ECLI:NL:GHAMS:2024:3433

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
23/1292
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] is opgelegd aan belanghebbende op 16 november 2022. De naheffingsaanslag bedroeg € 72,50 en werd opgelegd omdat belanghebbende op 11 november 2022 om 21:40 uur zijn auto had geparkeerd zonder parkeerbelasting te betalen. Belanghebbende maakte bezwaar tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar. Hierna heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 26 september 2023 het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Tijdens de zitting op 15 oktober 2024 was belanghebbende niet verschenen, ondanks dat hij correct was uitgenodigd. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de auto van belanghebbende geparkeerd stond en dat er geen sprake was van onmiddellijk in- of uitstappen van personen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat belanghebbende parkeerbelasting verschuldigd was en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/1292
22 oktober 2024
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 26 september 2023 in de zaak met kenmerk AMS 23/248 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 16 november 2022 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 72,50.
1.2.
Belanghebbende heeft op 17 november 2022 bezwaar gemaakt. Op 9 december 2022 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 26 september 2023 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2024. Belanghebbende is zonder bericht van verhindering niet verschenen, hoewel hij op de juiste wijze is uitgenodigd (de naar het juiste adres aangetekend verzonden uitnodiging is twee keer als onbestelbaar retour gekomen, waarna de uitnodiging per gewone post is verstuurd en er over en weer emailcontact met belanghebbende is geweest over de zittingsdatum). Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Op 11 november 2022 om 21:40 uur stond de auto van belanghebbende, met kenteken [#] , stil in een parkeervak ter hoogte van de [Straat] te [Z] zonder dat er parkeerbelasting was betaald.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de auto geparkeerd stond.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’):
“4. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag geen parkeerbelasting was betaald. Eiser stelt echter dat geen sprake was van parkeren.
5. Op grond van artikel 225, tweede lid van de Gemeentewet wordt onder parkeren verstaan het gedurende een aangesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. De Verordening Parkeerbelastingen 2022 van de gemeente [Z] is voorzien van een gelijke definitiebepaling. Onder het begrip 'onmiddellijk in- en uitstappen' worden slechts handelingen verstaan die een daadwerkelijk in- of uitstappen vormen. Vanaf het moment dat geen sprake meer is van dergelijke handelingen, is direct parkeerbelasting verschuldigd. De bewijslast dat in het onderhavige geval sprake is van het onmiddellijk in- of uitstappen van personen, rust op eiser.
6. Nog daargelaten de vraag hoeveel personen eiser zou gaan ophalen, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van het onmiddellijk in­ of uitstappen van personen. Hij heeft zijn standpunt niet nader onderbouwd. Bovendien blijkt uit de door de heffingsambtenaar overgelegde foto's niet dat ten tijde van de controle iemand in of uit de auto stapte. Er zijn geen activiteiten waar te nemen in of rondom de auto. Dit betekent dat de heffingsambtenaar er terecht van uit is gegaan dat de auto van eiser geparkeerd stond. Het doen of laten staan van een voertuig in een parkeervak is voldoende om belastingplichtig te zijn.
7. Eiser was voor het parkeren van zijn auto dus parkeerbelasting verschuldigd. De heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag dan ook terecht opgelegd. De verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad kan eiser niet baten, alleen al omdat in de onderhavige zaak
- anders dan in de door eiser bedoelde jurisprudentie - in het geheel geen parkeerbelasting is betaald.
8. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Eiser krijgt het griffierecht niet terug.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Belanghebbende voert in hoger beroep het volgende aan:
  • De rechtbank heeft de bewijslast verkeerd verdeeld.
  • De heffingsambtenaar kan het bewijs van ‘parkeren’ alleen leveren met behulp van scanfoto’s met een onderling tijdsverschil van ten minste 11 minuten (de tijd die moet worden gegund voor het voldoen van de belasting).
  • Voor het opleggen van een parkeerboete is ook de ‘menselijk blik’ van een controleur vereist.
  • Bovendien is de naam van de (bevoegd) ambtenaar niet op de naheffingsaanslag vermeld zodat de naheffingsaanslag ook daarom moet worden vernietigd.
5.2.
De heffingsambtenaar schaart zich achter het oordeel van de rechtbank. Het Hof oordeelt als volgt.
5.3.
Volgens artikel 225, lid 2, van de Gemeentewet en artikel 2 onder a van de Verordening Parkeerbelastingen 2022 van de gemeente [Z] wordt onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en wordt gebruikt tot het onmiddellijk instappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden (hierna: de uitzonderingen).
5.4.
Partijen houdt verdeeld of belanghebbende stond geparkeerd, zoals de heffingsambtenaar stelt, of dat sprake was van één van de hiervoor genoemde uitzonderingen.
5.5.
Onder het begrip ‘onmiddellijk in- of uitstappen’ kunnen volgens vaste jurisprudentie slechts handelingen worden verstaan, die een daadwerkelijk instappen in of uitstappen uit de auto vormen. Onder de tijd die nodig is voor het onmiddellijk laten uitstappen van een passagier, wordt bijvoorbeeld niet de tijd begrepen die de passagier nodig heeft om na het uitstappen zijn bestemming te bereiken. Ook het gedurende enkele minuten op de parkeerplaats achterlaten van de auto kan niet onder de tijd die nodig is voor het onmiddellijk laten in- of uitstappen van een passagier worden begrepen (zie HR 16 april 2021, 20/04244, ECLI:NL:HR:2021:617, in samenhang met Hof Den Haag 5 november 2020, nr. 20/00497, ECLI:NL:GHDHA:2020:2809).
5.6.
Onder het begrip ‘onmiddellijk laden en lossen’ dient te worden verstaan het bij voortduring inladen of uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is.
5.7.
De heffingsambtenaar heeft ten bewijze dat het belastbare feit zich heeft voorgedaan een aantal scanfoto’s overgelegd die zijn genomen op 11 november 2020, om 21:40 uur. Daarop is te zien dat de auto van belanghebbende stil stond op de plaats en tijd genoemd in de naheffingsaanslag. Op de scanfoto is niet zichtbaar dat belanghebbende personen laat in- of uitstappen of dat hij aan het lossen is. De rechtbank kon derhalve op basis van deze scanfoto’s oordelen dat de heffingsambtenaar het belastbare feit (het parkeren) aannemelijk heeft gemaakt. De grief van belanghebbende dat de heffingsambtenaar daarvoor tenminste twee scanfoto’s had moeten overleggen met een onderling tijdsverschil van ten minste 11 minuten, wordt verworpen. Weliswaar dient aan degene die parkeerbelasting wil voldoen, een redelijke termijn te worden gegund om de daarvoor benodigde handelingen te verrichten, maar die situatie heeft zich in de onderwerpelijke zaak niet voorgedaan; belanghebbende wilde immers geen parkeerbelasting voldoen (en heeft dat ook niet gedaan). Er bestaat verder geen regel op grond waarvan de eerste tien minuten van het parkeren gratis zou zijn, of dat de heffingsambtenaar pas na tien minuten parkeren een naheffingsaanslag mag opleggen.
5.8.
Bij deze stand van zaken brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat van belanghebbende, die heeft gesteld dat sprake is geweest van één van de uitzonderingen, gevergd kan worden dat hij nader concretiseert wat de redengevende feiten en omstandigheden waren die tot deze conclusie kunnen leiden (vgl. Hof Amsterdam 23 december 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:50.30 r.o. 5.1.5.). Het Hof is, met de rechtbank, van oordeel dat belanghebbende dit niet heeft gedaan.
5.9.
Dat de rechter de eigen verklaring van belanghebbende zwaarder moet laten meewegen, volgt het Hof niet. Belanghebbende heeft namelijk wisselende verklaringen afgelegd over de gang van zaken. In zijn bezwaarschrift heeft hij aangevoerd dat hij twee personen ging ophalen bij het theater; in zijn beroepschrift stelt hij dat hij één persoon ging ophalen. Ter zitting bij de rechtbank heeft hij verklaard: ‘ik was iets aan het uitladen/afgeven in die zaal’. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van het verklaarde. Ten overvloede overweegt het Hof dat het bij lossen en laden moet gaan om zaken van een zodanige omvang of gewicht dat zij niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per voertuig ter plaatse kunnen worden gehaald of gebracht. Nu belanghebbende niet heeft aangegeven wat hij heeft gelost, heeft hij in zoverre niet voldaan aan de op hem rustende stelplicht.
5.10.
Ook het betoog dat voor het opleggen van een boete altijd een parkeercontroleur ter plekke aanwezig moet zijn, faalt. Ten eerste is bij het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting geen sprake van strafoplegging maar van belastingheffing. Ten tweede kan toezicht in de huidige tijd ook op afstand plaatsvinden, door een parkeercontroleur die de met de scanauto gemaakte foto’s achter een computer beoordeelt. Ten derde kan het bewijs van het plegen van een verkeersdelict, zoals het ‘rijden door rood licht’, anders dan belanghebbende veronderstelt, heel wel worden geleverd met behulp van beelden gegenereerd door zogenoemde flitspalen.
5.11.
Ten slotte vindt de stelling dat een naheffingsaanslag alleen rechtsgeldig is opgelegd indien deze de naam van een (bevoegd) ambtenaar vermeldt, geen steun in het recht.
Slotsom
5.12.
De slotsom is dat hoger beroep ongegrond is.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, B.A. van Brummelen en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 22 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: