ECLI:NL:GHAMS:2024:3234

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
25 november 2024
Zaaknummer
23/797
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning proceskostenvergoeding beroepsfase en vergoeding griffierecht in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 oktober 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de heffingsambtenaar van de gemeente [Z]. De zaak betreft de toekenning van een proceskostenvergoeding in de beroepsfase en de vergoeding van griffierecht. De heffingsambtenaar had eerder de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende vastgesteld op € 311.000, maar na bezwaar van belanghebbende, die foto’s van de woning had overgelegd, werd deze waarde verlaagd naar € 297.000. De rechtbank had in eerste aanleg de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en proceskosten in de bezwaarfase, maar dit werd door de heffingsambtenaar betwist in incidenteel hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door belanghebbende, maar dat de noodzaak tot het instellen van beroep voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van de heffingsambtenaar af. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige en adequate communicatie in bezwaarprocedures en de gevolgen van het niet reageren op verzoeken van de heffingsambtenaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/797
17 oktober 2024
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [Persoon] )
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar.
tegen de uitspraak van 20 juli 2023 in de zaak met kenmerk 22/6302 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 25 februari 2022 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de woning aan het adres [Straat] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2022 naar waardepeildatum 1 januari 2021 vastgesteld op
€ 311.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2022 bekendgemaakt.
1.2.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend
29 november 2022, ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 december 2022 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 20 juli 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar
- stelt de WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2022 vast op € 297.000,-;
- bepaalt dat de aanslag onroerende zaakbelasting overeenkomstig deze waarde wordt verminderd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak op bezwaar;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiseres in bezwaar tot een bedrag van € 720,26.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 1 september 2023. De heffingsambtenaar heeft bij brief van 29 november 2023, door het Hof ontvangen op 30 november 2023, incidenteel hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Gedurende de bezwaarprocedure heeft de heffingsambtenaar driemaal verzocht om toezending van foto’s van de woning, ter onderbouwing van de door belanghebbende gestelde mindere staat van onderhoud. Belanghebbende heeft op deze verzoeken in de bezwaarfase niet gereageerd.
2.2.
Bij het beroepschrift in eerste aanleg heeft belanghebbende alsnog foto’s gevoegd om de door haar gestelde mindere staat van onderhoud van de woning te onderbouwen.
2.3.
Op basis van de verstrekte foto’s heeft de heffingsambtenaar vastgesteld dat de staat van onderhoud inderdaad minder goed is dan waar hij bij de vaststelling van de waarde vanuit is gegaan en heeft dientengevolge de WOZ-waarde van de woning verlaagd naar € 297.000. Partijen zijn het eens geworden over een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase van € 720,26, die de heffingsambtenaar aan belanghebbende zal betalen.

3.Geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de rechtbank belanghebbende terecht een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase heeft onthouden. In incidenteel hoger beroep is in geschil of alsnog een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase dient te worden toegekend aan de heffingsambtenaar. Daarnaast betoogt de heffingsambtenaar in incidenteel hoger beroep dat de rechtbank hem ten onrechte heeft opgedragen om het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Beoordeling
4. In artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een natuurlijk persoon slechts in de kosten kan worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De hieraan ten grondslag liggende gedachte is dat het procesrisico voor burgers niet te groot moet worden, omdat anders de drempel naar de rechter te hoog wordt. Er wordt dus slechts in bijzondere gevallen voldaan aan de maatstaf dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak sprake is van zo een bijzonder geval en legt dat hieronder uit.
5. Niet in geschil is dat eiseres in beroep foto’s van de woning heeft ingebracht en dat deze foto’s er toe hebben geleid dat het geschil, behoudens de proceskosten in beroep, is geëindigd.
6. De rechtbank heeft verder vastgesteld, zoals ook op de zitting is besproken, dat op de ochtendzitting van 8 juni 2023 vijf zaken van hetzelfde no-cure-no-pay-bureau (verder: het bureau) zijn behandeld2. De zaken zijn er niet op geselecteerd, maar laten wel allemaal dezelfde handelwijze van het bureau zien. Die houdt in dat in het bezwaarschrift van het bureau (namens de cliënt) en/of op de hoorzitting door het bureau wordt gesteld dat de woning (deels) in slechte staat verkeert. Vervolgens reageert het bureau niet op herhaaldelijke verzoeken van de heffingsambtenaar om onderbouwing van de stelling met bewijs, zoals foto’s. Als er foto’s worden overgelegd, zoals in deze zaak, gebeurt dat pas in de beroepsfase.
8. Op de zitting is de gemachtigde van eiseres gevraagd de werkwijze van het bureau toe te lichten. Hij heeft onder meer meegedeeld dat na een intakeprocedure, een cliënt in kan loggen in een portaal om te zien in welke fase het dossier zich bevindt. De gemachtigde kon desgevraagd niet bevestigen dat er in de bezwaarfase verder nog contact is met een cliënt. Met betrekking tot deze zaak kon de gemachtigde ook niet bevestigen dat de verzoeken om informatie van de heffingsambtenaar zijn doorgegeven aan eiseres. Dat geldt zowel voor de verzoeken om informatie van verweerder, als de informatiebeschikking die de heffingsambtenaar heeft genomen, waarin expliciet is gewezen op de verplichting om gegevens die van belang zijn over te leggen. In de beroepsfase is eiseres door het bureau wel verzocht om foto’s over te leggen.
9. De rechtbank leidt hieruit af dat het kennelijk de vaste werkwijze van het bureau is om verzoeken van de heffingsambtenaar om onderbouwing in de bezwaarfase niet door te geven aan de cliënt en daar niet op te reageren richting de heffingsambtenaar. Met deze werkwijze ontneemt het bureau de heffingsambtenaar de mogelijkheid om in de bezwaarfase een juist besluit te nemen en het geschil op die wijze te laten eindigen. De filterfunctie van de bezwaarfase gaat met deze handelwijze teniet en er wordt behoefte aan een beroepsfase gecreëerd, ongeacht of dat nodig is om het geschil te beëindigen. Dit leidt ertoe dat onnodig wordt geprocedeerd, kennelijk voor gewin van het bureau, met het oog op een te verkrijgen proceskostenvergoeding in beroep. De onderhavige zaak - waar in de beroepsfase alsnog foto’s zijn overgelegd en waarin op basis daarvan partijen het al snel eens zijn geworden over de WOZ-waarde – getuigt van deze handelwijze en daarmee is onnodig een beroepsfase uitgelokt. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Van een professioneel rechtsbijstandverlenend bureau mag en moet een andere handelwijze worden verwacht.
10. Hoewel het verwijt dat de rechtbank hier maakt gericht is op het bureau en niet op eiseres zelf, wordt het gedrag van het bureau wel aan haar toegerekend. Dat betekent dat de rechtbank aanleiding ziet eiseres te veroordelen in de proceskosten van verweerder.
11. Hoewel aan de maatstaf daarvoor dus is voldaan, zal de rechtbank het verzoek van de heffingsambtenaar om zijn proceskosten vast te stellen op € 837,- niet honoreren. Dit zijn namelijk geen kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. De heffingsambtenaar heeft, zo begrijpt de rechtbank, om vergoeding van kosten verzocht die eiseres heeft gemaakt. Maar de heffingsambtenaar kan alleen kosten vergoed krijgen die hij zelf heeft gemaakt. Bijvoorbeeld reiskosten en kosten die zijn gemaakt door een externe rechtsbijstandsverlener in te schakelen. Van eigen kosten van de heffingsambtenaar die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken, zodat de rechtbank over de beroepsfase geen proceskostenveroordeling uit zal spreken.
Conclusie en gevolgen
12. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal de WOZ-waarde verlagen naar € 297.000,-.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de heffingsambtenaar aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden3.
14. Nu beide partijen een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase voorstaan van € 720,26 zal de rechtbank de heffingsambtenaar veroordelen tot vergoeding van dat bedrag.”

5.Beoordeling van het geschil

Principaal hoger beroep
5.1.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Het Hof volgt belanghebbende hierin: het stelselmatig niet reageren op verzoeken van de heffingsambtenaar is weliswaar een handelwijze die in het maatschappelijk verkeer onbetamelijk is, maar die handelwijze kwalificeert niet als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, ook niet als de gevraagde informatie in de beroepsfase – uit eigen beweging – opeens wel wordt verstrekt. Dit ware anders indien aannemelijk zou zijn dat belanghebbende (althans haar gemachtigde) er met deze handelwijze bewust op heeft aangestuurd dat zij in bezwaar niet, maar in beroep wel in het gelijk zou worden gesteld, teneinde zodoende een hogere vergoeding van proceskosten te toucheren. Dit is in de onderhavige zaak echter niet aannemelijk geworden. Ook de omstandigheid dat in een aantal zaken van deze gemachtigde een zelfde gang van zaken in de bezwaar- respectievelijk beroepsfase waarneembaar is, maakt op dit moment nog niet aannemelijk dat dit een vaste werkwijze of strategie is. Voor een vergoeding van proceskosten bestaat desalniettemin geen aanleiding. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.2.
Voor kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, geldt dat deze bij een gegrond beroep als regel voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is niet voldoende (vgl. HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, r.o. 3.2).
5.3.
In casu heeft belanghebbende in de bezwaarfase gesteld dat de onderhoudstoestand van de woning ‘slecht’ is en dat de heffingsambtenaar daar in zijn waardering onvoldoende rekening mee heeft gehouden. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende daarop driemaal verzocht om deze blote stelling met bewijsstukken (foto’s) te staven. In de uitspraak op bezwaar is ter zake, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“U stelt dat er onvoldoende rekening gehouden is met de staat van de woning en noemt hierbij een aantal specifieke gebreken. Om de algehele staat van de woning zorgvuldig te beoordelen heb ik u bij de toezending van het taxatieverslag verzocht om binnen een termijn van vier weken in ieder geval foto’s aan te leveren van de keuken, de badkamer, het toilet, de woonkamer, aangevuld met foto’s of andere stukken ter onderbouwing van specifiekere gebreken.
Op 2 juni bent u nogmaals in de gelegenheid gesteld om dit te doen. Middels een informatiebeschikking heb ik mijn verzoek op 24 juni nog een laatste keer herhaald. Tot op heden heb ik de gevraagde stukken echter niet van u ontvangen. U heeft ondanks herhaaldelijk verzoek niet aannemelijk gemaakt dat de woning in mindere staat verkeert dan bij de waardering rekening mee is gehouden. (…)”
Belanghebbende heeft op deze verzoeken in het geheel niet gereageerd.
5.4.
Bij zijn beroepschrift in eerste aanleg heeft belanghebbende alsnog de door de heffingsambtenaar gevraagde foto’s overgelegd, waarna de heffingsambtenaar per
e-mailbericht aan de gemachtigde heeft medegedeeld dat hij de waarde – eenzijdig – heeft verlaagd tot € 297.000. De gemachtigde heeft daarop aan de heffingsambtenaar bericht dat zij akkoord is met deze waarde.
5.5.
Belanghebbende betwist in hoger beroep, naar het Hof begrijpt, dat de in de beroepsfase door de heffingsambtenaar doorgevoerde verlaging van de waarde – die is gevolgd door de rechtbank – uitsluitend het gevolg is van het alsnog overleggen van de reeds in de bezwaarfase verzochte foto’s, zodat niet kan worden gezegd dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. Ter zake heeft het volgende te gelden. Reeds in zijn e-mailbericht van 30 januari 2023 heeft de heffingsambtenaar aan de gemachtigde kenbaar gemaakt dat de verlaging van de waarde haar grond vond in de bij het beroepschrift gevoegde foto’s. Het e-mailbericht vermeldt ter zake:
“De waarde wordt thans verlaagd op basis van de door u aangeleverde foto’s in de beroepsfase.”
Ook in beroep en hoger beroep heeft de heffingsambtenaar steeds betoogd dat enkel de in de beroepsfase alsnog aangeleverde foto’s voor hem de reden waren om de waarde te verlagen. Het Hof ziet geen reden aan de juistheid van het betoog van de heffingsambtenaar te twijfelen. Dat ook andere grieven van belanghebbende zouden hebben geleid tot de door de heffingsambtenaar – en in navolging van de heffingsambtenaar ook door de rechtbank – toegepaste verlaging van de waarde, acht het hof overigens ook – gelet op de inhoud van die grieven – niet aannemelijk.
5.6.
Belanghebbende heeft het merendeel van de in 5.5 bedoelde andere grieven voor het eerst in beroep ingebracht. Belanghebbende heeft voor deze late inbreng geen deugdelijke reden aangevoerd. Wat betreft die grieven is het dus uitsluitend aan haar handelwijze (deze late inbreng) te wijten dat deze in bezwaar niet konden worden beoordeeld, zodat voor de beoordeling daarvan het instellen van beroep noodzakelijk was. Voor zover wel sprake is van een herhaling in beroep van reeds in bezwaar aangevoerde grieven, acht het Hof aannemelijk dat deze niet tot een gegrond beroep zouden hebben kunnen leiden. De enige herhaalde inhoudelijke klacht (naast die ter zake van de onderhoudstoestand) is die over de ligging van de woning met verkeersoverlast, maar de in bezwaar gehanteerde vergelijkingsobjecten zijn nabij de woning in dezelfde straat gelegen, zodat een en ander in de gehanteerde verkoopprijzen daarvan verdisconteerd is.
5.7.
Bij deze stand van het geding dient, met overeenkomstige toepassing van het arrest Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1040, r.o. 3.4.7, te worden onderzocht waarom belanghebbende pas in de beroepsfase de verlangde bewijsstukken heeft overgelegd, terwijl de heffingsambtenaar daar in de bezwaarfase reeds driemaal om had gevraagd. Gemachtigde heeft in dit verband betoogd dat belanghebbende de foto’s pas aan haar ter beschikking heeft gesteld nadat de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar had gedaan en dat zij de foto’s dus niet eerder dan bij indiening van haar beroepschrift kon overleggen. Daarmee heeft zij echter geenszins verklaard waarom de foto’s niet reeds in de bezwaarfase door belanghebbende konden worden ingebracht. Ook anderszins heeft belanghebbende desgevraagd geen (valide) verklaring kunnen geven waarom hij de gevraagde bewijsstukken pas in de beroepsfase kon overleggen.
5.8.
Gelet op het vorenoverwogene komt het Hof tot het oordeel dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De rechtbank heeft daarom terecht ervan afgezien om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten voor het beroep, wat er ook zij van de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden.
Incidenteel hoger beroep
5.9.
In zijn incidenteel hoger beroep heeft de heffingsambtenaar alsnog kosten opgevoerd die door hem zijn gemaakt voor de behandeling van het beroep in eerste aanleg en zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende door het Hof alsnog veroordeeld dient te worden tot vergoeding van deze kosten aan de heffingsambtenaar. Het incidenteel hoger beroep faalt in zoverre: omdat het Hof onvoldoende aanleiding ziet tot het oordeel dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht (zie 5.1) bestaat geen rechtsgrond voor een veroordeling van belanghebbende tot vergoeding van de proceskosten van de heffingsambtenaar. Om dezelfde reden bestaat er geen aanleiding om af te zien van vergoeding van het griffierecht voor de beroepsfase, zoals door de heffingsambtenaar bepleit.
Slotsom
5.10.
De slotsom is dat zowel het principaal hoger beroep als het incidenteel hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, J-P.R. van den Berg en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier.
De beslissing is op 17 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: