ECLI:NL:GHAMS:2024:3435

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
23/1226
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting door belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die in beroep ging tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting van de gemeente [Z]. De naheffingsaanslag, opgelegd op 2 augustus 2022, bedroeg € 74 en was het gevolg van het niet volledig betalen van het parkeertarief op 27 juli 2022. Belanghebbende maakte bezwaar tegen de naheffingsaanslag, maar dit werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 25 september 2023 het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de heffingsambtenaar een verweerschrift indiende. Tijdens de zitting op 15 oktober 2024 werd het geschil besproken, waarbij de gemachtigde van belanghebbende de bezwaren tegen de naheffingsaanslag introk, maar aanvoerde dat de uitspraak van de rechtbank onzorgvuldig was vanwege het ontbreken van een hoorverslag. Het Hof oordeelde dat de rechtbank niet in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur had gehandeld en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/1226
22 oktober 2024
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [Persoon] )
tegen de uitspraak van 25 september 2023 in de zaak met kenmerk AMS 23/1208 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 2 augustus 2022 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 74.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 23 augustus 2022 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting.
1.3.
Op 12 februari 2023 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld voor het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar.
1.4.
Op 28 februari 2023 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.6.
Op 14 maart 2023 heeft de heffingsambtenaar bij besluit een dwangsom toegekend ten bedrage van € 96.
1.7.
Bij uitspraak van 25 september 2023 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.8.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Op 27 juli 2022 om 16:47 uur stond de auto met kenteken [#] geparkeerd op de [Straat] te [Z] , zonder dat het aldaar op dat tijdstip geldende parkeertarief volledig was betaald.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of de heffingsambtenaar het zorgvuldigheidsbeginsel dan wel het motiveringsbeginsel heeft geschonden. Ook is in geschil of het dictum van de rechtbank wel volledig is, hetgeen belanghebbende betwist.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“2. Het staat niet ter discussie dat de auto van eiser op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag geparkeerd stond op een plaats waar op dat tijdstip parkeerbelasting verschuldigd was.
3. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser de bezwaren tegen de oplegging van de naheffingsaanslag als zodanig, ingetrokken. De gemachtigde handhaaft het standpunt dat de
bestreden uitspraak onzorgvuldig is omdat het hoorverslag ontbreekt.
4. De rechtbank stelt vast dat in de bestreden uitspraak slechts op summiere wijze melding is gemaakt van het horen en van hetgeen in dat gesprek tussen partijen is uitgewisseld. Een afzonderlijk hoorverslag verdient wel de voorkeur, maar is niet vereist. Niet gesteld of is gebleken van een benadeling van belanghebbende ten gevolge van het niet opmaken van een afzonderlijk verslag. Het feit dat niet is niet aangegeven dat eiser zou hebben gemeld dat de heffingsambtenaar een dwangsom verbeurt wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar, werpt geen ander licht op de zaak aangezien op de zitting is gebleken dat twee weken na de uitspraak op bezwaar eveneens een dwangsombesluit is genomen.
5. De gemachtigde van eiser heeft eerst op zitting nog aangevoerd dat het beroep gegrond verklaard moet worden omdat verweerder niet direct met de bestreden uitspraak een dwangsombeschikking heeft genomen, maar pas op 14 maart 2023.
6. De rechtbank overweegt dat volgens artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestuursorgaan binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststelt. Van een wettelijk bepaling dat de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom gelijk met de uitspraak of uitspraak op bezwaar moet worden genomen is derhalve geen sprake. Aan de bestreden uitspraak kleeft dan ook in die zin geen gebrek.
7. De laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was, is 28 februari 2023. Met de beschikking 14 van maart 2023 heeft verweerder dus binnen de daarvoor gestelde termijn een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom genomen. Aangezien eiser de dwangsombeschikking verder ook niet betwist, bestaat geen aanleiding om deze in deze procedure in de zin van artikel 4:19 van de Awb mede te beoordelen.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1
Belanghebbende voert aan dat de rechtbank, gelet op de omstandigheid dat
nahet instellen van het beroep (op 28 februari 2023) alsnog een dwangsom is toegekend (op 14 maart 2023), het beroep gegrond had moeten verklaren. Het Hof oordeelt als volgt.
5.2.
Indien belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar de dwangsombeschikking tegelijk met de uitspraak op bezwaar had moeten nemen, faalt dit betoog. Er is geen wettelijke bepaling die de heffingsambtenaar daartoe verplicht. Nu het bestuursorgaan hangende het beroep de hoogte van een dwangsom bij beschikking heeft vastgesteld, is de proceseconomie ermee gediend dat de rechter ook een oordeel geeft over de beschikking met betrekking tot de dwangsom,
voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist(vgl. art. 4:19 Awb en Hoge Raad 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:1).
5.3.
In de stukken die door belanghebbende in eerste aanleg zijn ingediend, leest het Hof echter geen enkele klacht over de (hoogte van de) dwangsombeschikking. Alsdan is de rechter niet gehouden om ook een oordeel te geven over de beschikking met betrekking tot de dwangsom.
5.4.
Belanghebbende schrijft in punt 5 van zijn hoger beroepschrift: ‘
Verder heb ik aangevoerd dat de Abbb geschonden was, aangezien het besluit van geïntimideerde [Hof: de uitspraak op het bezwaarschrift] niets vermeld stond over het feit dat er al betaald was voor het parkeren: (…)’.De rechtbank heeft verzuimd over die klacht een oordeel te vellen, zodat de uitspraak onjuist is, aldus belanghebbende. Het Hof oordeelt als volgt.
5.5.
Slechts het onbehandeld laten van essentiële stellingen, die mogelijkerwijs tot een andere uitkomst van het geschil hadden kunnen leiden, kan de hogerberoepsrechter aanleiding geven tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft echter niet een essentiële stelling onbehandeld gelaten. Ter toelichting van dit oordeel dient het volgende.
5.6.
Het Hof ziet niet in dat (de gemachtigde van) belanghebbende een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in eerste aanleg als stelling heeft ingenomen. Slechts naar aanleiding van een vraag van de rechter op zitting waarom de gemachtigde van belanghebbende het op een zitting heeft laten aankomen, gegeven dat hij erkent dat de naheffingsaanslag terecht en op het juiste bedrag is vastgesteld (zie ook 5.8 hierna), heeft de gemachtigde verklaard dat in de uitspraak op bezwaar niet is ingegaan op de grief dat parkeerbelasting was betaald en dat zulks in strijd is met “de algemene beginselen van behoorlijk bestuur”. Een dergelijke klacht staat niet in het beroepsschrift. Aan zijn verklaring verbindt de gemachtigde verder geen enkel gevolg ten aanzien van de zijns inziens door de rechtbank te nemen beslissing. De rechtbank hoefde die verklaring daarom niet op te vatten als een nieuwe klacht of beroepsgrond. Overigens heeft belanghebbende in de motivering van het bezwaarschrift (bij brief van 13 november 2022) ook slechts aangevoerd i) dat hij geen bord had zien staan, zodat hij niet wist dat hij parkeerbelasting verschuldigd was, en ii) dat hij voor de zekerheid toch parkeergeld heeft betaald.
In de uitspraak op bezwaar schrijft de heffingsambtenaar:
‘U hebt de bon gekregen omdat u geen (…) parkeergeld hebt betaald. (…)
Bijna overal in [Z] geldt betaald parkeren. Dit is vaak te zien aan de borden en parkeerautomaten. Ook in het gebied waar uw cliënt parkeerde moest er parkeergeld betaald worden. Dat uw cliënt niet wist dat er betaald moest worden is geen reden om de naheffingsaanslag in te trekken. (…)’
Aldus is de heffingsambtenaar ingegaan op beide in bezwaar aangevoerde grieven. Zoals hiervoor vermeld is het bovendien volstrekt evident dat belanghebbende, door € 3,42 aan parkeerbelasting te voldoen voor een locatie in [stadsdeel] , met als ingangstijd 15:23 uur, niet voldoende parkeerbelasting heeft voldaan om (nog) te mogen parkeren midden in Centrum om 16:47 uur, waar een tarief van € 7,50 per uur geldt.
5.7.
In zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft de heffingsambtenaar met betrekking tot het betaalde parkeergeld het volgende aangevoerd:
‘De naheffingsaanslag is opgelegd voor parkeren op 27 juli 2022 om 16:47 uur ter hoogte van de [Straat] voor het voertuig met kenteken [#] . Gemachtigde stelt dat eiser de parkeerbelasting heeft betaald. In beroep wordt een betaalbewijs meegestuurd. De heffingsambtenaar heeft dit bewijs bekeken. Het voertuig stond geparkeerd in het Centrum in een €7,50 tariefzone. Uit het betaalbewijs volgt dat het voertuig met bovengenoemd kenteken stond aangemeld op locatie [buurt] . Deze locatie ligt in [stadsdeel] waar een uurtarief geldt van € 1,40. Mijn conclusie is dan ook dat het voertuig ten tijde van de controle aangemeld stond maar in een andere zone dan waar het voertuig stond geparkeerd, hierdoor is het verkeerde tarief betaald en hiermee niet de verschuldigde parkeerbelasting.’
5.8.
In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank is ter zake het volgende vermeld:
‘R: moeten we het nog hebben over het parkeren?
Gem.eis: ik dacht dat hij dus bewijs had, maar neemt niet weg dat hij wel deels had betaald. Dan zou je de kosten die betaald zijn, moeten aftrekken. Wel een aantal euro betaald.
R: de Hoge Raad heeft streng beslist: geen aanleiding voor verrekening. Eiser heeft niet tarief betaald waarvoor hij stond geparkeerd.
Gem. eis: dan weet ik dat.Daarhoeft niet over worden beoordeeld.’ (nadruk: Hof)
5.9.
Het proces-verbaal laat in redelijkheid geen andere uitleg toe dan dat het woord ‘Daar’ betrekking heeft op de verrekening van de betaalde belasting [locatie [buurt] / [stadsdeel] ] met de belasting begrepen in de naheffingsaanslag [locatie Centrum]. Met zijn uitlating heeft de gemachtigde deze stelling uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk ingetrokken zodat de rechtbank daarover niet hoefde te oordelen. De klacht faalt daarom.
5.10.
Ook de overige klachten die door belanghebbende zijn aangevoerd leiden niet tot gegrond verklaring van het hoger beroep.
Slotsom
5.11.
De slotsom is dat hoger beroep ongegrond is.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, B.A. van Brummelen en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 22 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: