ECLI:NL:GHAMS:2024:2624

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
200.306.017/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling van een relatie tussen samenwoners met een samenlevingsovereenkomst en vof, inclusief strafrechtelijk beslag en witwasverdachten

In deze zaak gaat het om de financiële afwikkeling van een relatie tussen een man en een vrouw die samenwoonden en een samenlevingsovereenkomst hadden. Daarnaast hadden zij een vennootschap onder firma (vof) en gezamenlijke beleggingspanden. De man is in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de vrouw had veroordeeld tot betaling van gebruiksvergoeding en eigenaarslasten. De man vorderde onder andere vergoedingen voor investeringen in de beleggingspanden en de vakantiewoning, maar de rechtbank had deze vorderingen afgewezen. De vrouw had op haar beurt incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn hoger beroep.

De rechtbank had vastgesteld dat de man en de vrouw van medio 1997 tot september 2018 een affectieve relatie hadden en dat zij samen een vof hadden opgericht. De man had een timmerbedrijf dat later werd omgevormd tot een vof. De vrouw had administratieve werkzaamheden verricht voor de vof. De man en de vrouw hebben gezamenlijk geïnvesteerd in vastgoed, maar zijn ook als verdachten aangemerkt in een strafrechtelijk onderzoek naar witwassen, wat heeft geleid tot beslaglegging op hun gezamenlijke panden.

In hoger beroep heeft het hof de vorderingen van de man gedeeltelijk toegewezen, met name de vergoedingen voor de investeringen in de beleggingspanden. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw de man moet vergoeden voor de door hem gemaakte kosten en dat de gebruiksvergoeding die de vrouw aan de man moet betalen, moet worden aangepast. Het hof heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd en het vonnis van de rechtbank voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.306.017/01
zaaknummer rechtbank : C/15/307273 / HA ZA 20-587
arrest van de meervoudige familiekamer van 17 september 2024
inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat thans mr. M. Smit te Alkmaar,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat mr. D.Th.J. van der Klei te Den Haag.
Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
Deze zaak betreft kort gezegd de financiële afwikkeling van een relatie tussen samenwoners met een samenlevingsovereenkomst, die daarnaast samen een vof hebben gehad en beleggingspanden in gezamenlijke eigendom hebben verworven. Zij zijn als verdachten aangemerkt in verband met witwassen. Hierom ligt er strafrechtelijk beslag op de panden. Het is nog onduidelijk wanneer de inhoudelijke behandeling van de strafzaak zal beginnen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is bij dagvaarding van 17 december 2021 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 29 september 2021 (ECLI:NL:RBNHO:2021:8438), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de man als eiser in conventie en verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.
2.2.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven van de man met producties H1 tot en met H24;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van de vrouw;
- akte producties bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van de vrouw met (in eerste aanleg al overgelegde producties en verder:) productie XI nrs. 1 tot en met 17;
- memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van de man;
2.3.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 6 maart 2024 doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Tevens zijn in het geding gebracht:
- de brief van 6 november 2023 van de vrouw met producties XII-nrs. 1-12;
- de brief van 9 november 2023 van de man met bijgaand akte overlegging producties H25-H30;
- de brief van 10 november 2023 van de vrouw met productie XII-nr. 13;
- de producties XII nummers 1 tot en met 22 van de vrouw;
- de brief van de vrouw van 20 februari 2024, met producties XII-nrs. 14-22 en
- de akte van de man van 21 februari 2024 met productie H31.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.De vorderingen in hoger beroep

3.1.
De man heeft
in principaal hoger beroepgeconcludeerd dat het hof het vonnis van 29 september 2021 in zoverre zal vernietigen, en, voor zover van belang, gevorderd dat het hof, bij arrest - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad -:
IV. zal bepalen dat het beroep tegen het oordeel van de rechtbank onder 5.5. punt 4.22. en punt 4.24. en onder 5.8. waar het ziet op de gevorderde aanschafkosten en verbouwingskosten gegrond is en de vrouw primair op grond van artikel 6 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst, subsidiair op grond van ongerechtvaardigde verrijking en meer subsidiair op grond van artikel 3:166 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te veroordelen tot betaling aan de man van:
inzake de [A-straat] , [1a] en [1b] te [plaats A]
- een bedrag van € 21.680,72 inzake de kosten ter financiering;
- een bedrag van € 77.332,50 exclusief BTW inzake de verbouwingskosten;
- een bedrag van € 63.628,50 exclusief BTW inzake de materiaalkosten van de
verbouwing;
inzake de [A-straat] [2] , [3] en [4] te [plaats A]
- een bedrag van € 21.648,52 inzake de kosten ter financiering;
- een bedrag van € 81.472,50 exclusief BTW inzake de (ver)bouwkosten;
- een bedrag van € 82.493,- exclusief BTW inzake de materiaalkosten met
betrekking tot de verbouwing.
inzake de [B-straat] te [plaats A]
- een bedrag van € 49.862,61 inzake de kosten ter financiering;
- een bedrag van € 19.957,50 exclusief BTW inzake de (ver)bouwkosten;
- een bedrag van € 14.328,- exclusief BTW inzake de materiaalkosten van de woning.
V. de vrouw op grond van artikel 6 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst en
subsidiair op grond van ongerechtvaardigde verrijking ex artikel 6:212 BW te
veroordelen tot betaling van:
inzake de vakantiewoning aan de [C-straat] , nummer [5] te [plaats C]
, Spanje
- een bedrag van € 44.600,- inzake de kosten ter financiering;
- een bedrag van € 118.374,30 exclusief BTW inzake de (ver)bouwkosten;
- een bedrag van € 79. l74,20 inclusief 10% BTW inzake de materiaalkosten
van de woning.
Vl. te bepalen dat de peildatum waardering primair wordt vastgesteld op datum
beëindiging van de samenlevingsovereenkomst, te weten 1 oktober 2018 en
subsidiair op de datum van verdeling, zijnde 29 september 202l,
VII. de vrouw te veroordelen in de kosten van de beide instanties, waaronder nakosten, en dit te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
De vrouw heeft
in principaal hoger beroepgeconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn hoger beroep, hem in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn hoger beroep respectievelijk de vordering van de man op de vrouw af te wijzen.
3.3.
De vrouw heeft
in incidenteel hoger beroepgeconcludeerd dat het hof bij arrest - zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad -:
I. de man zal bevelen binnen 1 week na betekening van de uitspraak om aan de vrouw aan haar woning te (doen) afleveren de administratie van de vrouw en administratieve gegevensdragers met daarop administratie van de vrouw, welke zich ten tijde van uiteengaan in 2018 in of bij de voormalige gemeenschappelijke woning van partijen bevond bekend als [plaats A] , [D-straat] , alsmede daar nadien aan toegevoegde stukken van respectievelijk voor de vrouw;
II. de man zal veroordelen tot terugbetalen aan de vrouw van hetgeen zij voldaan heeft uit hoofde van de bestreden uitspraak van de rechtbank van 29 september 2021, te vermeerderen met de wettelijke rente;
III. de gezamenlijke goederen van partijen zal verdelen, met name [plaats A] , (in vrije gemeenschap:), [A-straat] en [2] , [B-straat] , alsmede (in hun voormalige VOF) [E-straat] , alsmede zal verdelen overige goederen van partijen in vrije gemeenschap tussen partijen, waaronder begrepen vorderingen en andere goederen terzake voornoemd vastgoed, alsmede (andere) goederen behorende tot de voormalige VOF [de vof] , waaronder de bedrijfsauto, werkmateriaal en vorderingen, en wel door verdeling van de netto-opbrengst van het goed, nadat dit op een door de rechter bepaalde wijze zal zijn verkocht, waarbij toedeling aan de man uitgezonderd is van verdeling;
IV. een boedelbeschrijving zal bevelen door een bij dat bevel aan te wijzen notaris van de gemeenschappelijke goederen van partijen terzake de voormalige VOF [de vof] (kvk [ [04] ];
V. de man zal veroordelen tot voortvarende en volledige medewerking aan bedoelde boedelbeschrijving;
VI. de man zal gebieden te respecteren de mede-eigendom van, naar het hof begrijpt, de vrouw in geval van gemeenschappelijke eigendom tussen partijen, waaronder het aan partijen samen toebehorende vastgoed alle bekend als [plaats A] , (in vrije gemeenschap:), [A-straat] en [2] , [B-straat] , alsmede (in hun voormalige VOF) [E-straat] , alsmede de overige goederen van partijen in vrije gemeenschap tussen partijen, waaronder begrepen vorderingen en andere goederen ter zake voornoemd vastgoed;
VII. de man zal veroordelen om binnen een bij uitspraak te bepalen termijn aan de vrouw rekening en verantwoording af te leggen van het door de man, gevoerde beheer vanaf uiteengaan van partijen in september 2018, waaronder begrepen door de man verrichte beschikkingshandelingen en beheershandelingen ter zake goederen van partijen gemeenschappelijk zonder medewerking van de vrouw, en met vaststelling door de rechter van het bedrag van ontvangsten en uitgaven en van het saldo van de rekening, en met veroordeling van de man tot betaling van een zodanige som als bij het sluiten van de rekening aan de vrouw zal blijken toe te komen, met rente en kosten;
VIII. zal bepalen dat de man in geval van niet tijdige en/of niet volledige voldoening aan bovenstaande geboden of verboden, niet zijnde betaling van een geldsom, een dwangsom verbeurt van € 500,- per (duur)overtreding per dag alsmede voor iedere dag dat zulk een (duur)overtreding voortduurt;
IX. primair de kosten tussen partijen zal compenseren en subsidiair de man zal veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure, de nakosten, al voornoemde posten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na het wijzen van de uitspraak.
3.4.
De man heeft hierop tot verwerping van het incidenteel hoger beroep geconcludeerd, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW over voormelde kosten vanaf 14 dagen na de datum van het arrest.

4.Feiten

4.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis (onder 2.1. tot en met 2.16.) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Ook het hof zal daarvan uitgaan, voor zover in hoger beroep van belang. Die feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding zijn komen vast te staan, om redenen van overzichtelijkheid in het navolgende vermeld. Inzake onderdeel 4.1.3. heeft het hof in r.o. 4.2. nader gemotiveerd waarom dit feit vaststaat.
4.1.1.
De man en de vrouw hebben van medio 1997 tot september 2018 een affectieve relatie gehad. Ze zijn op 1 januari 1999 gaan samenwonen. Uit deze relatie zijn drie (thans nog minderjarige) kinderen geboren.
4.1.2.
De man exploiteerde als eenmanszaak een timmerbedrijf. Op 3 april 2008 werd het bedrijf een vennootschap onder firma onder de naam V.o.f. [de vof] (hierna: de vof), waarin de man en de vrouw vennoten waren. De man en de vrouw hebben hun rechten en verplichtingen nader geregeld in een vofakte van 3 april 2008. Deze akte houdt onder meer in:
“(…)
BOEKJAAR, JAARREKENING EN VERDELING VAN WINST EN VERLIES
Artikel 9
1. Het boekjaar is gelijk aan het kalenderjaar.
2. Jaarlijks wordt een jaarrekening opgemaakt welke de winst of het verlies aanwijst, overeenkomstig goed koopmansgebruik.
3. Zij wordt door de vennoten tezamen vastgesteld binnen zes maanden na het einde van het boekjaar. (…)
5. De winsten en verliezen worden door de vennoten genoten en gedragen als jaarlijks tussen hen nader vast te stellen.
(…)
ONTBINDING VENNOOTSCHAP
Artikel 10
1. De vennootschap wordt ontbonden:
a. door een overeenkomst van de vennoten;
b. door de opzegging van een vennoot;
(…)
2. Opzegging moet schriftelijk plaatsvinden aan de andere vennoot tegen het einde van een boekjaar en uiterlijk zes maanden voor dit einde.
Artikel 11
Als de vennootschap ontbonden wordt doordat één of meer van de in artikel 10 lid 1 onder b. tot en met e. genoemde omstandigheden zich voordoen ten aanzien van één der vennoten, heeft de andere vennoot het recht tot overname en tot voortzetting van (…) de onderneming overeenkomstig het in artikel 12 bepaalde.
OVERNAME EN VOORTZETTING
Artikel 12
1. De vennoot aan wie het in artikel 11 bedoelde recht toekomt, moet binnen één maand na de ontbinding schriftelijk meedelen dat hij/zij van het recht gebruik wil maken, op straffe van verval van het recht bij niet tijdige mededeling.
2. Het recht houdt in om alleen of met anderen (…) de onderneming van de ontbonden vennootschap voort te zetten, onder de verplichting en het recht alle vermogensbestanddelen over te nemen en aan de andere vennoot in contanten uit te keren de waarde van zijn aandeel.
Artikel 13
1. Ter bepaling van de waarde van het aandeel, genoemd in artikel 12, wordt een jaarrekening opgemaakt naar de toestand op de dag van ontbinding. Hierbij zullen alle activa (waaronder een post wegens goodwill) en passiva in aanmerking genomen worden voor de waarde in het economisch verkeer.
2. Onder activa zijn begrepen de zaken waarvan niet de eigendom, doch slechts het gebruik door een vennoot is ingebracht.
(…)
Artikel 15
Indien na ontbinding geen voortzetting plaatsvindt, wordt de vennootschap ten spoedigste vereffend door de vennoten (…).”
4.1.3.
De vrouw verrichtte in de vof administratieve werkzaamheden. Vanaf 2009 was [de vof] opnieuw de eenmanszaak van de man.
4.1.4.
De man heeft in 2008 grond gekocht aan [D-straat] te [plaats A] en daarop is vervolgens een woning gebouwd. Deze woning behoort toe aan de man en werd door het gezin bewoond.
4.1.5.
De man en de vrouw hebben daarna op 21 januari 2011 een notariële samenlevingsover-eenkomst gesloten (hierna: de samenlevingsovereenkomst). Deze overeenkomst houdt, voor zover hier van belang, in:

Verklaringen vooraf
De verschenen personen verklaarden als volgt.
Zij zijn op 1 januari negentien honderd negen en negentig te [plaats A] , gaan samenwonen en zij voeren sinds dat tijdstip een gemeenschappelijke huishouding. Zij regelen met ingang van vandaag hun vermogensrechtelijke verhouding als volgt. Gedurende de periode dat de partners samenwonen, hebben zij een wederzijdse zorgplicht (…) die blijkt uit de hierna omschreven draagplicht van de kosten van de huishouding.
(…)

1.Begripsbepaling(…)

b. Kosten van de huishouding
Onder de kosten van de huishouding worden in ieder geval begrepen:
(…)
- de kosten van huisvesting, daaronder begrepen huur en de rentelasten met betrekking tot de gezamenlijk bewoonde woning, de onroerendezaakbelasting en andere heffingen met betrekking tot het gebruik van deze woning en de uitgaven voor dagelijks onderhoud en verzekering daarvan, ongeacht de eigendom van die woning;
- verzekeringspremies, met uitzondering van premies van spaarverzekeringen. (…)”

6. Woning in eigendom bij een van de partners

1. De huidige door de partners gezamenlijk bewoonde woning ( [D-straat] te [plaats A] , hof) behoort toe aan de partner onder 1. genoemd (de man, hof). (…)
3. Als de partner die de woning niet in eigendom heeft, uit eigen middelen heeft bijgedragen in de financiering van deze woning, ontstaat er een vordering op de andere partner ter grootte van die bijdrage.
5. Ten aanzien van een in de toekomst gezamenlijk te verkrijgen woning komen de partners het volgende overeen. Deze toekomstige woning wordt hierna aangeduid als 'gemeenschappelijke woning'. Alle investeringen, kosten en lasten met betrekking tot de gemeenschappelijke woning, die niet onder kosten van huishouding vallen (zoals de in lid 4 bedoelde hypothecaire lening, de aflossing daarvan en de premies voor het spaargedeelte van de levensverzekering), komen voor rekening van beide partners, iedere naar evenredigheid van hun aandeel in de eigendom, terwijl zij ook ieder in die verhouding delen in de gevolgen van een waardevermeerdering of waardevermindering van die woning.
6. Als de partners niet naar evenredigheid van hun aandeel in de gemeenschappelijke woning bijdragen in de investeringen, kosten en lasten of als de partners voor de aanschaf van die woning niet in overeenstemming met deze verhouding uit eigen middelen bijdragen of hebben bijgedragen, ontstaat voor degene die meer bijdraagt dan waartoe hij op grond van zijn aandeel gehouden is, een vordering op de andere partner gelijk aan dat meerdere. (…)
9. De vorderingen bedoeld in de leden 3 en 6 van dit artikel zijn opeisbaar bij:
- (…)
- het einde van de samenwoning; (…).
Gezien de aard van de rechtsverhouding tussen de partners is de vordering renteloos gedurende de samenleving en zolang de vordering niet opeisbaar is, tenzij de partners schriftelijk een rente overeenkomen. De vordering zal bij het opeisbaar worden een rente dragen als bedoeld in artikel 21 lid 13 Successiewet 1956. (…)”
4.1.6.
In 2013 zijn partijen gaan investeren in vastgoed. Op 29 november 2013 zijn zij voor een koopsom van € 40.000,- gezamenlijk eigenaar geworden van een pand aan de [A-straat] met de nummers [1] , [1a] en [1b] te [plaats A] , hierna [A-straat] , met het doel dit pand (zelf) te verbouwen tot appartementen en deze appartementen te gaan verhuren
.Ten behoeve van de betaling van de koopprijs zijn partijen op 20 november 2013 samen een geldlening aangegaan bij [X] B.V. ter hoogte van € 50.000,- Voorafgaand aan de levering is op 26 november 2013 aan de notaris voor dit pand in totaal € 43.361,44 betaald vanaf de en/of rekening van partijen met nummer [rekeningnummer] , nadat op diezelfde dag op diezelfde rekening de lening van [X] B.V. van € 50.000,- was uitbetaald.
4.1.7.
De man heeft een pand aan De [E-straat] [6] en [7] te [plaats A] dat alleen hem in eigendom toekwam op 25 augustus 2015 verkocht aan een derde. De opbrengst van € 91.915,22 is op 28 augustus 2015 bijgeschreven op de en/of rekening van partijen eindigend op - [rekeningnummer] .
4.1.8.
Op 24 september 2015 zijn partijen gezamenlijk eigenaar geworden van een pand aan de [A-straat] met de nummers [2] , [3] en [4] te [plaats A] (hierna [A-straat] [2] ), eveneens met het doel dit pand (zelf) te verbouwen tot appartementen en deze appartementen te gaan verhuren. De koopsom bedroeg € 40.000,-. Voorafgaand aan de levering is op 23 september 2015 van voornoemde en/of rekening van partijen eindigend op - [rekeningnummer] een bedrag van € 43.297,03 aan de notaris voldaan.
4.1.9.
De vrouw is per 1 januari 2017 (weer) als vennoot toegetreden tot de vof. Partijen hebben toen geen andere afspraken gemaakt dan zij in de akte van 3 april 2008 hebben gemaakt.
4.1.10.
Op 8 februari 2017 zijn partijen gezamenlijk eigenaar geworden van een pand aan de [B-straat] te [plaats A] (hierna [B-straat] ). Ook dit was een beleggingspand, bestemd voor de verhuur. De koopprijs van dit pand beliep een bedrag van
€ 107.250,-
.Van de rekening - [01] is op 6 februari 2017 in twee etappes een bedrag van in totaal € 99.725,21 voor dit pand betaald aan de notaris
.Van de rekening van de vrouw is ten behoeve van de aankoop van dit pand een bedrag van € 10.725,- als waarborgsom voldaan aan de notaris op 23 januari 2017.
4.1.11.
De vrouw is op 21 september 2017 eigenaar geworden van een woning (een appartement) aan de [C-straat] , nummer [5] te [plaats C] in Spanje (hierna de vakantiewoning). Ook dit appartement is na de aankoop door de man verbouwd.
4.1.12.
Op 28 december 2017 heeft de vrouw in haar hoedanigheid van zelfstandig bevoegd vennoot van de vof een bedrijfsruimte aan De [E-straat] te [plaats A] gekocht. Deze bedrijfsruimte behoort tot de bedrijfsactiva van de vof.
4.1.13.
De affectieve relatie tussen partijen is in september 2018 beëindigd. De vrouw heeft de samenlevingsovereenkomst bij brief van 3 november 2018 opgezegd.
4.1.14.
Op 1 oktober 2018 is de vrouw uitgetreden als vennoot van de vof.
4.1.15.
De man is bij vonnis van de rechtbank Alkmaar van 5 februari 2016 veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar wegens transport van hasj gepleegd tussen 1 juni 2009 tot 8 augustus 2009. Sinds juli 2017 loopt er een FIOD/OM onderzoek naar partijen. Op 9 oktober 2018 is de vrouw opgepakt voor verhoor. De vrouw wordt, net als de man, verdacht van witwassen in de periode 2008-2018. Hun uitgavenpatroon zou niet te verklaren zijn aan de hand van de inkomsten uit het timmerbedrijf. Op 9 oktober 2018 heeft de FIOD/OM ten laste van partijen strafrechtelijk conservatoir beslag gelegd op bovenvermelde gemeenschappelijke panden (met uitzondering van de vakantiewoning) alsmede op de bedrijfsruimte aan De [E-straat] te [plaats A] en derdenbeslag gelegd onder de huurders van die opstallen. Het is nog onduidelijk wanneer de inhoudelijke behandeling van de strafzaak zal beginnen.
4.1.16.
Per 15 november 2019 is de vrouw met de kinderen in de [B-straat] gaan wonen. Sindsdien hadden partijen uit dit pand geen huurinkomsten meer. Over het gebruik van dit pand loopt momenteel een huurprocedure bij dit hof tussen de vrouw en de voormalige huurder.
4.1.17.
Bij brief van 14 februari 2020 heeft de man de vrouw gesommeerd om, op grond van de samenlevingsovereenkomst, de gedane investeringen met betrekking tot de vakantiewoning (verbouwing en aankoop) aan hem te vergoeden. Bij brief van 12 juni 2020 heeft de man de vrouw gesommeerd om op grond van de samenlevingsovereenkomst, ook de gedane investeringen met betrekking tot de [B-straat] en de [A-straat] l4, [1a] en [1b] en de [A-straat] [2] , [3] en [4] aan hem te voldoen. De vrouw heeft deze vorderingen van de hand gewezen.
4.1.18.
De man heeft de vrouw vervolgens op 30 juli 2020 in deze procedure gedagvaard. Op 29 september 2021 heeft de rechtbank het in deze zaak bestreden vonnis gewezen. Na dit vonnis heeft de vrouw onder protest voldaan aan de veroordeling van de rechtbank onder 5.3. en 5.4.. Ze heeft € 5.100,- aan eigenaarslasten voldaan en verder veertien maal (tot oktober 2021) € 459,- per maand aan gebruiksvergoeding voor de [B-straat] aan de man betaald, in totaal ongeveer € 12.000,-.
4.2.
In 3.1.3 heeft het hof vastgesteld dat de vof vanaf 2009 opnieuw de eenmanszaak was van de man. Het hof motiveert dit nader als volgt. Weliswaar heeft de vrouw betoogd dat de vof eind 2008 niet rechtsgeldig is beëindigd, omdat zij daarmee niet heeft ingestemd zodat deze is blijven voortbestaan, maar de man heeft dit gemotiveerd betwist. In deze – niet consequent door de vrouw ingenomen (vgl. haar andersluidende betoog in de pleitnota in hoger beroep, pagina 6 een na laatste alinea) – stelling dat de vof destijds niet was ontbonden kan de vrouw niet worden gevolgd. Desgevraagd heeft de vrouw immers ter zitting verklaard dat zij in 2008 van de man te horen kreeg dat ze geen vof meer had met hem, dat er niets is verdeeld en dat ze toen werk heeft gezocht. Hieruit volgt genoegzaam dat zij zich toen bij de beëindiging van de VOF heeft neergelegd, zodat heeft te gelden dat de vof toen (stilzwijgend) in onderling overleg is beëindigd.

5.Beoordeling

5.1.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis, kort gezegd,
in conventie:
- de vrouw bevolen om op eerste verzoek van de man na het uitbrengen van het taxatierapport binnen twee weken haar onherroepelijke medewerking te verlenen aan alle formaliteiten die nodig zijn voor de overdracht van haar aandeel in de gemeenschappelijke woningen
;
- bepaald dat, nadat evengenoemde termijn van medewerking is verstreken zonder dat behoorlijke medewerking is verleend, dit vonnis op grond van artikel 3:300 lid 1 BW dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte waarbij de vrouw haar aandeel in de gemeenschappelijke woning(en) aan de man overdraagt en dat dit vonnis in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte(n) in de zin van artikel 3:300 lid 2 BW en de medewerking daaraan van de vrouw,
- de vrouw veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 459,- per maand vanaf 30 juli 2020,
- de vrouw veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 5.105,93 aan eigenaarslasten ter zake van de gemeenschappelijke woningen
,
in conventie en in reconventie:
- de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke woningen gelast zoals overwogen in 4.20.1., 4.20.2., 4.20.3., 4.20.4., 4.20.5. (inzake de [A-straat] , hof
), in 4.21, 4.22 (inzake de [A-straat] [2] , hof), en in 4.23. en 4.24. (inzake de [B-straat] , hof),
- de proceskosten tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
5.2.
De rechtbank heeft overwogen dat artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst geen grondslag kan zijn voor de door de man gestelde vergoedingsrechten met betrekking tot de woning in Spanje en bovenvermelde gemeenschappelijke woningen, aangezien deze bepalingen, gelet op de strekking van de samenlevingsovereenkomst, gaan over ‘de door partijen gezamenlijk bewoonde woning’, daar waar de gemeenschappelijke woningen na het sluiten van de samenlevingsovereenkomst door partijen zijn gekocht en niet door hen gezamenlijk zijn bewoond. Verder overweegt de rechtbank dat iedere deelgenoot bij verdeling van die gemeenschap recht heeft op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen heeft besteed en dat op de man de stelplicht en zo nodig de bewijslast rust dat en in hoeverre hij ten laste van zijn privévermogen bijdragen heeft gedaan in de gemeenschappelijke woningen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de man inzake
[A-straat] [2]jegens de gemeenschap aanspraak kan maken op vergoeding van het bedrag à € 43.297,03 dat hij uit zijn privé-vermogen aan de betaling van de koopprijs heeft besteed en dat hij bij toedeling van de woning aan hem dan wel verkoop aan een derde een bedrag van € 21.648,52 mag verrekenen met de vordering van de vrouw tot betaling van de helft van de marktwaarde, respectievelijk de vrouw aan hem dit bedrag moet voldoen (r.o. 4.49. jo. 4.21. jo. 4.22.). De man heeft volgens de rechtbank met betrekking tot de
[B-straat]recht op vergoeding door de gemeenschap van hetgeen hij uit eigen middelen aan de betaling van de koopprijs heeft besteed, te weten € 99.725,21 en dat hij bij toedeling van de woning aan hem dan wel verkoop aan een derde een bedrag van € 49.862,61 mag verrekenen met de vordering van de vrouw tot betaling van de helft van de marktwaarde, respectievelijk de vrouw aan hem dit bedrag moet voldoen (r.o. 4.52. jo. 4.23. jo. 4.24.). Omdat nog onduidelijk is of de man de woningen kan overnemen en nog diverse uitvoeringshandelingen zullen moeten worden verricht, heeft de rechtbank niet de verdeling vastgesteld, maar de wijze van verdeling gelast. Daarbij heeft de rechtbank alle gemeenschappelijke panden toegedeeld aan de man, onder de opschortende voorwaarden dat de man aan de vrouw de helft van de (op het moment van de feitelijke verdeling door een taxateur bindend vastgesteld) marktwaarde zal voldoen en dat het beslag op de woning van FIOD/OM is opgeheven dan wel eventuele toekomstige beslagen ten laste van de vrouw zijn opgeheven (r.o. 4.20.). In het geval de woningen niet uiterlijk binnen drie maanden na datum taxatierapport zijn verdeeld moeten deze te koop worden gezet, waarna de uiteindelijk opbrengst partijen bij helfte toekomt. Aldus werden alle overige vorderingen van de man en alle vorderingen van de vrouw in reconventie afgewezen, waaronder de door de man gevorderde vergoeding inzake
[A-straat].
Ontvankelijkheid principaal en incidenteel hoger beroep
5.3.
Vast staat dat de man het door hem ingestelde principaal hoger beroep niet in het rechtsmiddelenregister heeft ingeschreven; de vrouw heeft het door haar op 30 augustus 2022 ingestelde incidenteel hoger beroep wel tijdig (op 2 september 2022) ingeschreven.
5.4.
De vrouw verzoekt het hof de man in zijn principaal hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Het hof volgt haar daarin niet. Het rechtsmiddel als vervat in artikel 3:301 lid 2 BW strekt ertoe de betrouwbaarheid van de openbare registers zoveel mogelijk te waarborgen met het oog op de rechtszekerheid die ten aanzien van de verkrijging van registergoederen is vereist. Het strekt niet ter bescherming van het belang van de wederpartij van diegene die het rechtsmiddel heeft ingesteld. In het licht van deze beperkte strekking van artikel 3:301 lid 2 BW leidt de niet-tijdige inschrijving van het rechtsmiddel in de registers slechts tot niet-ontvankelijkheid voor zover wordt opgekomen tegen de oordelen die betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen. Met de man is het hof van oordeel dat van een dergelijke situatie geen sprake is. Zoals uit de hierna besproken grieven blijkt, stelt de man, anders dan de vrouw, geen hoger beroep in tegen de toedeling van de woningen aan hem onder de opschortende voorwaarden dat de beslagen van de FIOD/OM op de gemeenschappelijke woningen worden opgeheven. Hij bestrijdt enkel hetgeen de rechter in eerste aanleg heeft geoordeeld over de peildatum van de waardering en de gevorderde vergoedingsrechten. Het door de grieven van de man bestreken oordeel van de rechtbank is niet onlosmakelijk verbonden met de beslissing dat het vonnis in de plaats treedt van de leveringsakte. Enkel de financiële belangen van de man zijn nog betrokken. De betrouwbaarheid van de openbare registers is in dit geval niet in het geding, aangezien een eventuele vernietiging van het bestreden vonnis in dit geval er niet toe kan leiden dat de inschrijving van de uitspraak in de openbare registers achteraf bezien niet tot eigendomsoverdracht heeft geleid. Dat het hoger beroep niet is ingeschreven leidt gelet op al het vorenstaande niet tot niet-ontvankelijkheid van de man. Hij kan in zijn principaal hoger beroep worden ontvangen.
Verdere beoordeling van het principaal en het incidenteel hoger beroep
Wijze van verdeling gemeenschappelijke panden: toedelen aan de man of verkopen?
5.5.
De vrouwkomt op tegen de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling en betoogt in
grief Idat de verdeling moet plaatsvinden door verdeling van de netto-opbrengst van het goed, nadat dit op een door de rechter bepaalde wijze en eerst na de opheffing van de gelegde beslagen zal zijn verkocht. De vrouw meent dat de werkelijke waarde van de woningen meer naar voren zal komen door deze te verkopen aan derden. De woningen zullen door de verhitte vastgoedmarkt vaak meer opbrengen dan aanvankelijk is getaxeerd.
De man heeft zich hiertegen verzet.
5.6.
Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat de man de beleggingspanden zelf (met hulp van derden) volledig heeft verbouwd en daar tijd en energie in heeft gestoken. Hij heeft uitdrukkelijk de wens uitgesproken deze panden te behouden als hij daartoe financieel in staat is. Het hof vindt met de rechtbank dat de man daartoe in elk geval de gelegenheid moet krijgen. Verder mag er redelijkerwijs vanuit worden gegaan dat een erkende taxateur, die met de plaatselijke omstandigheden bekend is, de in de verdeling te betrekken vrije verkoopwaarde adequaat zal vaststellen. In die taxatie moet de taxateur immers de actuele marksituatie betrekken en dus ook een eventuele overspannen marktsituatie verdisconteren. Dat de mogelijkheid bestaat dat, als een beleggingspand te koop wordt gezet, er iemand bereid blijkt meer te betalen dan de getaxeerde waarde van het pand leidt niet zonder meer tot de conclusie dat de getaxeerde waarde onjuist is. Bovendien kan van de man niet worden verlangd dat de panden moeten worden verkocht (in plaats van aan hem te worden toegedeeld) in afwachting van, zoals de vrouw heeft aangevoerd, “the greater fool” die bereid is een bedrag boven de getaxeerde waarde te betalen. De rechtbank heeft dus, naar billijkheid rekening houdend met de belangen van partijen en het algemeen belang, tot de gekozen wijze van verdeling kunnen komen en het hof sluit zich daarbij aan. De grief I van de vrouw faalt. Het in het incidenteel hoger beroep onder III gevorderde, voor zover betrekking hebbend op de verdeling van de panden aan de [A-straat] en [2] , aan de [B-straat] alsmede de [E-straat] zal worden afgewezen.
Waardepeildatum
5.7.
De manbetoogt in zijn
grief Idat de rechtbank in r.o. 4.16. ten onrechte heeft geoordeeld dat op grond van de redelijkheid en billijkheid geen aanleiding bestaat om de waardepeildatum te bepalen op de datum van de beëindiging van de samenlevingsovereenkomst en dat de man onvoldoende heeft gesteld dat vanaf het einde van de samenwoning een eventuele waardestijging van de woningen alleen door hem (met zijn inbreng van financiële middelen) is bewerkstelligd. Daarbij heeft de rechtbank volgens de man ten onrechte in het dictum geen waardepeildatum opgenomen. De rechtbank lijkt in haar uitspraak te oordelen dat het bepalen van de waardepeildatum op de datum van de beëindiging van de samenlevingsovereenkomst enkel mogelijk is als de man heeft gesteld dat vanaf het einde van de samenwoning een eventuele waardestijging van de panden alleen door hem (met zijn inbreng van financiële middelen) is bewerkstelligd. Dat is onjuist. In dit geval heeft de man een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid. De man vordert primair om op grond van de redelijkheid en billijkheid voor de peildatum waardering einde samenlevingsovereenkomst (1 oktober 2018). Subsidiair vordert de man dat als peildatum waardering wordt aangesloten bij het uitgangspunt datum van verdeling, te weten 29 september 2021.
De vrouw heeft zich hiertegen gemotiveerd verzet.
5.8.
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn ingevolge de wet als eigenaren overeenkomstig hun aandeel in de gemeenschappelijke beleggingspanden in beginsel bij helfte gerechtigd tot de waarde daarvan op het moment dat de verdeling plaatsvindt. In dit geval heeft de rechtbank (ook al heeft zij in r.o. 4.20 anders overwogen), de verdeling vastgesteld, en heeft de rechtbank de panden onder opschortende voorwaarde toegedeeld aan de man. Voor het geval deze voorwaarde niet wordt vervuld, is beslist dat de panden moet worden verkocht en geleverd aan een derde. De rechtbank heeft voor de waardebepaling de datum van de levering van het aandeel van de vrouw aan de man dan wel door levering van de woning aan een derde op grond van de redelijkheid en billijkheid tot uitgangspunt kunnen nemen. Er is strafrechtelijk beslag gelegd. De strafzaak zal naar het hof begrijpt mogelijk pas in 2026 starten. Gelet daarop is waarschijnlijk dat de levering van het aandeel van de vrouw aan de man (dan wel levering aan een derde, steeds vrij van beslag, zoals beide partijen wensen) pas over jaren kan plaatsvinden. De man heeft gesteld dat hij alleen voor het onderhoud van de panden zorg draagt. De vrouw heeft dit betwist en de man heeft dit niet nader onderbouwd, zodat dit niet is komen vast te staan. Gezien de huidige situatie op de woningmarkt is de verwachting gerechtvaardigd dat de beleggingspanden de komende jaren (mogelijk aanzienlijk) in waarde zullen stijgen. Ook de vrouw mag daar in redelijkheid van meeprofiteren. Hierom brengen de eisen van redelijkheid en billijkheid in dit geval mee dat van de waarde per datum van de levering van het aandeel van de vrouw aan de man dan wel door levering aan een derde moet worden uitgegaan. De omstandigheid dat de man de panden eigenhandig heeft verbouwd maakt dat niet anders. Er is geen reden om uit te gaan van de waarde van de panden op het moment dat de samenlevingsovereenkomst is geëindigd. Zoals uit het navolgende volgt kunnen de bepalingen in de samenlevingsovereenkomst niet worden toegepast op de beleggingspanden. Het beroep op de rechtszekerheid kan de man evenmin baten. Aan de man kan worden toegegeven dat op dit moment onduidelijk is welk bedrag hij aan de vrouw zal moeten betalen ter vergoeding van haar aandeel in de beleggingspanden. Gelet op het voorgaande heeft hij deze onzekerheid te aanvaarden. In het geval te zijner tijd blijkt dat de man de vrouw niet kan uitkopen, zal hij niet gehouden zijn de beleggingspanden over te nemen. De grief I van de man faalt. Zijn vordering onder VI in het principaal beroep zal worden afgewezen.
Vergoedingsrechten van de man
5.9.
Het hof dient zich in hoger beroep opnieuw in volle omvang te buigen over de vraag of de man de door hem gestelde vergoedingsvorderingen toekomen. De rechtbank heeft immers voor wat betreft de [A-straat] [2] en de [B-straat] aan de man een vergoedingsrecht toegekend voor wat betreft de betaling van (een deel van) de aanschafprijs, echter niet jegens de vrouw, maar jegens de gemeenschap. Dit bracht de rechtbank tot de conclusie dat zijn vordering ook in zoverre nog niet opeisbaar is en de man pas ter gelegenheid van de verdeling van de panden hierop aanspraak kan maken. De man wenst in hoger beroep alsnog al zijn vergoedingsrechten jegens de vrouw toegekend te krijgen en een direct ten uitvoer te leggen titel daarvoor te verwerven.
5.10.
De man heeft zich in het kader van de gevorderde vergoedingsrechten achtereenvolgens gebaseerd op artikel 6 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst, ongerechtvaardigde verrijking de redelijkheid en billijkheid (artikel 3:166 lid 2 BW jo. artikel 6:2 BW). De rechtbank heeft het beroep van de man op artikel 6 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst verworpen. Zij overwoog daartoe dat de bepalingen in de samenlevingsovereenkomst, gelet op de strekking van de samenlevingsovereenkomst, gaan over de 'de door partijen gezamenlijk bewoonde woning'. De man bestrijdt dit oordeel met zijn grief II. De man wijst op artikel 6 lid 1, lid 5 en lid 6 van de samenlevingsovereenkomst. Uit de strekking van die bepalingen volgt niet dat het gaat over de door partijen gezamenlijk bewoonde woning. Daar voorziet het bepaalde in artikel 6 lid l van de samenlevingsovereenkomst al in. Op grond van artikel 6 lid 5 in samenhang met artikel 6 lid 9 van de samenlevingsovereenkomst stelt de man zich primair op het standpunt dat de vrouw aan de man de gevorderde vergoedingsrechten (aanschafkosten en verbouwingskosten) dient te betalen en dat deze bij het einde van de samenleving opeisbaar zijn geworden.
De vrouw heeft het gestelde in de grief gemotiveerd bestreden.
Uitleg samenlevingsovereenkomst
5.11.
Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak moeten samenlevingsovereenkomsten worden uitgelegd aan de hand van de zogenaamde Haviltex-maatstaf, waarbij de rechter rekening moet houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken vast dat zij op het moment dat zij de samenlevingsovereenkomst sloten al jaren met elkaar samenwoonden, dat de man toen gedetineerd was en de vrouw zwanger was. Het gezin was woonachtig in de uitsluitend aan de man in eigendom toebehorende woning [D-straat] te [plaats D] . Partijen wilden in verband met de zwangerschap van de vrouw gezien het feit dat laatstgenoemde woning alleen op naam van de man stond laatstgenoemde woning met de samenlevingsovereenkomst het nodige regelen voor het gezin. Het doel was om de vrouw vastigheid te geven. Ook staat vast dat partijen op dat moment (begin 2011) niet hebben gesproken over andere panden dan de gezamenlijk te bewonen woning en dat partijen toen ook nog niet van plan waren om te gaan beleggen. De eerste beleggingspanden zijn pas eind 2013 in eigendom verworven. Reeds hierom kan niet worden aangenomen dat partijen hebben beoogd in de samenlevingsovereenkomst afspraken te maken die ook op de beleggingspanden betrekking hebben.
5.12.
