ECLI:NL:GHAMS:2024:2689

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
24 september 2024
Zaaknummer
200.333.967/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Letselschadeprocedure na verwijzing door de Hoge Raad met deskundigenonderzoek

In deze zaak, die voortvloeit uit een ongeval op 30 september 2017, vordert de appellant, een inwoner van Polen, schadevergoeding van de geïntimeerde, eveneens gevestigd in Polen. De rechtbank Den Haag had eerder geoordeeld dat de geïntimeerde aansprakelijk was voor de helft van de schade, en had een schadevergoeding van € 4.450,00 toegewezen. De appellant heeft hoger beroep ingesteld, vorderend een bedrag van € 167.776,90. Het hof Den Haag bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, maar de Hoge Raad vernietigde dit arrest en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

Het hof Amsterdam oordeelt dat de appellant voldoende heeft aangetoond dat hij meer schade heeft geleden dan eerder is vergoed. Er is echter behoefte aan nader onderzoek door een medisch deskundige om de omvang van de schade vast te stellen. De appellant heeft medische rapporten overgelegd die wijzen op blijvende klachten en beperkingen als gevolg van het ongeval, waaronder een gecompliceerde elleboogbreuk. Het hof heeft besloten dat een deskundige moet worden benoemd om de medische situatie van de appellant te onderzoeken en om te bepalen welke schadevergoeding rechtmatig is. Een mondelinge behandeling zal worden gelast om het verdere verloop van de procedure te bespreken en om een minnelijke regeling te beproeven.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.333.967/01
zaak-/rolnummer rechtbank Den Haag: C/09/577359 / HA ZA 19-778
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 september 2024
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] , Polen,
appellant,
advocaat: mr. A. Quispel te Oud-Bijerland,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. N. Vis te Alphen aan den Rijn.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze schadestaatprocedure vordert [appellant] vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van een ongeval dat hem op 30 september 2017 is overkomen bij de uitvoering van werkzaamheden voor [geïntimeerde] . In een eerdere procedure is geoordeeld dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de helft van de schade van [appellant] ten gevolge van dit ongeval. De rechtbank Den Haag heeft een schadevergoeding van € 4.450,00 toegewezen. [appellant] heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Hij vordert in hoger beroep een bedrag van € 167.776,90 aan schadevergoeding. Het hof Den Haag heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en het door [appellant] gevorderde bedrag boven het al toegewezen bedrag van € 4.450,00 afgewezen. De Hoge Raad heeft vervolgens het arrest van het hof Den Haag vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof. Het hof komt tot het oordeel dat [appellant] voldoende heeft geconcretiseerd en onderbouwd dat hij meer schade heeft geleden dan hij vergoed heeft gekregen. Om verder te kunnen oordelen, is eerst nader onderzoek nodig door een medisch deskundige.

2.Het geding na verwijzing door de Hoge Raad

Bij arrest van 6 oktober 2023 van de Hoge Raad der Nederlanden met zaaknummer 22/04153 (ECLI:NL:HR:2023:1375) is het in deze zaak tussen partijen gewezen arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 augustus 2022 met zaaknummer 200.283.665/01 (ECLI:NL:GHDHA:2022:1511) vernietigd en is het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof.
Bij exploot van 17 oktober 2023 heeft [appellant] [geïntimeerde] opgeroepen om voor dit hof te verschijnen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven na verwijzing van [appellant] ;
- antwoordmemorie na verwijzing van [geïntimeerde] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft na verwijzing geconcludeerd dat het hof het vonnis dat de rechtbank Den Haag op 29 juli 2020 onder het hierboven genoemde zaak-/rolnummer heeft gewezen zal vernietigen, en, opnieuw rechtdoende, voor zover daarbij de vordering van [appellant] is afgewezen boven het door de rechtbank toegewezen bedrag, de vordering van [appellant] alsnog volledig zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
[geïntimeerde] heeft na verwijzing geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank, met veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van [appellant] in de proceskosten.

3.Feiten

Het hof zal uitgaan van de feiten die de Hoge Raad in zijn arrest van 6 oktober 2023 onder 2.1, (i) tot en met (vii), heeft vermeld.
3.1.
Op 30 september 2017 heeft [appellant] samen met anderen voor [geïntimeerde] tegen betaling een schuur gedemonteerd. Tijdens deze werkzaamheden is gebruikgemaakt van een metalen bak die los was geplaatst op de dragers van een door [geïntimeerde] bestuurde vorkheftruck. [appellant] en een ander hebben in deze bak gestaan om op een hoogte van omstreeks twee meter een dakspant te demonteren. De metalen bak is met hen erin van de dragers afgevallen. [appellant] is daarbij onder de bak terechtgekomen en heeft daardoor letsel opgelopen aan zijn rechterarm en rechterelleboog.
3.2.
Over de medische behandeling volgend op het ongeval heeft de behandelend chirurg (hierna: de chirurg), aan de advocaat van [appellant] bij brief van 12 januari 2018 het volgende bericht:
“Patiënt meldde zich op de spoedeisende hulp op 30 september 2017 nadat hij bij een ongeval betrokken was. Hij was van een hoogte gevallen en op de rechter elleboog terechtgekomen. Er werd een gecompliceerde communitieve monteggia fractuur aan de rechterzijde gezien, waarvoor dezelfde avond een operatie plaatsvond. Er werd een bijna anatomische repositie bereikt met een plaatfixatie welke aanvankelijk middels een spalk werd behandeld.
Wij zagen patiënt terug op 17 oktober 2017. De wondgenezing was goed. De brace werd afgebouwd. Patiënt kreeg fysiotherapie voorgeschreven en een en ander werd goed uitgelegd met behulp van de tolkentelefoon. (...) Het laatste poliklinisch bezoek was op 8 januari 2018, kort geleden dus. CT-scan onderzoek toont dat het gewricht niet anatomisch is, maar redelijk goed is hersteld. Er is progressieve doorbouw te zien, maar nog geen complete consolidatie. Bij lichamelijk onderzoek geeft patiënt geen pijn aan. De elleboog is nog maar slechts weinig gezwollen en heeft een extensie beperking van 25 graden. Ik heb patiënt gezegd dat hij voorzichtig wat mag gaan werken, maar wel binnen de pijngrens zijn elleboog moet gebruiken. (...) Uiteindelijk denk ik dat volledige consolidatie te verwachten valt, maar dat er wel enige functiebeperking zal blijven. Wellicht dat in verband met lokale klachten het osteosynthesemateriaal op termijn moet worden verwijderd, maar dit is op dit moment nog niet te zeggen.”
3.3.
Bij brief van 17 oktober 2018 heeft de chirurg aan de advocaat van [appellant] het volgende bericht:
“Ondertussen is patiënt voor een laatste polikliniekbezoek teruggeweest op 23 maart 2018. CT-scan is opnieuw verricht en toont iets meer doorbouw, maar niet volledig. (...) Het gaat redelijk met de elleboog, maar hij blijft wel wat gevoelig. Patiënt zegt wel weer te werken. De functie toont een extensiebeperking van zo’n 25 tot 30 graden met een bijna volledige flexie en de pro supinatie zijn volledig zonder crepitaties.
Natuurlijk is de plaat over het olecanon vaak wel een implantaat dat klachten kan geven, mogelijk ook bij patiënt, maar het is nog te vroeg voor het verwijderen van het materiaal. Ik heb destijds afgesproken na zes maanden weer een CT-scan te maken voor verder onderzoek, maar dit consult heeft nog niet plaatsgevonden. Ik kan u dan ook over het verdere beloop na de policontrole van 23 maart niets meer zeggen. (...)”
3.4.
Een in vertaling overgelegd bericht van een arts radioloog van een gezondheidszorginstelling in [Stad 1] (Polen) van 11 februari 2020 maakt melding van onderzoek van twee röntgenfoto’s van de elleboog van [appellant] , en merkt daarover op:

Beschrijving van het onderzoek:
Peri-articulaire osteoporose.
Een doorgemaakte comminutieve fractuur van ulna. Fractuurdelen zijn operatief [gezet], met behulp van een spalk gefixeerd, geen kenmerken van het aaneengroeien - vertraagd aaneengroeien? Een zich vormende pseudartrose? Doorgemaakte fractuur van de radiuskop? – eventueel fractuurdelen in de callus.”
3.5.
Een in vertaling overgelegd bericht van een in [Stad 2] , Polen gevestigde arts orthopeed-traumatoloog van 7 maart 2020 vermeldt het volgende:

Lichamelijk onderzoek
Het röntgenbeeld – status na de fractuur van boveneinde van ulna met afgebroken olecranon rechts operatief behandeld door fixatie van de verbroken continuïteit met een metalen plaat met 2 zichtbare schroeven, met afwezigheid van het aaneengroeien van het olecranon alsmede met afwijkingen van een vroeg stadium van artrose van het ellebooggewricht.
In het onderzoek van de beweeglijkheid van het ellebooggewricht een buigcontractuur 45 graden in het rechterellebooggewricht met pijn bij de uiterste stand van de bewegingen van pronatie alsmede supinatie van de onderarm, met een bewegingsbeperking van circa 30% met pathologisch verspringen in het ellebooggewricht – dit is een symptoom van de afwezigheid van het aaneengroeien van de fractuurzone alsmede een vroege artrose van dit gewricht (ellebooggewricht rechts).
Behandeling
Doorgemaakt ongeval op 30-09-2017 (val van hoogte van 3 m, massief rechterelleboogletsel)”
3.6.
Een in vertaling overgelegde beslissing over [appellant] van het College inzake Uitspraken omtrent Medische Handicap (hierna: het College) in [Stad 2] , Polen van 2 oktober 2019, luidt voor zover relevant:

Uitspraak omtrent mate van medisch handicap
(...)
beslist
I. rangschikken tot mate van medische handicap – GEMATIGD
II. symbool van de oorzaak van medische handicap – 05-R
III. uitspraak wordt verstrekt tot en met – 31-10-2024
IV. de medische handicap bestaat sinds – niet mogelijk om te bepalen
V. de bepaalde mate van medische handicap dateert vanaf – 04-09-2019”
3.7.
Op verzoek van [appellant] heeft een medisch adviseur van het Medisch Advies Bureau (hierna: het MAB) op 1 december 2020 een medisch advies uitgebracht, gebaseerd op de hiervoor onder 3.2-3.6 weergegeven medische informatie. De medisch adviseur schrijft in dat advies onder meer het volgende:
“(…) Het feit dat de betrokkene tussen 23-03-2018 en 11-02-2020 zich niet heeft onderworpen aan behandeling, kan ik niet beoordelen, maar de röntgenopname en de conclusies van de chirurg op 11-02-2020 kunnen mijns inziens niet worden genegeerd.
(…)
De prognose van een olecranonfractuur, die adequaat gefixeerd is in een anatomische stand, is gunstig. Echter, bij de betrokkene zijn er twee factoren die de prognose zullen bepalen: pseudoartrose en artrose. De prognose van een olecranonfractuur die pseudoartrose vertoont, is slecht. (…) Verder hebben we hier te maken met een gewricht dat artrose vertoont. Deze artrose leidt veelal tot pijnklachten en functieverlies van het gewricht. Artrose is helaas niet te genezen en de progressie hiervan is niet te voorkomen. In deze casus, zelfs na het behandelen van pseudoartrose, zal de functie van de elleboog matig blijven.
(…)
Ja, het is te verwachten dat de betrokkene een blijvende invaliditeit zal hebben als gevolg van het letsel aan de rechter elleboog. Het berekenen van het percentage is afhankelijk van verschillende parameters, die het lastig maken om aan de hand van de beschikbare medische informatie, uit te rekenen. Over het algemeen, bij een elleboogfractuur met posttraumatische artrose, kan een blijvende invaliditeit van 1-9% UE, die gepaard gaat met 1-5% GP, worden berekend.
(…)
(…) Mijn advies zou zijn om eerst de plaat te laten verwijderen. Hierna kan adequaat worden onderzocht of de fractuur daadwerkelijk niet vastgegroeid is. Ook de mate van artrose kan daarna beter in beeld worden gebracht. (…)”

4.Beoordeling

De vorderingen en de eerdere beslissingen in deze zaak
4.1.
De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 13 maart 2019 geoordeeld dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van het hiervoor in 3.1 vermelde ongeval. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat deze schade voor 50% voor rekening van [appellant] blijft, vanwege de aanwezigheid van eigen schuld van [appellant] aan het ontstaan van de schade. Op grond van een en ander heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [geïntimeerde] jegens [appellant] aansprakelijk is voor de helft van de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van het ongeval op 30 september 2017 en [geïntimeerde] veroordeeld tot vergoeding daarvan, op te maken bij staat.
4.2.
Tegen het vonnis van 13 maart 2019 is geen hoger beroep ingesteld.
4.3.
In deze schadestaatprocedure vorderde [appellant] in eerste aanleg veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 152.091,75 in hoofdsom, onder meer wegens - kort gezegd - verlies aan arbeidsvermogen, kosten van huishoudelijke hulp en smartengeld, een en ander als gevolg van het ongeval.
4.4.
De rechtbank heeft [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 4.450,- in hoofdsom. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat na maart 2018 sprake is geweest van relevante beperkingen als gevolg van het letsel dat hij door het ongeval opliep.
4.5.
Het hof Den Haag heeft het vonnis bekrachtigd. Daartoe is overwogen dat [appellant] zijn stelling dat hij ook na maart 2018 nog steeds klachten en beperkingen heeft en dat hij in de toekomst beperkt zal blijven - tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] - onvoldoende heeft geconcretiseerd en onderbouwd, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Daarmee bestaat evenmin ruimte tot het laten uitvoeren van een medische expertise of het laten opstellen van een Functionele Mogelijkheden Lijst.
4.6.
[appellant] heeft tegen het arrest van het hof Den Haag beroep in cassatie ingesteld. Met onderdeel 3.1 van het cassatiemiddel wordt in de kern geklaagd dat het hof Den Haag te hoge eisen heeft gesteld aan de stelplicht van [appellant] . De Hoge Raad heeft deze klacht gegrond bevonden:
“3.2 In het licht van - aan de ene kant - de toelichting die [appellant] heeft gegeven en de stukken die hij heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij - kort gezegd - na maart 2018 klachten en beperkingen heeft ondervonden en in de toekomst zal blijven ondervinden, en - aan de andere kant - hetgeen [geïntimeerde] daartegen heeft aangevoerd (zie voor een en ander de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.9-4.15 respectievelijk 4.18), valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom [appellant] onvoldoende heeft geconcretiseerd en onderbouwd dat hij na maart 2018 schade heeft geleden als gevolg van het ongeval. Daarbij komt dat het hof de door [appellant] gegeven toelichting en de door hem overgelegde stukken niet kenbaar in onderlinge samenhang heeft beoordeeld.
3.3
Aldus slaagt de hiervoor in 3.1 bedoelde klacht. De overige klachten behoeven geen behandeling.”
Standpunten partijen na verwijzing
4.7.
[appellant] handhaaft na verwijzing hetgeen hij bij het hof Den Haag als grieven tegen het vonnis van de rechtbank heeft aangevoerd. Ter verdere toelichting stelt [appellant] dat zijn medische situatie de afgelopen jaren ongewijzigd is gebleven. Hij werkt nu als beveiliger met een beperkt salaris. Hij heeft deze baan gekregen na de door hem overgelegde beslissing van het College (zie ook 3.6 hiervoor). [appellant] stelt tot op heden klachten en beperkingen te ondervinden aan zijn rechterarm. Hij staat niet meer onder medische behandeling, behalve dat hij recent een infectie aan zijn rechterarm heeft gehad, waarvoor hij antibiotica heeft gekregen. [appellant] stelt niet meer medische informatie te kunnen verstrekken dan hij al heeft gedaan. Hij biedt nogmaals aan zich te onderwerpen aan een medische expertise, zodat zijn medische situatie goed in beeld kan worden gebracht.
4.8.
[geïntimeerde] handhaaft na verwijzing zijn standpunten en is van mening dat het hof Den Haag terecht heeft geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat [appellant] na maart 2018 nog relevante beperkingen heeft als gevolg van het letsel dat hij heeft opgelopen. Daarom kan volgens [geïntimeerde] niet worden aangenomen dat [appellant] na maart 2018 schade heeft geleden als gevolg van het ongeval, zodat zijn vorderingen volgens [geïntimeerde] moeten worden afgewezen.
Voldoende aanwijzingen voor relevante beperkingen na maart 2018
4.9.
Vast staat dat [appellant] als gevolg van het voorval op 30 september 2017 een gecompliceerde elleboogbreuk heeft opgelopen. De voorliggende vraag is of voldoende door [appellant] is onderbouwd dat hij ook na maart 2018 nog klachten en beperkingen heeft als gevolg van dit letsel die tot schade hebben geleid, die in dit geding voor vergoeding in aanmerking kan komen. Het hof is van oordeel dat dit het geval is. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.10.
De chirurg schrijft in januari 2018 dat op basis van onderzoek is gebleken dat het letsel als gevolg van het ongeval ook in de toekomst gevolgen zal hebben. Op grond van onderzoek stelt de chirurg in maart 2018 vast dat het redelijk gaat met de elleboog, maar dat deze gevoelig is. De elleboog is nog niet volledig hersteld en er is een extensiebeperking van zo’n 25 tot 30 graden.
De radioloog bericht in februari 2020 dat de fractuurdelen operatief zijn gezet en gefixeerd, maar niet aaneengegroeid zijn. Hij vraagt zich af of er aanwijzingen zijn voor artrose.
De orthopeed-traumatoloog komt in maart 2020 op basis van röntgenfoto’s tot dezelfde conclusies als de radioloog. Verder maakt de orthopeed-traumatoloog melding van pijnklachten bij [appellant] en stelt hij een bewegingsbeperking vast van circa 30%.
Tot slot heeft de medisch adviseur op basis van de beschikbare medische gegevens in december 2020 geconcludeerd dat het te verwachten is dat [appellant] blijvende beperkingen zal ondervinden door het letsel dat als gevolg van het ongeval is ontstaan en dat de prognose slecht is.
Niet in geschil is dat [appellant] weer aan het werk is, maar dat dit ander (aangepast) werk is dat hij heeft gekregen na een uitspraak van het College dat een bepaalde mate van medische handicap heeft vastgesteld.
4.11.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant] gemotiveerd heeft onderbouwd dat hij aan zijn rechterarm als gevolg van het ongeval ook na maart 2018 relevante klachten en beperkingen heeft, of in ieder geval heeft gehad. [geïntimeerde] heeft de overgelegde stukken op onderdelen weersproken, maar zijn betwisting doet geen afbreuk aan het beeld dat uit de medische informatie opkomt. De daarin beschreven aard van het letsel en de resultaten van de onderzoeken die hebben plaatsgevonden, wijzen op een niet-volledig herstelde gecompliceerde breuk die voortdurende klachten en beperkingen geeft. Er is thans geen indicatie dat [appellant] op enig moment na maart 2018 volledig genezen is verklaard of sindsdien geen klachten meer heeft of geen beperkingen meer ondervindt.
Onderzoek door een deskundige
4.12.
Het hof is tegen de achtergrond van het voorgaande van oordeel dat een expertise van een of meer deskundigen nodig is om in deze zaak verdere beslissingen te kunnen nemen. Vastgesteld dient te worden welke klachten [appellant] heeft gehad en welke na maart 2018 nog resteren, welke beperkingen die met zich brengen en welke schade daarvan het gevolg is. Eerst zal een medische expertise plaats dienen te vinden. Ten aanzien daarvan heeft [appellant] in navolging van het advies van de medisch adviseur voorgesteld [Persoon] (orthopedisch chirurg in het Amphia Ziekenhuis te Breda) als deskundige te benoemen. [geïntimeerde] heeft geen bezwaren tegen dit voorstel ingebracht, zodat het hof voornemens is [Persoon] als deskundige te benoemen. Bij het onderzoek zal in beginsel worden uitgegaan van de vragen volgens het model ‘IWMD-vraagstelling causaal verband bij ongeval’ van de Interdisciplinaire Werkgroep Medische Deskundigen. Vast staat dat [appellant] zich na maart 2018 niet meer aan zijn rechterelleboog heeft laten behandelen. Voor zover er na deze datum nog klachten zijn, zal de deskundige in aanvulling op de genoemde vragenlijst - gelet op het verweer van [geïntimeerde] op dit punt - de vraag worden gesteld of en in hoeverre deze klachten te wijten zijn aan het feit dat [appellant] zich sindsdien niet meer heeft laten behandelen.
4.13.
Als iemand aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van een ongeval, zoals in dit geval [geïntimeerde] , komen de redelijke kosten ter vaststelling van de schade die de benadeelde als gevolg daarvan heeft geleden voor vergoeding in aanmerking, ook wanneer uiteindelijk niet komt vast te staan dat (overige) schade is geleden (zie o.a. Hoge Raad 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7423). In de hoofdzaak heeft de rechtbank Den Haag bij vonnis van 13 maart 2019 geoordeeld dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade van [appellant] die als gevolg van het ongeval is ontstaan, waarbij deze schade voor 50% voor rekening van [appellant] blijft. Daarvan uitgaande is het hof voornemens in afwijking van artikel 195 Rv het voorschot voor de kosten van de deskundige(n) ten laste van beide partijen te brengen, ieder voor de helft daarvan.
Mondelinge behandeling
4.14.
Alvorens over te gaan tot het gelasten van een onderzoek en de benoeming van een deskundige, zal een mondelinge behandeling worden gelast. Partijen kunnen zich ter zitting uitlaten over de door het hof voorgestelde vraagstelling. Verder heeft de te plannen mondelinge behandeling tot doel met partijen het verdere verloop van de procedure te bespreken. In zoverre gaat het hof er thans vanuit dat na de medische expertise een onderzoek door een arbeidsdeskundige nodig zal zijn. Ook zal, mede afhankelijk van de uitkomst van het onderzoek door de deskundige(n), nadien nog een verder debat over de omvang van de schade dienen plaats te vinden. In verband daarmee heeft de te plannen mondelinge behandeling mede tot doel partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de omvang van het geding na verwijzing door de Hoge Raad. De zitting zal tevens gebruikt worden om een minnelijke regeling te beproeven.
4.15.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.Beslissing

Het hof:
bepaalt dat partijen in persoon, tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hof, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam, op een nader te bepalen tijdstip, met het hiervoor in 4.14 omschreven doel;
bepaalt dat partijen op de rol van 8 oktober 2024 hun verhinderdagen en die van hun advocaten voor de eerstkomende zes maanden kunnen opgeven, waarna het hof de dag en het tijdstip van de mondelinge behandeling zal vaststellen, in welk geval behoudens klemmende redenen of overmacht geen uitstel van de mondelinge behandeling meer zal worden verleend;
bepaalt dat partijen uiterlijk twee weken vóór de dag van de mondelinge behandeling de stukken waarop zij voor het overige een beroep zouden willen doen, in kopie over zullen leggen door toezending aan het hof (roladministratie - team handel) en de wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Korsten-Krijnen, J.W. Hoekzema en A.L.M. Keirse en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 september 2024.