ECLI:NL:GHAMS:2024:2997

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
200.319.262/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voortzetting huurovereenkomst door kleinzoon van overleden huurder, beoordeling van duurzame gemeenschappelijke huishouding en hoofdverblijf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van [appellant], de kleinzoon van de overleden huurder, om de huurovereenkomst voor een standplaats voort te zetten. De Gemeente had eerder geweigerd om de huurovereenkomst over te dragen aan [appellant], die na het overlijden van zijn grootmoeder in de woonwagen was getrokken. Het hof heeft vastgesteld dat er geen huurovereenkomst tussen [appellant] en de Gemeente tot stand is gekomen, omdat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding was. Het hof heeft de argumenten van [appellant] over zijn intenties en de omstandigheden van zijn verblijf bij zijn grootouders niet overtuigend geacht. Bovendien heeft het hof geoordeeld dat [appellant] niet zijn hoofdverblijf had op het adres van de standplaats, wat een vereiste is voor de voortzetting van de huurovereenkomst. De belangenafweging, inclusief de toepassing van artikel 8 EVRM, heeft in het voordeel van de Gemeente uitgepakt, aangezien [appellant] zich met zijn gezin in de woonwagen had gevestigd ondanks de weigering van de Gemeente. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer :200.319.262/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam :9532694 CV EXPL 21-16028
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 oktober 2024
inzake
[appellant],
wonende te [plaats] ,
appellant,
advocaat: mr. C.C.J.L. Huurman te Rotterdam,
tegen
Gemeente [plaats],
zetelend te [plaats] ,
geïntimeerde,
advocaten: mrs. J.Th.M. van Doesum en N.E.V. van Nispen tot Sevenaer-Berger te Amsterdam,
procesadvocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna [appellant] en de Gemeente genoemd.
1.2.
[appellant] is bij dagvaarding van 6 oktober 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2022, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en de Gemeente als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie. De Gemeente heeft vervolgens op 8 november 2022 een anticipatie-exploot laten uitbrengen.
1.3.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met twee producties;
- memorie van antwoord;
- door [appellant] nagezonden producties 3 tot en met 13 ten behoeve van de mondelinge behandeling.
1.4.
Op 26 juni 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij de Gemeente spreekaantekeningen heeft overgelegd.
1.5.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
1.6.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende zijn vorderingen alsnog zal toewijzen en de vorderingen van de Gemeente alsnog zal afwijzen, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van het geding in beide instanties.
1.7.
De Gemeente heeft geconcludeerd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, het hoger beroep van [appellant] zal verwerpen, al dan niet onder verbetering en/of aanvulling van de gronden waarop dit berust; met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep met nakosten en te vermeerderen met wettelijke rente.
1.8.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1.
Bij de beoordeling in hoger beroep gaat het hof uit van de volgende feiten.
2.2.
De Gemeente heeft op 1 mei 1989 aan [naam 2] de standplaats voor een woonwagen gelegen aan de [straat 1] 11 te [plaats] verhuurd. [naam 2] was gehuwd met [naam 1] , die uit dien hoofde medehuurster is geworden.
2.3.
[appellant] is de kleinzoon van [naam 2] en [naam 1] .
2.4.
[appellant] , geboren op [datum 1] , is opgegroeid op het woonwagenkamp aan de [straat 1] . Als kind woonde hij op [straat 1] 5.
2.5.
Op 3 mei 2013 is [appellant] verhuisd naar een huurwoning aan de [straat 2] 28 in [plaats] . Hij woonde daar met zijn vriendin, met wie hij in 2015 is getrouwd. Samen zijn zij verhuisd naar een huurwoning aan het [straat 3] 26 in [plaats] . [appellant] en zijn echtgenote hebben inmiddels drie kinderen.
2.6.
[appellant] staat sinds 6 mei 2014 op de wachtlijst voor een standplaats in [plaats] .
2.7.
[appellant] heeft een eigen onderneming die sinds 2014 bij de Kamer van Koophandel staat ingeschreven op de [straat 1] 11.
2.8.
[appellant] heeft zich op 27 oktober 2017 in de basisregistratie ingeschreven op de [straat 1] 11.
2.9.
[naam 2] is op [datum 2] 2020 overleden.
2.10.
[naam 1] is op [datum 3] 2021 overleden.
2.11.
[appellant] heeft vervolgens op 24 augustus 2021 de Gemeente verzocht de huurovereenkomst voor de [straat 1] 11 te mogen overnemen. Dit verzoek is door de Gemeente afgewezen.
2.12.
[appellant] is met zijn gezin in de woonwagen aan de [straat 1] 11 getrokken.
Hij heeft de huurovereenkomst met betrekking tot de woning aan het [straat 3] 26 in [plaats] opgezegd en deze woning in januari 2024 opgeleverd.

3.Beoordeling

Eerste aanleg
3.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd dat hij van de Gemeente de huurovereenkomst met betrekking tot de [straat 1] 11 onder dezelfde voorwaarden mag voortzetten. De Gemeente heeft een tegenvordering ingesteld tot ontruiming van de [straat 1] 11. De kantonrechter heeft de vordering tot voortzetting van de huurovereenkomst afgewezen, omdat geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding van [appellant] met zijn grootouder(s). De vraag of [appellant] zijn hoofdverblijfplaats aan de [straat 1] 11 had, heeft de kantonrechter in het midden gelaten. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen en de tegenvordering van de Gemeente toegewezen.
Geen huurovereenkomst
3.2.
Met zijn eerste grief klaagt [appellant] , kort gezegd, dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat geen sprake is van een huurovereenkomst tussen [appellant] en de Gemeente. [appellant] stelt dat tussen hem en de Gemeente stilzwijgend een huurovereenkomst tot stand is gekomen dan wel dat de tussen zijn grootmoeder en de Gemeente bestaande huurovereenkomst door hem is voortgezet. Hiertoe voert [appellant] het volgende aan. Uit het handelen van de Gemeente mag worden afgeleid dat de Gemeente (stilzwijgend) met hem een huurovereenkomst is aangegaan. De Gemeente was ervan op de hoogte dat [appellant] na het overlijden van zijn beide grootouders de standplaats aan de [straat 1] 11 in gebruik had. [appellant] heeft namelijk de Gemeente op 24 augustus 2021 verzocht de huurovereenkomst te mogen overnemen. De Gemeente heeft dat geweigerd, maar zij heeft vervolgens geen rechtsmaatregelen getroffen. De Gemeente heeft daarentegen op 16 april 2022 aan de erven [naam 3] - [naam 1] een brief gericht met een voorstel van een verhoging van de kale huurprijs (productie 1 bij memorie van grieven). Ook in verdere correspondentie heeft de Gemeente [appellant] aangemerkt als huurder, zoals bij brief van 21 april 2022 waarbij de huurverhoging werd vastgesteld (productie 2 bij memorie van grieven). Bij brief van 21 februari 2024 heeft de Gemeente [appellant] uitgenodigd voor een bijeenkomst over uitbreiding van de woonwagenlocatie. Ten slotte heeft [appellant] de (verhoogde) huur aan de Gemeente betaald. De Gemeente heeft de huurbetalingen van [appellant] geaccepteerd en heeft [appellant] niet bericht dat hij geen huur hoefde te betalen.
3.3.
Het hof overweegt als volgt. Uit het handelen van de Gemeente kan niet worden afgeleid dat [appellant] de redelijke verwachting heeft mogen koesteren dat de Gemeente met hem (stilzwijgend) een huurovereenkomst is aangegaan. In dat verband is van belang dat in antwoord op het e-mailbericht van 24 augustus 2021 van [appellant] met de wens om de huur op zijn naam voort te zetten de Gemeente hem ondubbelzinnig heeft bericht dat dat niet mogelijk is (productie 3 bij conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie in eerste aanleg). Per aangetekende brief van 13 september 2021 heeft de Gemeente aan de erven van [naam 1] onder andere bericht dat vooralsnog niet is gebleken dat iemand met haar een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd en dat in beginsel de huurovereenkomst op 30 september 2021 eindigt. Een voorstel tot aanpassing van de huurprijs met betrekking tot [straat 1] 11 van 16 april 2022 is ook gericht aan de erven van [naam 1] en een brief van 21 april 2022 met als onderwerp “Jaarlijkse vaststelling huurkosten” is geadresseerd aan de bewoner van het adres. Weliswaar heeft de gemeente in de aanhef “Geachte huurder” geschreven, maar [appellant] kan daaraan niet een gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat hij huurder is geworden. Dit zal een automatisch verwerkte brief zijn met als aanhef “Geachte huurder”. Uit het stilzitten van de Gemeente (het weigeren van de huurovereenkomst over te nemen, maar (nog) geen rechtsmaatregelen treffen) kan evenmin wilsovereenstemming voortvloeien, laat staan een huurrecht. [appellant] mocht er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de Gemeente met hem een huurovereenkomst wilde aangaan.
3.4.
Dat [appellant] de huur van de standplaats na het overlijden van zijn grootmoeder aan de Gemeente betaalde, betekent evenmin dat de Gemeente hem als huurder heeft geaccepteerd. Een derde kan namens de contractspartij (in dit geval de huurder) de huurpenningen betalen (zie: art. 6:30 lid 1 BW). Verder blijft op grond van artikel 7:268 lid 5 BW de persoon die ten onrechte een beroep doet op voortzetting van de huur over de tijd gedurende welke hij het genot van het de woonruimte (in dit geval de standplaats) heeft gehad jegens de verhuurder aansprakelijk voor de nakoming van de huur die voor hem zou hebben bestaan als hij huurder was geweest.
3.5.
De eerste grief heeft dus geen succes.
Geen duurzame gemeenschappelijke huishouding
3.6.
Met zijn tweede grief klaagt [appellant] dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
3.7.
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 7:268 lid 2 BW kan de persoon die in de woonruimte van de overleden huurder zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, binnen zes maanden na het overlijden van de huurder ten laste van de verhuurder vorderen dat hij de huur voortzet. Op grond van artikel 7:268 lid 3 BW wijst de rechter de vordering in ieder geval af als:
a. a) de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet;
b) de eiser vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur en;
c) de eiser niet een huisvestingsvergunning overlegt wanneer die vereist is.
3.8.
Degene die met een beroep op artikel 7:268 lid 2 BW voortzetting van de huur vordert, draagt de stelplicht, en bij een gemotiveerde betwisting ook de bewijslast, van de duurzame gemeenschappelijke huishouding. Bij de beantwoording van de vraag of een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat, moeten alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd. Volgens vaste rechtspraak zijn zowel objectieve factoren, zoals de duur van de gemeenschappelijke huishouding, als subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen, van belang. Bij de samenwoning van een grootouder en kleinkind geldt niet als uitgangspunt (zoals dat geldt bij de samenwoning van een ouder en kind) dat die situatie naar zijn aard aflopend is, maar wordt voor elke zaak aan de hand van de feitelijke omstandigheden beslist of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
3.9.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn grootmoeder had, voert [appellant] het volgende aan. Al vanaf zijn jeugd heeft hij bij zijn grootouders gewoond na de breuk van zijn ouders en de als gevolg daarvan bij hem ontstane (psychische) problemen. Hij heeft met zijn ouders en grootouders bewust de keuze gemaakt om bij zijn grootouders te gaan wonen. Zijn grootouders waren de enigen die hem in het gareel konden houden en bij wie hij zich veilig voelde. Hieruit blijkt dat zij de intentie hadden om een langdurige gemeenschappelijke huishouding te vormen. Dat [appellant] in 2013 is vertrokken naar een eigen huurwoning in [plaats] doet volgens [appellant] niets af aan het voorgaande. Hij had de intentie om bij zijn grootouders te blijven wonen en een LAT-relatie te onderhouden, maar onder druk van zijn echtgenote is hij toch akkoord gegaan met de verhuizing. Al snel na de verhuizing kreeg hij spijt. Tot aan het overlijden van zijn grootmoeder hebben zijn echtgenote en hij gekozen voor de constructie waarbij hij tijd doorbracht met zijn gezin maar voor het overgrote deel zijn tijd doorbracht met zijn grootouders. [appellant] heeft bijgedragen in de kosten van de standplaats (zie rekeningafschriften productie 2 bij inleidende dagvaarding en facturen productie 3 bij inleidende dagvaarding). Ten slotte nam hij regelmatig boodschappen mee en waren er gezamenlijke activiteiten met zijn grootouders.
3.10.
Het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat hij van begin af aan de bedoeling heeft gehad om een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn grootouders dan wel zijn grootmoeder aan te gaan. Uit de stellingen van [appellant] kan niet worden geconcludeerd dat hij destijds bij zijn grootouders is gaan wonen om met hen een op de toekomst gerichte samenleving aan te gaan. Zijn intentie, voor zover die al zonder nadere toelichting, die ontbreekt, uit de stukken kan worden afgeleid, lijkt voornamelijk gericht te zijn geweest op het verlaten van het ouderlijk huis. Ook voor de periode vanaf zijn terugkeer op het kamp kan niet worden vastgesteld dat sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding van [appellant] met zijn grootouders dan wel zijn grootmoeder. [appellant] heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat hij van zes uur in de ochtend tot 5 uur in de middag uit huis was in verband met zijn werk. Bij terugkomst stond zijn eten meestal klaar. De precieze gedachten van zijn grootouders over het inwonen bij hen zijn hem niet bekend. Dat hij een deel van zijn tijd bij zijn grootouders doorbracht maakt op zichzelf nog niet dat hij met hen een op de toekomst gerichte duurzame samenwoning kreeg. Hij is weer bij hen gaan wonen, omdat hij niet kon aarden buiten het kamp. In eerste aanleg heeft hij ter zitting toegelicht dat hij wel bij zijn grootmoeder zou zijn blijven wonen als voor hem geen andere woonwagen beschikbaar zou komen. Daarmee lijkt de wens om samen te wonen uit nood te zijn geboren en niet in een werkelijke wens om samen te wonen. [appellant] staat ook sinds 2014 zelf op de wachtlijst voor een eigen standplaats. De stelling van [appellant] dat zijn hoofdverblijf bij zijn grootouders was is ook moeilijk te rijmen met het feit dat hij is verhuisd naar zijn huurwoning aan het [straat 3] 26 in [plaats] waar zijn gezin, vrouw en kinderen, woonden.
3.11.
Hierbij komt dat financiële verwevenheid tussen [appellant] en zijn grootouders dan wel zijn grootmoeder niet is komen vast te staan. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de door [appellant] overgelegde bewijzen van periodieke betalingen aan zijn grootouders (productie 2 bij inleidende dagvaarding) niet voldoende zijn om deze verwevenheid vast te stellen. Die betalingen kunnen ook gezien worden als bijdrage in de kosten, omdat [appellant] geregeld bij zijn grootouders at en sliep en hij op hun adres ook bedrijfsactiviteiten ontplooide. Een en ander levert geen (financiële) verwevenheid in die zin op dat hij samen met zijn grootouders dan wel zijn grootmoeder één huishouden vormde.
3.12.
De tweede grief faalt.
Geen hoofdverblijf
3.13.
Met zijn derde grief klaagt [appellant] dat de kantonrechter heeft overwogen dat in het midden kan blijven waar hij zijn hoofdverblijf heeft, omdat geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Volgens [appellant] is het wel relevant om te beoordelen waar hij zijn hoofdverblijf heeft, aangezien dat één van de vereisten van artikel 7:628 lid 2 BW is. Doordat de kantonrechter dit niet heeft beoordeeld is hem een instantie ontnomen.
3.14.
[appellant] stelt dat hij zijn hoofdverblijf had op het adres [straat 1] 11. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [appellant] meerdere verklaringen van omwonenden overgelegd (bij dagvaarding in eerste aanleg en conclusie van antwoord in reconventie) waarin deze bevestigen dat hij woonachtig is op [straat 1] 11. Hij staat in de Basisregistratie Personen van de Gemeente ingeschreven op dit adres. Verder heeft hij aan alle instanties kenbaar gemaakt dat op de [straat 1] 11 woont.
3.15.
Het hof oordeelt als volgt. De vereisten van duurzame gemeenschappelijke huishouding en hoofdverblijf zijn cumulatieve vereisten. Het antwoord op de vraag waar [appellant] zijn hoofdverblijf had kan dan ook in beginsel in het midden worden gelaten. Overigens is het hof van oordeel dat [appellant] niet zijn hoofdverblijf had op de [straat 1] 11.
3.16.
Het hof stelt in verband daarmee het volgende voorop. Gelet op de functie van het begrip ‘hoofdverblijf’ in het huurrecht, is niet doorslaggevend welke plaats iemand formeel als woonplaats heeft gekozen. Ook is het woonplaatsbegrip van art. 1:10 BW niet maatgevend. De Hoge Raad heeft het begrip ‘hoofdverblijf’ als volgt ingevuld
“de plaats, waar iemand werkelijk woont met zijn gezin, waar hij den zetel zijner fortuin heeft, zijne zaken behartigt, zijne goederen en eigendommen beheert, zoodat men er niet van daan gaat dan met een bepaald doel en voor een bepaalden tijd en tevens met het plan om als dat doel bereikt is terug te keeren”(HR 19 januari 1880, W. 4475)”. Ondanks de sindsdien sterk toegenomen mobiliteit heeft deze invulling nog steeds zeggingskracht.
3.17.
