ECLI:NL:GHAMS:2024:268

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
23/408
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en de rechtmatigheid van kosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2023. De zaak betreft een naheffingsaanslag parkeerbelasting die op 4 mei 2022 door de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats] aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag bedroeg € 66,60, waarvan € 66,50 aan kosten. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft hij beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ook ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld.

In hoger beroep is de vraag aan de orde of het bedrag van € 66,50 aan kosten terecht in rekening is gebracht. Het Hof oordeelt dat de bekendmakingsdatum in het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen regelend recht is en dat het niet van belang is dat het maximumbedrag pas na 1 september van het voorliggende jaar bekend is gemaakt. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de gemeenteraad het bedrag van € 66,50 heeft kunnen opnemen in de Verordening parkeerbelastingen [plaats] 2022. De bekendmakingsdatum is niet bedoeld als een fatale termijn, maar als een regelende termijn. Het hoger beroep van belanghebbende wordt verworpen, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/408
16 januari 2024
uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. I.N.D.J. Rissema)
tegen de uitspraak van 5 april 2023 in de zaak met kenmerk AMS 22/5545 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 4 mei 2022 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting ad € 66,60 (€ 0,10 parkeerbelasting en € 66,50 kosten) opgelegd.
1.2.
Op 4 november 2022 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 5 april 2023 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2024. De heffingsambtenaar is, zonder bericht, niet verschenen. De griffier heeft partijen op 4 december 2023 per (digitale) brief uitgenodigd, onder vermelding van plaats en tijdstip, om op de zitting te verschijnen. De heffingsambtenaar is derhalve op de voorgeschreven wijze uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’):
“Op 4 mei 2022 heeft de heffingsambtenaar eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, omdat zijn auto met kenteken [kenteken] op 29 april 2022 om 18:05 uur ter hoogte van de [A-straat] in [plaats] geparkeerd stond terwijl daarvoor geen of te weinig parkeerbelasting was betaald.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of bij de naheffingsaanslag terecht een bedrag ad € 66,50 aan kosten in rekening is gebracht.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“2. Eiser voert aan dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, omdat het bedrag van de kosten van de naheffing (€ 66,50) onjuist is. De bepaling in de Verordening parkeerbelastingen 2021 [Hof 2022] van de gemeente [plaats] (de Verordening) waarin dit kostenbedrag is vastgesteld, is volgens eiser onverbindend wegens strijd met artikel 3, tweede lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen.
3. De rechtbank volgt dit standpunt niet en verwijst voor de motivering van dit oordeel naar de uitspraken van de rechtbank [plaats] (ECLI:NL:RBAMS:2022:7481), de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2022:11871, met de annotatie in het Belastingblad nummer 2022/459, en ECLI:NL:RBDHA:2022:12997), de rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2023:1079) en de rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2023:1266), waarin de gemachtigde van eiser hetzelfde standpunt naar voren heeft gebracht. Omdat hij ook in deze zaken de gemachtigde van de eiser was, gaat de rechtbank ervan uit dat hij bekend is met deze uitspraken, voor zover deze niet zijn gepubliceerd. Bij die uitspraken is telkens op dit herhaalde standpunt van de gemachtigde gemotiveerd geoordeeld dat de Verordening niet onverbindend is. De rechtbank deelt het in deze uitspraken gegeven oordeel en de motivering daarvan en neemt deze over. In de onderhavige zaak heeft de gemachtigde van eiser geen nieuwe inzichten of standpunten naar voren gebracht, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om in deze zaak anders te oordelen dan de rechtbanken in de genoemde uitspraken hebben gedaan.
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Het Hof begrijpt dat belanghebbende van mening is dat de hierna vermelde (onder 5.3) Regeling onverbindend is omdat de Regeling het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (Besluit) van de minister wijzigt. Volgens belanghebbende is de Regeling een regeling van lagere orde dan het Besluit en kan zo’n lagere regeling het Besluit niet wijzigen. Er is voor 2022 dus niet op rechtsgeldige wijze een maximaal tarief vastgesteld.
Belanghebbende betoogt voorts dat het bedrag ad € 66,50 niet voor 1 september 2021 bekend is gemaakt (eerst op 13 september 2021 is dit bedrag bekend gemaakt) en daarmee te laat bekend is gemaakt. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven en vernietigd dient te worden.
5.2.
Volgens artikel 234, zesde lid, van de Gemeentewet worden regels met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van de kosten van de naheffing bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld.
5.3.
In artikel 3, eerste lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit) is het maximumbedrag vastgelegd dat ingevolge artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet en de toepasselijke gemeentelijke belastingverordening aan kosten mag worden berekend bij het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting. In artikel 3, tweede lid, van het Besluit is vervolgens bepaald:
“Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties past jaarlijks het bedrag, bedoeld in het eerste lid, aan overeenkomstig de procentuele wijziging die de consumentenprijsindex over de maand april van het lopende kalenderjaar heeft ondergaan ten opzichte van dit prijsindexcijfer over de maand april van het daaraan voorafgaande jaar. De uitkomst van die berekening wordt afgerond op het dichtstbijzijnde veelvoud van 10 eurocent. Het aldus berekende bedrag wordt door Onze voornoemde Minister voor 1 september in de Staatscourant bekend gemaakt en geldt voor het daarop volgende kalenderjaar.”
5.4.
In de Regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 3 september 2021, nr. 2021-000391819, tot wijziging van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen in verband met de jaarlijkse aanpassing van het kostentarief dat gemeenten in rekening mogen brengen bij de naheffingsaanslag parkeerbelasting aan de consumentenprijsindex voor 2022 (gepubliceerd in de Staatscourant 2021, 40592 van 13 september 2021 , hierna de Regeling) is het volgende opgenomen:

ARTIKEL I
In artikel 3, eerste lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen wordt ‘met ingang van 1 januari 1999 ten hoogste € 41’ vervangen door ‘met ingang van 1 januari 2022 ten hoogste € 66,50’.
ARTIKEL II
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2022.”
In de Toelichting op voornoemde artikelen is onder meer vermeld:
“Ten behoeve van de vindbaarheid wordt het tarief in het Besluit zelf aangepast en niet, zoals bij voorgaande wijzigingen, enkel in de Staatscourant gepubliceerd zonder het Besluit te wijzigen. Artikel 3, tweede lid van het Besluit biedt de grondslag om het bedrag in het Besluit aan te passen.”
5.5.
In de Verordening parkeerbelasting [plaats] 2022 (Gemeenteblad 2021 nr. 478819, vastgesteld op 23 december 2021) is in de bijbehorende tarieventabel opgenomen dat het wettelijk maximum voor in rekening te brengen kosten is vastgesteld op € 66,50 en het tarief €66,50 bedraagt.
5.6.
Artikel 3 van het Besluit regelt dat er een landelijk maximaal bedrag geldt dat door de gemeenteraad kan worden vastgesteld voor dekking van kosten welke rechtstreeks voortvloeien uit het (fiscaal) afhandelen door gemeenten van niet betaalde parkeerbelastingen. Het bedrag is gebonden aan een maximum om te voorkomen dat de gemeentelijke tarieven in belangrijke mate van elkaar kunnen gaan afwijken.) Het tweede lid van artikel 3 van het Besluit, waarin de bekendmakingsdatum is opgenomen, is (later) ingevoerd en in werking getreden op 1 januari 1999. De wijziging van dit lid per 1999 is in lijn met het doel van artikel 3 van het Besluit (een maximering van het gemeentelijk tarief zodat tarieven niet in belangrijke mate kunnen gaan afwijken). Daarmee is het van belang voor de gemeenteraad die jaarlijks tijdig het bedrag voor de kosten van een naheffingsaanslag zoals bedoeld in artikel 235, vijfde lid, van de Gemeentewet moet vaststellen.
De bekendmakingsdatum beoogt dan ook niet de belangen van belanghebbende te beschermen.
5.7.
Gelet op het bovenstaande is het Hof van oordeel dat de bekendmakingsdatum in het Besluit (voor 1 september) niet bedoeld is als een fatale termijn, maar als een regelende termijn. Uit de tekst van artikel 3, tweede lid, van het Besluit en uit de Toelichting bij de wijziging blijkt niet dat er sprake is van een fatale termijn. Ook valt daaruit niet af te leiden dat het aangepaste maximumbedrag niet geldt voor het daaropvolgende kalenderjaar als het niet vóór, maar op of na 1 september van het voorliggende jaar bekend is gemaakt in de Staatscourant.
Omdat de bekendmakingsdatum van belang is om de gemeenteraad tijdig te informeren over het maximumbedrag, ligt het voor de hand dat de bekendmakingsdatum regelend recht is. Dat het maximumbedrag pas op 13 september 2021 bekend is gemaakt, is dus niet van belang voor de rechtmatigheid van de hoogte van het bedrag in het Besluit.
5.8.
De gemeenteraad heeft het bedrag van € 66,50 dan ook kunnen opnemen in de Verordening parkeerbelastingen [plaats] 2022. Aldus is het voor de naheffingsaanslag niet van betekenis dat het maximumbedrag aan kosten in het Besluit voor het jaar 2022 pas op 13 september 2021 in de Staatscourant is gepubliceerd.
Slotsom
5.9.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende niet slaagt en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. M.J. Leijdekker in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 16 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: