Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
3.De vorderingen in hoger beroep
in principaal hoger beroepgeconcludeerd dat het hof het vonnis van 29 september 2021 in zoverre zal vernietigen, en, voor zover van belang, gevorderd dat het hof, bij arrest - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad -:
in principaal hoger beroepgeconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn hoger beroep, hem in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn hoger beroep respectievelijk de vordering van de man op de vrouw af te wijzen.
in incidenteel hoger beroepgeconcludeerd dat het hof bij arrest - zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad -:
4.Feiten
Verklaringen vooraf
1.Begripsbepaling(…)
6. Woning in eigendom bij een van de partners
.Ten behoeve van de betaling van de koopprijs zijn partijen op 20 november 2013 samen een geldlening aangegaan bij [X] B.V. ter hoogte van € 50.000,- Voorafgaand aan de levering is op 26 november 2013 aan de notaris voor dit pand in totaal € 43.361,44 betaald vanaf de en/of rekening van partijen met nummer [rekeningnummer] , nadat op diezelfde dag op diezelfde rekening de lening van [X] B.V. van € 50.000,- was uitbetaald.
.Van de rekening - [01] is op 6 februari 2017 in twee etappes een bedrag van in totaal € 99.725,21 voor dit pand betaald aan de notaris
.Van de rekening van de vrouw is ten behoeve van de aankoop van dit pand een bedrag van € 10.725,- als waarborgsom voldaan aan de notaris op 23 januari 2017.
5.Beoordeling
;
,
), in 4.21, 4.22 (inzake de [A-straat] [2] , hof), en in 4.23. en 4.24. (inzake de [B-straat] , hof),
[A-straat] [2]jegens de gemeenschap aanspraak kan maken op vergoeding van het bedrag à € 43.297,03 dat hij uit zijn privé-vermogen aan de betaling van de koopprijs heeft besteed en dat hij bij toedeling van de woning aan hem dan wel verkoop aan een derde een bedrag van € 21.648,52 mag verrekenen met de vordering van de vrouw tot betaling van de helft van de marktwaarde, respectievelijk de vrouw aan hem dit bedrag moet voldoen (r.o. 4.49. jo. 4.21. jo. 4.22.). De man heeft volgens de rechtbank met betrekking tot de
[B-straat]recht op vergoeding door de gemeenschap van hetgeen hij uit eigen middelen aan de betaling van de koopprijs heeft besteed, te weten € 99.725,21 en dat hij bij toedeling van de woning aan hem dan wel verkoop aan een derde een bedrag van € 49.862,61 mag verrekenen met de vordering van de vrouw tot betaling van de helft van de marktwaarde, respectievelijk de vrouw aan hem dit bedrag moet voldoen (r.o. 4.52. jo. 4.23. jo. 4.24.). Omdat nog onduidelijk is of de man de woningen kan overnemen en nog diverse uitvoeringshandelingen zullen moeten worden verricht, heeft de rechtbank niet de verdeling vastgesteld, maar de wijze van verdeling gelast. Daarbij heeft de rechtbank alle gemeenschappelijke panden toegedeeld aan de man, onder de opschortende voorwaarden dat de man aan de vrouw de helft van de (op het moment van de feitelijke verdeling door een taxateur bindend vastgesteld) marktwaarde zal voldoen en dat het beslag op de woning van FIOD/OM is opgeheven dan wel eventuele toekomstige beslagen ten laste van de vrouw zijn opgeheven (r.o. 4.20.). In het geval de woningen niet uiterlijk binnen drie maanden na datum taxatierapport zijn verdeeld moeten deze te koop worden gezet, waarna de uiteindelijk opbrengst partijen bij helfte toekomt. Aldus werden alle overige vorderingen van de man en alle vorderingen van de vrouw in reconventie afgewezen, waaronder de door de man gevorderde vergoeding inzake
[A-straat].
grief Idat de verdeling moet plaatsvinden door verdeling van de netto-opbrengst van het goed, nadat dit op een door de rechter bepaalde wijze en eerst na de opheffing van de gelegde beslagen zal zijn verkocht. De vrouw meent dat de werkelijke waarde van de woningen meer naar voren zal komen door deze te verkopen aan derden. De woningen zullen door de verhitte vastgoedmarkt vaak meer opbrengen dan aanvankelijk is getaxeerd.
grief Idat de rechtbank in r.o. 4.16. ten onrechte heeft geoordeeld dat op grond van de redelijkheid en billijkheid geen aanleiding bestaat om de waardepeildatum te bepalen op de datum van de beëindiging van de samenlevingsovereenkomst en dat de man onvoldoende heeft gesteld dat vanaf het einde van de samenwoning een eventuele waardestijging van de woningen alleen door hem (met zijn inbreng van financiële middelen) is bewerkstelligd. Daarbij heeft de rechtbank volgens de man ten onrechte in het dictum geen waardepeildatum opgenomen. De rechtbank lijkt in haar uitspraak te oordelen dat het bepalen van de waardepeildatum op de datum van de beëindiging van de samenlevingsovereenkomst enkel mogelijk is als de man heeft gesteld dat vanaf het einde van de samenwoning een eventuele waardestijging van de panden alleen door hem (met zijn inbreng van financiële middelen) is bewerkstelligd. Dat is onjuist. In dit geval heeft de man een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid. De man vordert primair om op grond van de redelijkheid en billijkheid voor de peildatum waardering einde samenlevingsovereenkomst (1 oktober 2018). Subsidiair vordert de man dat als peildatum waardering wordt aangesloten bij het uitgangspunt datum van verdeling, te weten 29 september 2021.
Zij regelen met ingang van vandaag hun vermogensrechtelijke verhouding als volgt.” maar uit het gestelde in artikel 6 volgt voldoende dat is beoogd een regeling te treffen voor de gezamenlijk bewoonde woning. Immers, eerst is in artikel 6 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst een bepaling opgenomen voor de gezamenlijk bewoonde woning [D-straat] en pas voor het geval partijen in de toekomst een woning in gezamenlijke eigendom zouden verwerven is in artikel 6 lid 2 een bepaling opgenomen die de onderlinge verhoudingen voor dat geval regelt. In het geval het gaat om een beleggingspand volgt voldoende uit artikel 1.b. van de samenlevingsovereenkomst dat alle daarmee gemoeide kosten niet onder de kosten van de huishouding vallen. In die bepaling worden de kosten met betrekking tot de ‘gezamenlijk bewoonde woning’ geregeld. De man kan zijn vorderingen inzake de beleggingspanden dus niet op de samenlevingsovereenkomst baseren. Grief II faalt dus.
samenwonersdie een eenvoudige gemeenschap hebben
in geval van verdelingvan die gemeenschap recht hebben op vergoeding
door de gemeenschapvan het bedrag dat uit zijn privé-vermogen is besteed. Dat dit oordeel onjuist is volgt uit Hoge Raad 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1571, r.o. 3.1.2.-3.1.4. De man kan in een geval als dit onder omstandigheden een vergoedingsvordering verkrijgen
op de vrouw, mits zijn vordering voldoende feitelijk is onderbouwd en daarvoor een wettelijke grondslag aan te wijzen is. Zo’n grondslag kan in dit geval zijn een (stilzwijgende) afspraak, onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking of de tussen samenwoners geldende eisen van redelijkheid en billijkheid. Zie onder meer Hoge Raad 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707 en laatstelijk bijvoorbeeld de conclusie van A-G Hartlief d.d. 9 februari 2024, ECLI:NL:PHR:2024:139. Het toepasselijke regime bepaalt wanneer de vordering opeisbaar is.
( [rekeningnummer] )
( [rekeningnummer] )
De Binck bank werd aangevuld met eenmanszaak, vof en de huuropbrengsten. Dus hij heeft het niet alleen gefinancierd door vanaf zijn Binck bank te storten. Dat geld van de Binck bank kwam van de VOF, en/of rekening [01] en rekening [rekeningnummer] huuropbrengsten af." Om te beginnen heeft zij deze stellingname niet met enig stuk onderbouwd. Verder behoorde de eenmanszaak tot het privévermogen van de man. De vrouw heeft niet gesteld dat gedurende de periode dat zij samen met de man de vof had, de man meer dan zijn aandeel uit de vof heeft opgenomen, nog daargelaten dat dit dan in het kader van de afrekening van de vof moet worden verrekend. Zij heeft ook niet gesteld dat de man meer dan het hem toekomende aandeel in de huuropbrengsten van de gezamenlijke rekening naar zijn rekening bij de Binckbank heeft overgemaakt. Hetgeen zij heeft aangevoerd ten betoge dat er in rechte evenmin van kan worden uitgegaan dat de man de rekening eindigend op - [01] alleen heeft gevoed, zodat betalingen van die rekening ook niet hebben te gelden als uit zijn privévermogen voldaan, zal het hof verderop in deze uitspraak bespreken en verwerpen. Bovendien is gezien de korte tijdsspanne tussen de overboekingen van de Binckbank naar de rekening eindigend op - [01] en de hoogte van de daarmee gemoeide bedragen de conclusie gerechtvaardigd dat dit bedrag oorspronkelijk van de Binckbank afkomstig was.
uit zijn privévermogenheeft voldaan.
overboeking aan [X] op 2 januari 2015overweegt het hof als volgt. Tussen partijen staat vast dat de rekening eindigend op - [02] altijd is gebruikt door [de vof] , zowel toen dit de eenmanszaak van de man was als toen het een vof van partijen samen was. Voorafgaand aan 2 januari 2015 heeft de man tot twee maal toe een bedrag van de betaalrekening eindigend op - [02] overgemaakt naar de gezamenlijke rekening van partijen. Op het moment van de overboekingen (in 2014) was [de vof] de eenmanszaak van de man. De vrouw betoogt dat er desondanks niet vanuit kan worden gegaan dat het op dat moment op de rekening - [02] aanwezige saldo privévermogen van de man is, omdat bij het uittreden van de vrouw uit de vof eind 2008 niet met haar is afgerekend. Zij meent dat haar toen een aandeel van € 47.768,- toekwam dat niet aan haar is uitgekeerd. Hierom kan er niet van worden uitgegaan dat de man de betalingen van de rekening - [02] met privévermogen heeft gedaan. Dit betoog van de vrouw wordt verworpen. De man heeft er, onweersproken, op gewezen dat het vermogen dat eind 2008 ten tijde van het uittreden van de vrouw in de vof aanwezig was met name werd gevormd door oorspronkelijk van zijn zijde ingebracht privévermogen, bestaande uit onroerend goed (De [E-straat] [6] en [7] te [plaats A] ). Dit onroerend goed was zijn privé-eigendom en zat eerder in zijn eenmanszaak. De vrouw kan op dit vermogen geen aanspraak maken wegens de enkele omstandigheid dat zij vennoot in de vof is geweest. Tegen deze achtergrond kan er, anders dan de vrouw veronderstelt, in dit geding niet van worden uitgegaan dat er op het moment dat zij, eind 2008, uittrad in de vof enig (relevant) aan haar toekomend vermogen aanwezig was. Hierom kan niet worden aangenomen dat het in 2014 (vele jaren na uittreding van de vrouw) op de rekening van [de vof] aanwezige saldo mede hieruit bestond. Gesteld noch gebleken is verder dat de vrouw hierop op enig moment voorafgaand aan deze procedure jegens de man aanspraak heeft gemaakt. Aan deze stelling van de vrouw gaat het hof dus voorbij.
overboeking aan [X] op 31 december 2015van € 15.000,-overweegt het hof als volgt. De vrouw betoogt dat, hoewel op 31 december 2015 een bedrag van € 15.000,- van de privérekening van de man is overgeboekt naar de gezamenlijke rekening van partijen, en hetzelfde bedrag dezelfde dag nog is overgemaakt naar [X] , niet kan worden aangenomen dat de man dit bedrag uit zijn privévermogen heeft voldaan.
overboeking op 2 januari 2017 van € 15.000,-overweegt het hof als volgt. De vrouw betoogt dat, hoewel deze overboeking van de privérekening van de man is gedaan, deze niet uit het privévermogen van de man is voldaan. Dit betoog wordt op dezelfde gronden verworpen als hiervoor bij de overboeking van 31 december 2015 is vermeld. Volledigheidshalve voegt het hof hieraan nog het volgende toe. De vrouw heeft nog aangevoerd dat de moeder van de man aan partijen gezamenlijk schonk, zie bijvoorbeeld de memorie van antwoord op pagina 17 en 24. Het hof begrijpt dat de vrouw dit baseert op de omstandigheid dat de moeder van de man bedragen onder vermelding van schenking op de gemeenschappelijke rekening van partijen heeft gestort. Hier gaat het evenwel om een overboeking van 12 december 2016 door de moeder van de man naar zijn privérekening onder vermelding van schenking. Voor zover de vrouw bedoelt te betogen dat ook dit door de moeder van de man op de privérekening van de man gestorte bedrag mede aan haar is geschonken (ten gevolge waarvan, zo begrijpt het hof, het saldo op zijn privérekening niet uitsluitend aan hem zou toekomen), heeft de vrouw daarvoor, tegenover de betwisting door de man, onvoldoende gesteld. Immers, ieder feitelijk aanknopingspunt voor die stelling ontbreekt. Ook met deze overboeking wordt rekening gehouden.
grief Vbetoogt
de mandat de rechtbank in het vonnis (r.o. 4.53.-4.56.) ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft overwogen dat de man niet heeft aangetoond dat ten laste van zijn privévermogen investeringen zijn gedaan in de verkrijging van de vakantiewoning. De man vordert in dit geding van de vrouw een deel van de door hem betaalde aanschafkosten (in totaal € 44.600,-) terug. Hij heeft hiertoe verwezen naar zijn productie H16 en heeft als productie H31 onderstaand schema in het geding gebracht.
( [rekeningnummer] )
grieven VI tot en met Xgericht. Zijn vorderingen onder IV en V van het principaal hoger beroep hebben hierop (gedeeltelijk) betrekking. In hoger beroep heeft de man zich opnieuw beroepen op het rapport van [A] en aanvullend een rapportage van [B] bouwadvies van 2 februari 2022 (productie H8) ingebracht. [B] heeft als leidraad voor zijn rapport het rapport van [A] gebruikt. De man heeft nu per beleggingspand uitgesplitst welke kosten hij aan manuren en materialen zou hebben gemaakt. Hij wijst op de producties H20-22.
grief IIIvoert
de vrouwaan dat de rechtbank onterecht, althans onjuist in r.o. 4.37. tot en met 4.37.3. haar vorderingen tot boedelbeschrijving ex artikel 3:194 BW inzake de voormalige vof en tot veroordeling van de man om mede te werken aan die boedelbeschrijving heeft afgewezen.
“Aangezien de verschillende tegenvorderingen die de vrouw stelt te hebben op de man in reconventie niet zijn komen vast te staan, behoeft haar beroep op opschorting en verrekening hier geen verdere bespreking.”Hiertegen richt
de vrouwhaar
grief IV. Zij voert aan dat haar beroep op verrekening en opschorting ten onrechte zijn afgewezen en dat de rechtbank de vrouw onterecht, althans onjuist heeft veroordeeld te betalen aan de man. In dat licht kan de veroordeling door de rechtbank van de vrouw om de gebruiksvergoeding en de eigenaarslasten te betalen aan de man niet in stand blijven, aldus de vrouw. Zij heeft hieraan haar vordering onder II van het incidenteel hoger beroep verbonden.
grief VIvoert
de vrouwaan dat de rechtbank in r.o. 4.72. tot en met 4.79. ten onrechte haar vorderingen dat de man zich onthoudt van rechtshandelingen ter zake het gemeenschappelijk vastgoed van partijen, en dat hij verslag doet aan de vrouw van wat hij gedaan heeft terzake het gemeenschappelijk vastgoed van partijen heeft afgewezen. De man dient het gemeenschappelijk eigendom van de vrouw te respecteren. Haar vorderingen onder VI-VII in incidenteel hoger beroep zien mede hierop.
eengebruiksvergoeding te betalen respectievelijk
dezegebruiksvergoeding van € 459,- per maand te betalen, voor het gebruik van de woning aan de [B-straat] . Haar vordering onder II in incidenteel hoger beroep heeft hierop betrekking.