In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 februari 2023, waarin de WOZ-waarde van zijn woning aan [a-straat 1] te [Z] werd vastgesteld op € 1.409.000 voor het belastingjaar 2020. De heffingsambtenaar van de gemeente Bloemendaal had deze waarde vastgesteld op basis van artikel 22 van de Wet Waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Na het indienen van bezwaar door belanghebbende, verklaarde de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond en handhaafde de waarde. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de waarde niet te hoog was vastgesteld, en veroordeelde de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van immateriële schade aan eiser.
Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld. Het Hof Amsterdam bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de onderlinge verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de juiste vergelijkingsobjecten had gekozen en dat de door hem gehanteerde matrix voldoende inzicht bood in de waardebepaling. Het Hof concludeerde dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld en dat het hoger beroep ongegrond was.
De uitspraak van het Hof werd gedaan door een meervoudige belastingkamer en is openbaar uitgesproken op 5 september 2024. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.