Dat hij in de Basisadministratie Personen van de Gemeente ingeschreven staat op het adres [straat 1] 11, maakt niet dat dat zijn hoofdverblijf was. [appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij doordeweeks van 6 uur in de ochtend tot 5 uur in de middag buitenshuis aan het werk was en ieder weekend bij zijn gezin was. Niet is gebleken dat het centrum van zijn activiteiten op de [straat 1] 11 was. Hij verkeerde daar doordeweeks niet een lange tijd en hij ging in het weekend naar zijn gezin dat elders woonachtig was. Zijn stelling dat hij aan alle instanties heeft bericht dat hij op de [straat 1] 11 woonde heeft [appellant] niet met stukken onderbouwd.
Geen huisvestingsvergunning
3.18.
Omdat geen sprake is van zowel een duurzame gemeenschappelijke huishouding als hoofdverblijf op de [straat 1] 11, laat het hof in het midden of [appellant] over een huisvestingsvergunning diende te beschikken.
Belangenafweging en artikel 8 EVRM
3.19.
Met zijn vierde grief klaagt [appellant] dat de kantonrechter de bepalingen uit het EVRM niet heeft meegewogen in zijn uitspraak.
3.20.
Het hof stelt het volgende voorop. Of [appellant] een rechtstreeks beroep kan doen op artikel 3 IVRK kan in het midden blijven omdat een (mogelijk) beroep op artikel 3 IVRK niet tot gevolg heeft dat [appellant] gelijk krijgt en het vonnis zou moeten worden vernietigd. Zoals hierna nader zal worden overwogen heeft [appellant] eigenrichting gepleegd door met zijn gezin in de woonwagen te gaan wonen nadat de gemeente hem had bericht de huurovereenkomst niet met hem te willen voortzetten. Omdat niet gesteld noch gebleken is dat de kinderen van [appellant] op straat komen te staan in het geval [appellant] de woonwagen zou moeten ontruimen en [appellant] de keuze heeft gemaakt uit de woning waar hij eerder met zijn kinderen woonde te vertrekken en met zijn gezin in de woonwagen te gaan wonen nadat de gemeente hem had bericht met hem de huurovereenkomst niet te willen voortzetten, faalt een (mogelijk) beroep op art. 3 IVRK. De door de Gemeente gevorderde ontruiming van de standplaats vormt - ook bij illegale bewoning - een inmenging op het door artikel 8 lid 1 EVRM gewaarborgde recht van [appellant] op eerbiediging van het familie- en gezinsleven en de woning, zie onder meer [naam 4] / Frankrijk, EHRM 17 oktober 2013, nr. 27013/07, EHRC 2014/31 (vergelijk ook HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:25). Daarin is samengevat onder meer overwogen:
- dat de inbreuk nodig moet zijn en proportioneel;
- dat de beoordelingsruimte van een overheidsorgaan kleiner is wanneer het gaat om een inbreuk op rechten als bedoeld in artikel 8 EVRM,
“which are rights of central importance to the individual’s identity, self-determination, physical and moral integrity, maintenance of relationships with others and a settled and secure place in the community”(onderdeel 148 onder β in de zaak [naam 4] / Frankrijk);
- dat getoetst dient te worden of het besluitvormingsproces dat tot de inbreuk heeft geleid eerlijk is en de belangen die artikel 8 beschermt in de afweging zijn gerespecteerd;
- dat relevante aangevoerde argumenten dat de inbreuk niet evenredig is, in detail moeten worden getoetst en dat de rechter de beslissing daaromtrent afdoende dient te motiveren.
Daarbij dient in het bijzonder te worden meegewogen (onderdeel 148 onder ε in de zaak [naam 4] /Frankrijk):
“If the home was lawfully established, this factor would weigh against the legitimacy of requiring the individual to move. Conversely, if the establishment of the home was unlawful, the position of the individual concerned would be less strong. If no alternative accommodation is available the interference is more serious than where such accommodation is available. The evaluation of the suitability of alternative accommodation will involve a consideration of, on the one hand, the particular needs of the person concerned and, on the other, the rights of the local community to environmental protection.”
- de kwetsbare positie van reizigers als een minderheid maakt dat hun behoeften en andere levensstijl speciaal in beschouwing moeten worden genomen bij zowel regelgeving en beleid, als bij beslissingen in individuele gevallen.
3.21.
Naar het oordeel van het hof valt de belangenafweging in dit geval in het voordeel van de Gemeente uit. Het hof stelt voorop dat sprake is van (verboden) eigenrichting. [appellant] heeft zich met zijn gezin in de woonwagen gevestigd, terwijl de Gemeente hem had bericht de huurovereenkomst niet met hem niet te willen voortzetten. Gesteld noch gebleken is dat de Gemeente de eigenrichting heeft gedoogd, terwijl het (voortdurende) verblijf van [appellant] met zijn gezin samenhangt met de onderhavige procedure. De inbreuk op het familie- en gezinsleven van [appellant] is niet onevenredig. [appellant] heeft, zoals hiervoor is geoordeeld, geen recht op voortzetting van de huurovereenkomst op grond van artikel 7:268 lid 2 BW. [appellant] mag daar dus in beginsel niet wonen. De Gemeente respecteert de woonwagencultuur. Sprake is van een schaarste van woonwagenlocaties en standplaatsen in de gemeente [plaats] . De Gemeente heeft regels opgesteld om de schaarse standplaatsen zo eerlijk mogelijk te verdelen met in achtneming van de woonwagencultuur. De Gemeente past haar (in samenspraak met de woonwagenbewoners vastgestelde) regels van verdeling van deze schaarse woonwagenlocaties toe. Op dit moment valt [appellant] in de categorie spijtoptanten (die op dit moment na de categorieën doorstromers en uitvliegende kinderen van dezelfde en andere locaties komen), die weinig kans maken op een standplaats. De Gemeente mag niet vooruitlopen op eventuele nieuwe regels omtrent toewijzing van standplaatsen waarvan de inhoud en ingangsdatum onbekend zijn ook al zijn andere bewoners akkoord met het huren van de standplaats door [appellant] .
3.22.
[appellant] beroept zich op
family lifemet zijn grootmoeder. Naar het oordeel van het hof gaat dat beroep niet op. Blijkens het voorgaande is niet vast komen staan dat sprake was van
family lifemet zijn grootmoeder. Hij was overdag niet bij zijn grootmoeder (hij ging vroeg aan het werk en kwam pas laat in middag terug) en had een eigen huurwoning met zijn vrouw en kinderen aan het [straat 3] . [appellant] voerde ook geen gemeenschappelijke huishouding met zijn grootmoeder.
3.23.
Verder heeft [appellant] zichzelf in moeilijkheden gebracht door tijdens de procedure in hoger beroep de huur van de woning aan het [straat 3] 26 in [plaats] al op te zeggen en daarmee de Gemeente voor een voldongen feit te stellen. De gestelde situatie met betrekking tot het jongste kind van [appellant] heeft [appellant] niet deugdelijk onderbouwd. Uit de overgelegde pagina van het onderzoek blijkt niet dat sprake is van een autisme-stoornis en dat een verhuizing voor hem zeer bezwaarlijk is. Het had op de weg van [appellant] gelegen om bijvoorbeeld een rapport/diagnose van een psycholoog of andere deskundige op het gebied autisme-stoornissen over te leggen. Uiteraard is een gedwongen verhuizing niet prettig, maar de Gemeente heeft verklaard dat [appellant] met zijn gezin niet op straat hoeft komen te staan. Mochten familieleden van [appellant] op de woonwagenlocatie [appellant] met zijn gezin niet kunnen helpen om tijd te overbruggen tussen mogelijke ontruiming en andere structurele huisvesting, dan kan het gezin beroep doen op de gemeentelijke regeling noodopvang gezinnen. Dat de Gemeente zelf geen schade lijdt en [appellant] bereid is een marktconforme huur te betalen leidt niet tot een ander oordeel.
3.24.
De vierde grief faalt.
Bewijsaanbiedingen
3.25.
De bewijsaanbiedingen van partijen worden gepasseerd omdat er geen - niet vaststaande - stellingen of verweren zijn die -indien zij na bewijslevering zouden komen vast te staan- niet tot een andere beslissing zouden kunnen leiden.
Slotsom
3.26.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
3.26.1.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Gemeente worden vastgesteld op:
- kosten anticipatie-exploot € 103,33
- griffierecht € 783,00
- salaris advocaat € 2.428,00 (twee punten × appeltarief II)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals in de beslissing vermeld).
- totaal € 3.492,33.
3.27.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van de Gemeente vastgesteld op € 3.492,33, te betalen binnen veertien dagen na de datum van dit arrest, en als [appellant] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het arrest daarna wordt betekend, te vermeerderen met
€ 92,-- en de kosten van betekening;
veroordeelt [appellant] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na het verschuldigd worden daarvan zijn voldaan:
verklaart deze veroordelingen tot betaling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E. Loesberg, R.A. van der Pol en J.G.J. Rinkes en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2024.