Toepassing van de samenlevingsovereenkomst op de beleggingspanden ligt op basis van de tekst daarvan ook niet voor de hand. Immers, weliswaar hebben partijen een algemene zinsnede opgenomen “
Zij regelen met ingang van vandaag hun vermogensrechtelijke verhouding als volgt.” maar uit het gestelde in artikel 6 volgt voldoende dat is beoogd een regeling te treffen voor de gezamenlijk bewoonde woning. Immers, eerst is in artikel 6 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst een bepaling opgenomen voor de gezamenlijk bewoonde woning [D-straat] en pas voor het geval partijen in de toekomst een woning in gezamenlijke eigendom zouden verwerven is in artikel 6 lid 2 een bepaling opgenomen die de onderlinge verhoudingen voor dat geval regelt. In het geval het gaat om een beleggingspand volgt voldoende uit artikel 1.b. van de samenlevingsovereenkomst dat alle daarmee gemoeide kosten niet onder de kosten van de huishouding vallen. In die bepaling worden de kosten met betrekking tot de ‘gezamenlijk bewoonde woning’ geregeld. De man kan zijn vorderingen inzake de beleggingspanden dus niet op de samenlevingsovereenkomst baseren. Grief II faalt dus.
5.13.
Grief III van de manluidt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ook voor zover het betreft de toegewezen vergoedingsrechten met betrekking tot de [A-straat] [2] en de [B-straat] de gevorderde veroordeling van de vrouw tot betaling op dit moment niet toewijsbaar is. Hij vordert in principaal hoger beroep onder IV de vrouw te veroordelen om aan hem de gepretendeerde vergoedingsrechten te voldoen. Het hof overweegt als volgt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen vloeit uit de uitspraak van de Hoge Raad van 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938, r.o. 4.43 niet voort dat
samenwonersdie een eenvoudige gemeenschap hebben
in geval van verdelingvan die gemeenschap recht hebben op vergoeding
door de gemeenschapvan het bedrag dat uit zijn privé-vermogen is besteed. Dat dit oordeel onjuist is volgt uit Hoge Raad 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1571, r.o. 3.1.2.-3.1.4. De man kan in een geval als dit onder omstandigheden een vergoedingsvordering verkrijgen
op de vrouw, mits zijn vordering voldoende feitelijk is onderbouwd en daarvoor een wettelijke grondslag aan te wijzen is. Zo’n grondslag kan in dit geval zijn een (stilzwijgende) afspraak, onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking of de tussen samenwoners geldende eisen van redelijkheid en billijkheid. Zie onder meer Hoge Raad 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707 en laatstelijk bijvoorbeeld de conclusie van A-G Hartlief d.d. 9 februari 2024, ECLI:NL:PHR:2024:139. Het toepasselijke regime bepaalt wanneer de vordering opeisbaar is.
5.14.
In het geval komt vast te staan dat de man uit privévermogen heeft bijgedragen aan de aankoop en de verbouwing van de beleggingspanden zijn er naar het oordeel van het hof in dit geval bijzondere feiten en omstandigheden die meebrengen dat het redelijk en billijk is dat de vrouw de helft van die bedragen aan de man vergoedt. Partijen, die samenwoonden en afgescheiden vermogens hadden, hebben gezamenlijk besloten om - als zakelijke activiteit - te gaan beleggen. Zij hebben de beleggingspanden op hun beider naam gezet en ze zijn deze gaan verhuren. De vrouw maakt als mede-eigenaar aanspraak op de helft van de daarmee te zijner tijd te genereren overwaarde. Verder heeft zij samen met de man genoten van de huurpenningen en wenst zij de helft van de daarmee gegenereerde huurpenningen te blijven ontvangen. Zij profiteert aldus volop van de financiële investering van de man en ze zal dat voorlopig ook nog blijven doen. Bij deze stand van zaken is het naar het oordeel van het hof niet meer dan redelijk en billijk dan dat zij de helft van die ten behoeve van beide partijen (jaren geleden) gedane investering aan de man vergoedt, te meer daar zij niet heeft gesteld dat de man haar in zoverre heeft willen bevoordelen. De omstandigheid dat de vrouw, wellicht meer dan de man, heeft gewerkt in het gezin, zoals de vrouw aanvoert, doet hieraan niet af. Het gaat hier immers niet om (de kosten van) de gezamenlijke huishouding gedurende de samenwoning, maar om het gelijkelijk meeprofiteren van zakelijke beleggingen zonder daaraan financieel op dezelfde wijze als de man te hebben bijgedragen. Noch (het systeem van) de wet, noch de samenlevingsovereenkomst, noch de redelijkheid en billijkheid bieden in dit geval grond voor de kennelijke vooronderstelling van de vrouw dat zij, wegens de enkele omstandigheid dat de beleggingspanden mede op haar naam zijn gesteld, daarvan in dezelfde mate als de man mag profiteren zonder dat zij daaraan op vergelijkbare wijze financieel heeft bijgedragen als de man. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is deze op de eisen van de redelijkheid en billijkheid gestoelde vordering van de man op de vrouw, voor zover althans voldoende onderbouwd, dus in beginsel toewijsbaar.
Vergoedingsrechten
5.15.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man uit privévermogen in de aanschaf van de [A-straat] [2] en de [B-straat] heeft geïnvesteerd. Het hof zal zich, in verband met de devolutieve werking van het hoger beroep, nu eerst opnieuw buigen over de vraag of deze investeringen zijn komen vast te staan.
Vergoedingsrecht aankoop [A-straat] [2]
5.16.
Op 24 september 2015 hebben partijen de [A-straat] [2] aangeschaft voor een bedrag van € 43.297,03 (r.o. 4.1.8.). Volgens de man heeft hij de koopsom betaald uit het bedrag dat is vrijgekomen na de verkoop van zijn pand aan De [E-straat] [6] en [7] . De man vordert in dit geding van de vrouw de helft van de door hem betaalde aanschafkosten terug. Hij heeft ter onderbouwing van het bedrag verwezen naar zijn productie H11 en heeft als productie H31 onderstaand schema in het geding gebracht.
Datum
Rekeningnummer
Afschrijving
-
Bedrag
Rekeningnummer
Storting
-
28 augustus 2015
Derdenrekening
€ 91.915,22
Gezamenlijke
Notaris [Y] B.V.
Verkoop De [E-straat]
rekening
( [rekeningnummer] )
[E-straat] [6] (eigendom
van [de man] , zie
leveringsakte d.d.
12 december 2006
(productie H11).
23 september 2015
Gezamenlijke
€ 43.297,03
[Z]
rekening
( [rekeningnummer] )
Aankoop [A-straat] [2] door [de man] en [de vrouw] met geld van
[de man]
Notarissen
Tussen partijen staat vast dat de in dit schema genoemde overboekingen hebben plaatsgevonden. De vrouw betwist evenwel dat hieruit volgt dat de man het bedrag à
€ 43.297,03 uit zijn privévermogen heeft voldaan. De vrouw heeft echter in eerste aanleg (Akte overlegging producties 1A bij conclusie van antwoord, productie 2) erkend dat de [A-straat] [2] met de opbrengst van de [E-straat] (een bedrijfsruimte) is gefinancierd. Op deze in rechte gedane erkentenis kan de vrouw niet, althans niet zomaar, terugkomen (artikel 154 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). De vrouw heeft onvoldoende aangevoerd om deze gerechtelijke erkentenis rechtsgeldig te kunnen herroepen.
Tussen partijen staat evenzeer vast dat de man enig eigenaar van de [E-straat] was. De enkele omstandigheid dat de man de [E-straat] heeft ingebracht in de vof van partijen, zoals die tussen april 2008-2009 bestond, brengt niet mee dat de vrouw daarop op enig moment aanspraak heeft kunnen maken, laat staan dat haar een deel van de in 2015 met de verkoop van de [E-straat] gegenereerde verkoopopbrengst toekomt. Ook het hof is dus van oordeel dat de man een bedrag à € 43.297,03 uit privévermogen in de aanschafprijs van de [A-straat] [2] heeft geïnvesteerd. Het door de man van de vrouw gevorderde bedrag van € 21.648,52 is in beginsel toewijsbaar.
Vergoedingsrecht aankoop [B-straat]
5.17.
Op 7 februari 2017 is de [B-straat] aangeschaft voor € 107.250,- (r.o. 4.1.10.). De man vordert in dit geding van de vrouw de helft van de door hem betaalde aanschafkosten (in totaal € 99.725,21) terug. Hij heeft hiertoe verwezen naar zijn productie H14 en als productie H31 onderstaand schema in het geding gebracht.
Datum
Rekeningnummer -
Afschrijving
Bedrag
Rekeningnummer -
Storting
27 januari 2017
[de man] bij Binck bank
( [03] )
€ 90.000,-
[de man] privérekening
( [01] )
6 februari 2017
[de man] privérekening
( [01] )
€ 49.725,21
[Z]
Notarissen
6 februari 2017
[de man] privérekening
( [01] )
€ 50.000,-
[Z]
Notarissen
Tussen partijen staat vast dat de in dit schema genoemde overboekingen hebben plaatsgevonden. De vrouw betwist evenwel dat hieruit volgt dat de man het bedrag à € 99.725,21 uit zijn privévermogen heeft voldaan. Het hof overweegt als volgt. Partijen hadden gescheiden vermogens. Tussen hen staat vast dat de betaalrekening bij de Binckbank steeds alleen op naam van de man heeft gestaan. Hierom is voorshands aannemelijk dat de man die rekening alleen heeft gevoed. Hetgeen de vrouw hiertegen ingebracht heeft volstaat niet om dat vermoeden te ontkrachten. Zij heeft gezegd: “
De Binck bank werd aangevuld met eenmanszaak, vof en de huuropbrengsten. Dus hij heeft het niet alleen gefinancierd door vanaf zijn Binck bank te storten. Dat geld van de Binck bank kwam van de VOF, en/of rekening [01] en rekening [rekeningnummer] huuropbrengsten af." Om te beginnen heeft zij deze stellingname niet met enig stuk onderbouwd. Verder behoorde de eenmanszaak tot het privévermogen van de man. De vrouw heeft niet gesteld dat gedurende de periode dat zij samen met de man de vof had, de man meer dan zijn aandeel uit de vof heeft opgenomen, nog daargelaten dat dit dan in het kader van de afrekening van de vof moet worden verrekend. Zij heeft ook niet gesteld dat de man meer dan het hem toekomende aandeel in de huuropbrengsten van de gezamenlijke rekening naar zijn rekening bij de Binckbank heeft overgemaakt. Hetgeen zij heeft aangevoerd ten betoge dat er in rechte evenmin van kan worden uitgegaan dat de man de rekening eindigend op - [01] alleen heeft gevoed, zodat betalingen van die rekening ook niet hebben te gelden als uit zijn privévermogen voldaan, zal het hof verderop in deze uitspraak bespreken en verwerpen. Bovendien is gezien de korte tijdsspanne tussen de overboekingen van de Binckbank naar de rekening eindigend op - [01] en de hoogte van de daarmee gemoeide bedragen de conclusie gerechtvaardigd dat dit bedrag oorspronkelijk van de Binckbank afkomstig was.
5.18.
De vrouw heeft nog gesteld dat zij de waarborgsom voor de [B-straat] heeft voldaan. Nog daargelaten dat volgens de man dit bedrag van de gezamenlijke en/of-rekening eindigend op - [rekeningnummer] afkomstig was, geldt dat de man in dit geding niet de vergoeding vordert, en ook de vrouw heeft dat niet gedaan. Dit argument, dat niet aan toewijzing van het door de man gevorderde in de weg staat, wordt hierom gepasseerd. Ook het hof is dus van oordeel dat de man een bedrag à € 99.725,21 uit zijn privévermogen in de [B-straat] heeft geïnvesteerd. Het door de man gevorderde bedrag van € 49.862,61is in beginsel toewijsbaar.
5.19.
De rechtbank heeft de financiële aanspraken van de man voor het overige geheel afgewezen. Deze hebben betrekking op het door hem betalen van de aanschafprijs van de [A-straat] en de verbouwingen van alle beleggingspanden en de vakantiewoning. Hierop gaat het hof nu in.
Vergoedingsrecht aankoop [A-straat] – lening [X]
5.20.
Grief IV van de manluidt dat de rechtbank in r.o. 4.45.-4.46. ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de man niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de aflossingen die door de man op de lening aan [X] zijn gedaan, afkomstig zijn van zijn privévermogen. Volgens de man is de aflossing van de lening voor de aankoop van de woningen aan de [A-straat] wel door hem uit privé-vermogen gedaan, hetgeen ertoe leidt dat hij op grond van artikel 6 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst, althans op grond van de ongerechtvaardigde verrijking, althans op grond van artikel 3:166 lid 2 BW, recht heeft op vergoeding van de betalingen uit zijn privévermogen. De vordering tot betaling van een bedrag van de helft van de aankoopwaarde van € 43.361,44 (derhalve € 21.680,72) ligt voor toewijzing gereed, aldus de man. Ter zitting heeft de man zich aanvullend beroepen op de eisen van redelijkheid en billijkheid.
De vrouw heeft het gestelde gemotiveerd bestreden en zich onder meer beroepen op verjaring.
5.21.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat de aanschaf van [A-straat] (totale kosten à € 43.361,44) is gefinancierd met een op 20 oktober 2013 door hen gezamenlijk bij [X] B.V. (hierna [X] ) aangegane lening van € 50.000,- (r.o. 4.1.6.) . In het geval de man tegenover de betwisting van de vrouw aantoont dat hij de gemeenschappelijke lening met privévermogen heeft afgelost, komt hem ingevolge art. 6:10 BW in beginsel een regresrecht toe voor zover hij meer heeft voldaan dan zijn aandeel in de gezamenlijke schuld.
5.22.
De man vordert in dit geding van de vrouw de helft van de door hem betaalde aanschafkosten (in totaal € 21.680,72) terug. Hij heeft hiertoe verwezen naar zijn productie H7 en als productie H31 onderstaand schema in het geding gebracht.
5.23.
De vrouw betwist op zichzelf niet dat de in dit schema opgenomen overboekingen zijn gedaan. Zij betwist wel dat daaruit kan worden geconcludeerd dat de man de op 2 januari 2015, op 31 december 2015 en op 2 januari 2017 aan [X] overgemaakte bedragen
uit zijn privévermogenheeft voldaan.
5.24.
Voor wat betreft de
overboeking aan [X] op 2 januari 2015overweegt het hof als volgt. Tussen partijen staat vast dat de rekening eindigend op - [02] altijd is gebruikt door [de vof] , zowel toen dit de eenmanszaak van de man was als toen het een vof van partijen samen was. Voorafgaand aan 2 januari 2015 heeft de man tot twee maal toe een bedrag van de betaalrekening eindigend op - [02] overgemaakt naar de gezamenlijke rekening van partijen. Op het moment van de overboekingen (in 2014) was [de vof] de eenmanszaak van de man. De vrouw betoogt dat er desondanks niet vanuit kan worden gegaan dat het op dat moment op de rekening - [02] aanwezige saldo privévermogen van de man is, omdat bij het uittreden van de vrouw uit de vof eind 2008 niet met haar is afgerekend. Zij meent dat haar toen een aandeel van € 47.768,- toekwam dat niet aan haar is uitgekeerd. Hierom kan er niet van worden uitgegaan dat de man de betalingen van de rekening - [02] met privévermogen heeft gedaan. Dit betoog van de vrouw wordt verworpen. De man heeft er, onweersproken, op gewezen dat het vermogen dat eind 2008 ten tijde van het uittreden van de vrouw in de vof aanwezig was met name werd gevormd door oorspronkelijk van zijn zijde ingebracht privévermogen, bestaande uit onroerend goed (De [E-straat] [6] en [7] te [plaats A] ). Dit onroerend goed was zijn privé-eigendom en zat eerder in zijn eenmanszaak. De vrouw kan op dit vermogen geen aanspraak maken wegens de enkele omstandigheid dat zij vennoot in de vof is geweest. Tegen deze achtergrond kan er, anders dan de vrouw veronderstelt, in dit geding niet van worden uitgegaan dat er op het moment dat zij, eind 2008, uittrad in de vof enig (relevant) aan haar toekomend vermogen aanwezig was. Hierom kan niet worden aangenomen dat het in 2014 (vele jaren na uittreding van de vrouw) op de rekening van [de vof] aanwezige saldo mede hieruit bestond. Gesteld noch gebleken is verder dat de vrouw hierop op enig moment voorafgaand aan deze procedure jegens de man aanspraak heeft gemaakt. Aan deze stelling van de vrouw gaat het hof dus voorbij.
Het hof houdt evenwel geen rekening met de eerste door de man opgevoerde overboeking van 6 mei 2014. Deze is immers maanden vóór de relevante overboeking naar [X] gedaan, zodat onvoldoende kan worden vastgesteld dat er een verband is tussen het saldo op de gezamenlijke rekening per 2 januari 2015 en de overboeking van 6 mei 2014.
5.25.
Van de gezamenlijke rekening van partijen is op 2 januari 2015 een bedrag van € 20.000,- aan [X] overgemaakt. Het hof gaat er hierbij van uit dat € 10.000,- hiervan afkomstig is van het privévermogen van de man, en € 10.000,- van partijen gezamenlijk. Het hof overweegt hiertoe als volgt. De man heeft op 30 december 2014 een bedrag van € 10.000,- van zijn rekening -722 naar de gezamenlijke rekening van partijen overgemaakt. Gelet op de korte tijdspanne tussen deze overboeking en vervolgens de betaling aan [X] op 2 januari 2015 acht het hof voldoende aannemelijk dat dit bedrag voor de aflossing van de schuld aan [X] is aangewend.
5.26.
Voor wat betreft de
overboeking aan [X] op 31 december 2015van € 15.000,-overweegt het hof als volgt. De vrouw betoogt dat, hoewel op 31 december 2015 een bedrag van € 15.000,- van de privérekening van de man is overgeboekt naar de gezamenlijke rekening van partijen, en hetzelfde bedrag dezelfde dag nog is overgemaakt naar [X] , niet kan worden aangenomen dat de man dit bedrag uit zijn privévermogen heeft voldaan.
Zij voert daartoe aan gevolmachtigd te zijn geweest tot het medegebruik van deze rekening, dat de rekening eindigend op - [01] niet steeds de privérekening is geweest van de man, maar ook een tijd een en/of-rekening van partijen is geweest (vanaf 2010 tot 17 september 2018) en voorts dat niet alleen de man zijn privérekening heeft gevoed. De vrouw wijst er in dat verband op dat zij van haar privérekening op 26 mei 2011 naar deze rekening een bedrag van € 40.000,- heeft overgemaakt (zie haar productie XI.4 in hoger beroep). De man heeft betwist dat de rekening een en/of-rekening is geweest en uit de in dit geding overgelegde stukken (productie H29) kan dit niet worden afgeleid. Hiervan kan dus niet worden uitgegaan. Het had op de weg van de vrouw gelegen tijdig de schriftelijke stukken waarop zij zich in dat verband wenst te beroepen in het geding te brengen. Dit heeft zij niet gedaan. Uit de omstandigheid dat de vrouw enige tijd mede gevolmachtigd is geweest van een op naam van de man staande rekening (zo al juist, de man betwist dit) kan ook niet worden afgeleid dat de vrouw enige tijd medegerechtigd is (geweest) in het saldo daarvan. Namens de man is ter zitting erkend dat de vrouw op 26 mei 2011 van haar privérekening op zijn rekening eindigend op - [01] een bedrag van € 40.000,- heeft gestort. Hij heeft betwist dat dit door de vrouw gestorte bedrag tot haar privévermogen behoorde, stellende dat partijen dit samen van [X] hebben geleend (en hij de lening bovendien alleen heeft terugbetaald). Nu het bovendien gaat om een bedrag dat ruim vier jaren voor 31 december 2015 op de rekening eindigend op - [01] is gestort, is het door de vrouw aangevoerde naar het oordeel van het hof onvoldoende om te concluderen dat de man het op 31 december 2015 overgemaakte bedrag van € 15.000,- niet uit zijn privévermogen heeft betaald. De vrouw, die zich op de afgescheiden vermogens van partijen beroept, heeft tegenover de betwisting door de man onvoldoende onderbouwd dat de financiën van partijen zodanig waren verweven dat er redelijkerwijs vanuit moet worden gegaan dat ook de saldi van de alleen op naam van de man staande rekeningen gezamenlijk waren. Met deze overboeking houdt het hof dus rekening.
5.27.
Voor wat betreft de
overboeking op 2 januari 2017 van € 15.000,-overweegt het hof als volgt. De vrouw betoogt dat, hoewel deze overboeking van de privérekening van de man is gedaan, deze niet uit het privévermogen van de man is voldaan. Dit betoog wordt op dezelfde gronden verworpen als hiervoor bij de overboeking van 31 december 2015 is vermeld. Volledigheidshalve voegt het hof hieraan nog het volgende toe. De vrouw heeft nog aangevoerd dat de moeder van de man aan partijen gezamenlijk schonk, zie bijvoorbeeld de memorie van antwoord op pagina 17 en 24. Het hof begrijpt dat de vrouw dit baseert op de omstandigheid dat de moeder van de man bedragen onder vermelding van schenking op de gemeenschappelijke rekening van partijen heeft gestort. Hier gaat het evenwel om een overboeking van 12 december 2016 door de moeder van de man naar zijn privérekening onder vermelding van schenking. Voor zover de vrouw bedoelt te betogen dat ook dit door de moeder van de man op de privérekening van de man gestorte bedrag mede aan haar is geschonken (ten gevolge waarvan, zo begrijpt het hof, het saldo op zijn privérekening niet uitsluitend aan hem zou toekomen), heeft de vrouw daarvoor, tegenover de betwisting door de man, onvoldoende gesteld. Immers, ieder feitelijk aanknopingspunt voor die stelling ontbreekt. Ook met deze overboeking wordt rekening gehouden.
5.28.
Uit het voorgaande volgt dat partijen van de gezamenlijke rekening een bedrag van € 10.000,-, dus ieder € 5.000,-, hebben afgelost op de gezamenlijke lening bij [X] . Daarnaast heeft de man tot een bedrag van € 40.000,- uit privévermogen afgelost op de gezamenlijke lening van partijen. Dit brengt mee dat hij een regresrecht heeft verkregen op het moment dat hij de lening voor meer dan zijn aandeel (€ 25.000,-) heeft voldaan. Dit regresrecht is in etappes ontstaan: op 31 december 2015 tot een bedrag van € 5.000,- en op 2 januari 2017 tot een bedrag van € 15.000,- en op de respectieve data ook opeisbaar geworden. De vrouw heeft een beroep gedaan op verjaring. Ten tijde van de uitbrenging van de dagvaarding (9 september 2020) was het vorderingsrecht van de man evenwel niet verjaard. Dit bedrag is dus, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in beginsel toewijsbaar. De grief van de man slaagt dus gedeeltelijk. In beginsel is de vordering van de man in principaal hoger beroep onder IV in zoverre toewijsbaar.
Vergoedingsrecht aankoop vakantiewoning
5.29.
In
grief Vbetoogt
de mandat de rechtbank in het vonnis (r.o. 4.53.-4.56.) ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft overwogen dat de man niet heeft aangetoond dat ten laste van zijn privévermogen investeringen zijn gedaan in de verkrijging van de vakantiewoning. De man vordert in dit geding van de vrouw een deel van de door hem betaalde aanschafkosten (in totaal € 44.600,-) terug. Hij heeft hiertoe verwezen naar zijn productie H16 en heeft als productie H31 onderstaand schema in het geding gebracht.
Datum
Rekeningnummer -
Afschrijving
Bedrag
Rekeningnummer -
storting
4 augustus 2017
[de vof] V.O.F.
( [02] )
€ 46.000,-
(60% is van [de man] )
[de vrouw] privérekening
( [05] )
4 augustus 2017
Gezamenlijke
rekening
( [rekeningnummer] )
€ 34.000,-
(50% is van [de man] )
[de vrouw] privérekening
( [05] )
4 augustus 2017
[de vrouw] privérekening
( [05] )
€ 50.000,-
Spaanse rekening ivm
aanschaf vakantiehuis
7 augustus 2017
[de vrouw] privérekening
( [05] )
€ 50.000,-
Spaanse rekening ivm
aanschaf vakantiehuis
7 augustus 2017
[de vrouw] privérekening
( [05] )
€ 50.000,-
Spaanse rekening ivm
aanschaf vakantiehuis
7 augustus 2017
[de vrouw] privérekening
( [05] )
€ 49.000,-
Spaanse rekening ivm
aanschaf vakantiehuis.
De vrouw heeft het gestelde in de grief bestreden.
5.30.
Het hof overweegt als volgt. Partijen, die samenwoonden en afgescheiden vermogens hadden, hebben gezamenlijk besloten om een vakantiewoning aan te kopen, bestemd om te gebruiken voor de vakanties met het gezin en om dit (tenminste incidenteel) te verhuren. De vakantiewoning is vervolgens uitsluitend op naam van de vrouw gezet. Onduidelijk is gebleven waarom dit is gebeurd. Indien voldoende komt vast te staan dat de man met privévermogen in deze uitsluitend op naam van de vrouw staande vakantiewoning heeft geïnvesteerd, is niet uitgesloten dat hij ook in zoverre jegens haar een vergoedingsrecht heeft verkregen.
5.31.
Vast staat dat op 4 augustus 2017 van de rekening eindigend op - [02] van [de vof] een bedrag van € 46.000,- naar de privérekening van de vrouw is overgemaakt. Volgens de man heeft in verband met de gerechtigdheid van de man in de vof van 60% te gelden dat hij tot een bedrag van € 27.600,- uit zijn privévermogen aan de vrouw heeft voldaan. Vast staat verder dat op 4 augustus 2017 van de gezamenlijke rekening eindigend op - [rekeningnummer] een bedrag van € 34.000,- naar de privérekening van de vrouw is overgemaakt. Volgens de man heeft te gelden dat 50% van dit bedrag uit zijn vermogen is voldaan. Door de overboekingen is volgens de man een vergoedingsrecht ontstaan van in totaal € 44.600,- (€ 27.600,- + € 17.000,-). De vrouw bestrijdt de door de man uit deze overboekingen getrokken conclusies. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat uit voormelde gang van zaken niet voldoende kan worden afgeleid dat hij tot de door hem gestelde bedragen met privévermogen in de aanschaf van de vakantiewoning van de vrouw heeft bijgedragen. Partijen zijn elk gerechtigd in het saldo van de en/of-rekening voor zover zij daaraan uit hun privévermogen hebben bijgedragen. Dat en waarom ervan kan worden uitgegaan dat de man ten tijde van de overboeking tot het genoemde bedrag van € 17.000,- gerechtigd was in het saldo van die rekening, heeft hij niet nader toegelicht. Voor wat betreft de betaling van de rekening van de vof heeft te gelden dat aldus met vermogen van de vof is betaald, terwijl gesteld noch gebleken is dat deze overboeking dienovereenkomstig ten laste van het aandeel van de man in de vof is geboekt. De grief faalt.
Vergoedingsrecht verbouwingen [A-straat] , [A-straat] [2] , [B-straat] en vakantiewoning
5.32.
De rechtbank heeft alle door de man gevorderde (ver)bouwkosten van de [A-straat] , de [A-straat] [2] , de [B-straat] en de vakantiewoning afgewezen. Met de vrouw was de rechtbank van oordeel dat op grond van de rapportage van 25 januari 2019 van [A] niet kan worden vastgesteld dat [de man] ten laste van zijn privévermogen de gestelde bouw- en installatiekosten en bijkomende kosten heeft voldaan. De rapportage is opgesteld in opdracht van OM/FIOD in het kader van een lopend (strafrechtelijk) onderzoek. De opsteller heeft een theoretische inschatting en berekening gemaakt van de kosten voor de bouw en verbouw van de gemeenschappelijke woningen. Deze kostenraming bevat echter geen onderbouwing van de concrete uitgaven die de man stelt te hebben gedaan ten laste van zijn privérekening en strookt ook niet met de werkelijkheid. Uit de door de man in het geding gebrachte verklaringen van verschillende personen blijkt immers dat zij hun werkzaamheden aan de woningen (tevens) als vriendendiensten hebben verricht of met een ‘tijd-voor-tijd’ afspraak.
5.33.
De rechtbank sloot niet uit dat de man met privégelden derden heeft betaald voor (ver)bouwwerkzaamheden in en aan bovenvermelde woningen. Echter, op grond van de door de man overgelegde rapportage van de (kosten)deskundige, foto’s van de verbouwingen en het werkoverzicht met urenverantwoording betreffende de Spaanse woning kon de hoogte van de gestelde vergoedingsrechten dan wel ongerechtvaardigde verrijking niet worden vastgesteld. Ook uit de als producties 46 en 47 in het geding gebrachte rekeningafschriften kon de rechtbank geen concreet bedrag afleiden dat daadwerkelijk door de man is besteed aan de verbouwingen en dat correspondeert met het door hem gevorderde bedrag aan (ver)bouwkosten. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het op de weg van de man had gelegen om per woning gemotiveerd te stellen en te onderbouwen dat hij voor de (ver)bouwwerkzaamheden betalingen uit eigen middelen heeft voldaan tot de hoogte van het bedrag dat door hem is gevorderd, maar dat hij dat heeft nagelaten. In de gedingstukken zaten volgens de rechtbank verder onvoldoende concrete aanknopingspunten om een lager bedrag dan gevorderd vast te stellen, hetgeen ertoe heeft geleid dat de rechtbank de vorderingen van [de man] bij gebrek aan voldoende onderbouwing heeft afgewezen.
5.34.
De manheeft tegen dit oordeel zijn
grieven VI tot en met Xgericht. Zijn vorderingen onder IV en V van het principaal hoger beroep hebben hierop (gedeeltelijk) betrekking. In hoger beroep heeft de man zich opnieuw beroepen op het rapport van [A] en aanvullend een rapportage van [B] bouwadvies van 2 februari 2022 (productie H8) ingebracht. [B] heeft als leidraad voor zijn rapport het rapport van [A] gebruikt. De man heeft nu per beleggingspand uitgesplitst welke kosten hij aan manuren en materialen zou hebben gemaakt. Hij wijst op de producties H20-22.
5.35.
Het hof is van oordeel dat de man in hoger beroep zijn vordering nog steeds onvoldoende heeft toegelicht. Het hof overweegt hiertoe als volgt toe. Ook in de situatie dat, zoals hier, vaststaat dat de man eigenhandig en met behulp van derden (ingrijpende) verbouwingen van de beleggingspanden en de vakantiewoning in Spanje heeft gerealiseerd, moet er een voldoende feitelijke, in rechte te verifiëren basis zijn voor een door de man jegens de vrouw ingestelde vergoedingsvordering. Zeker nu het om omvangrijke vorderingen gaat. De man beroept zich niet op facturen, aankoopnota’s en betaalbewijzen, deze zijn niet voorhanden, maar op rapporten van [A] en [B] . [B] heeft zich in zijn advies bij wijze van uitgangspunt op het [A] -rapport gebaseerd en daar enige correcties op aangebracht. Daarmee lijdt het rapport van [B] , net als het [A] -rapport, aan het euvel dat het niet op de werkelijkheid is gebaseerd. Het is gebaseerd op een - op vooronderstellingen gebaseerde - reconstructie daarvan. Nu de vrouw zich hiertegen gemotiveerd heeft verzet, volstaat deze onderbouwing niet. Er zijn over de hele linie teveel onduidelijkheden.
5.36.
Het hof kan bijvoorbeeld niet vaststellen dat de man tijdens de verbouwingsuren niet bij andere projecten heeft kunnen werken waarvoor hij anders betaald had gekregen. Vast staat immers dat hij ook in de avonduren en in de weekends heeft gewerkt. De man beroept zich bovendien op een met anderen gemaakte tijd voor tijd afspraak. Aan de man kan worden toegegeven dat tijd voor tijd afspraken in beginsel op geld waardeerbaar zijn. De man heeft in deze zaak evenwel onvoldoende gesteld over de exacte inhoud en uitwerking van die, kennelijk met verschillende mensen op verschillende tijdstippen, gemaakte afspraken en de precieze implicaties daarvan voor zijn in dit geding ingestelde vordering. De vrouw heeft gedetailleerd weersproken dat de man de door hem gestelde werkzaamheden heeft verricht. De vrouw heeft berekend hoeveel uur de man had moeten werken om in de gestelde periode zijnerzijds aan de tijd voor tijdafspraak te voldoen en ze heeft erop gewezen dat dit fysiek onmogelijk is. Hiermee geconfronteerd heeft de man ter zitting nader verklaard dat hij nog steeds bezig is met het verrichten van werkzaamheden in het kader van deze afspraak. Zeker gelet op substantiële omvang van de vordering die de man instelt blijft dit betoog van de man te vaag. Dit klemt te meer omdat de vrouw heeft aangevoerd dat verschillende mensen uit hun vrienden- en familiekring gratis hebben meegewerkt.
5.37.
Voor wat betreft de materiaalkosten staat vast dat de man regelmatig van andere bouwplaatsen gratis overgebleven bouwmaterialen heeft mogen meenemen en deze heeft kunnen gebruiken in eigen projecten. Er zijn dus in dit geval zowel wat betreft de manuren als wat betreft de materiaalkosten teveel vraagtekens om de door de man overgelegde rapporten tot uitgangspunt te kunnen nemen. Objectieve aanknopingspunten voor de werkelijk gemaakte manuren en kosten ontbreken. Het hof kan op basis van hetgeen de man in het geding heeft gebracht niet narekenen welke kosten de man daadwerkelijk gemaakt moet hebben.
5.38.
Het hof ziet gezien alle onduidelijkheden geen mogelijkheid om deze verbouwingskosten, zo nodig met analogische toepassing van artikel 6:97 BW, te schatten.
5.39.
Bovendien heeft de man onvoldoende gesteld om ervan uit te kunnen gaan dat hij de gestelde verbouwingskosten uit zijn privévermogen heeft voldaan, hetgeen evenzeer noodzakelijk is alvorens hij aanspraak kan maken op vergoeding jegens de vrouw. Terzake van de [A-straat] heeft hij zich in zijn memorie van grieven randnr. 5.46 op een schema beroepen dat zijn stelling dat hij uit zijn privévermogen heeft betaald niet kan onderbouwen. In dat schema heeft hij immers overboekingen van 25 september 2014 e.v. opgenomen ter rechtvaardiging van zijn stelling dat betalingen vanaf de gezamenlijke bankrekening moeten worden aangemerkt als uit zijn privévermogen voldaan, terwijl hij vergoeding verlangt van betalingen van de en/of-rekening over de periode vóór 25 september 2014. Daarnaast is tussen de overige overboekingen van voor 25 september 2014 en de betalingen van de en/of-rekeningen geen verband aan te wijzen. Nu het gaat om een en/of-rekening die ook door de vrouw werd gebruikt en gevoed kan niet worden aangenomen dat hij de in dit randnummer gestelde bedragen wegens verbouwing in de [A-straat] uit privévermogen heeft geïnvesteerd. Van de gestelde contante betalingen ontbreekt eveneens elke onderbouwing. Aldus heeft de man ook in zoverre onvoldoende gesteld.
5.40.
Voor nadere bewijslevering is, gezien al het voorgaande, geen plaats. De grieven van de man onder VI tot en met X falen. Het gevorderde onder IV en V van het principaal hoger beroep voor zover betrekking hebbend op de verbouwingskosten zal worden afgewezen.
Afrekening vof?
5.41.
Grief XIvan de man is gericht tegen r.o. 4.34.-4.35. van het vonnis. Hierin heeft de rechtbank vastgesteld dat partijen over de vof nog met elkaar moeten afrekenen en dat een dergelijke afrekening nog achterwege is gebleven. Zij heeft er tevens op gewezen dat dienaangaande geen vordering is ingesteld, en dat de rechtbank bij gebreke van een vordering op dat vlak hierover niet kan beslissen. Zij heeft vervolgens uit proceseconomische oogpunt een overweging gewijd aan de afrekening van de vof. Deze overweging houdt in dat, bij gebreke van andere aanwijzingen voor het tegendeel, in de nieuwe jaarrekening over 2018 van een winstaandeel van 60% voor de man en van 40% voor de vrouw moet worden uitgegaan. De man stelt in zijn grief opnieuw dat een verdeling van 90/10 in dit geval wèl redelijk is. De vrouw heeft dit betwist.
5.42.
Het hof overweegt als volgt. De grief van de man is, zoals hij onderkent, gericht tegen een rechtsoverweging ten overvloede; deze draagt de beslissing van de rechtbank niet. Deze overweging is veeleer een handreiking, waaraan partijen niet zijn gebonden. Bij gebrek aan belang faalt grief XI. De verweren van de vrouw behoeven dan ook geen bespreking.
Voortzetting vof
5.43.
Grief II van de vrouwhoudt in dat de rechtbank onterecht, althans onjuist in r.o . 4.26. tot en met 4.35. heeft geoordeeld dat de man gerechtigd is tot voortzetting van de vof na opzegging door de vrouw per 1 oktober 2018. Zij beroept zich op artikel 12 lid 1 van de vofakte. Verder voert ze aan dat zij in het najaar van 2018 het aanbod van de man voor een vaststellingsovereenkomst nog in beraad had. De vrouw verzet zich tegen toedeling (van de gemeenschappelijke activa) van de vof aan de man. Ze heeft niet ingestemd met toedeling van de vof aan de man en ook niet meegewerkt aan levering en verdeling van de vof of van andere gemeenschappelijke activa.
5.44.
Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank in r.o . 4.26. tot en met 4.35. heeft overwogen. In hoger beroep heeft de vrouw niets aangevoerd dat tot een ander oordeel kan leiden. Het beroep op artikel 12 van de vofakte kan haar niet baten. Uit het gedrag van de vrouw volgt dat zij zich stilzwijgend bij de voortzetting door de man heeft neergelegd; hiermee was aan (de strekking van) artikel 12 lid 1 van de vofakte voldaan. Dat de vrouw naar eigen zeggen zich de inhoud van de akte niet meer herinnerde, maakt niet dat er geen sprake is van stilzwijgend akkoord gaan met voortzetting van de vof door de man. Tussen partijen was duidelijk dat de man de vof zou willen voortzetten, de vrouw heeft dit ter zitting van de rechtbank bevestigd. Dit is ook logisch. Het betrof immers een timmerbedrijf, waarin de man timmerde en de vrouw enige tijd de administratie heeft gevoerd. Zo de vrouw toentertijd al een voorstel van de man in beraad zou hebben gehad met betrekking tot het voortzetten van de vof en zij dit zou hebben afgewezen, kan dat niet tot de conclusie leiden dat geen sprake is van een rechtsgeldige voortzetting. Grief II van de vrouw faalt. Het onder III van het incidenteel hoger beroep gevorderde wordt ook voor zover betrekking hebbend op de verdeling van goederen behorende tot de voormalige VOF [de vof] , waaronder de bedrijfsauto, werkmateriaal en vorderingen, door verdeling van de netto-opbrengst van het goed, nadat dit op een door de rechter bepaalde wijze zal zijn verkocht, afgewezen.
Boedelbeschrijving
5.45.
Met
grief IIIvoert
de vrouwaan dat de rechtbank onterecht, althans onjuist in r.o. 4.37. tot en met 4.37.3. haar vorderingen tot boedelbeschrijving ex artikel 3:194 BW inzake de voormalige vof en tot veroordeling van de man om mede te werken aan die boedelbeschrijving heeft afgewezen.
5.46.
Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat de man de vof heeft voortgezet na de opzegging door de vrouw. Als gevolg daarvan heeft geen vereffening plaats, maar toedeling aan de voortzettende vennoot. Deze toedeling heeft in de praktijk ook plaatsgevonden. Verdeling heeft dan ook reeds in 2018, onmiddellijk na de opzegging door de vrouw, plaatsgevonden. Hierom kan de verdeling niet meer aanvangen met een boedelbeschrijving ex artikel 3:194 lid l BW zoals door de vrouw onder IV en V in incidenteel hoger beroep gevorderd. De vrouw heeft daar ook geen belang bij. Er moet voor de financiële afwikkeling van de vof (artikel 12.2 en 13 vofakte) een jaarrekening worden opgesteld, zodat het ter vergoeding van het aandeel van de vrouw door de man aan haar in contanten uit te keren bedrag kan worden vastgesteld. Eventuele discussiepunten (zoals de gerechtigdheid in het winstaandeel van elke vennoot) dienen daarbij te worden beslecht. Ook grief III van de vrouw faalt. Het onder IV en V in incidenteel hoger beroep gevorderde zal worden afgewezen.
Beroep op verrekening en opschorting van de vrouw
5.47.
De rechtbank heeft in r.o. 4.85. overwogen:
“Aangezien de verschillende tegenvorderingen die de vrouw stelt te hebben op de man in reconventie niet zijn komen vast te staan, behoeft haar beroep op opschorting en verrekening hier geen verdere bespreking.”Hiertegen richt
de vrouwhaar
grief IV. Zij voert aan dat haar beroep op verrekening en opschorting ten onrechte zijn afgewezen en dat de rechtbank de vrouw onterecht, althans onjuist heeft veroordeeld te betalen aan de man. In dat licht kan de veroordeling door de rechtbank van de vrouw om de gebruiksvergoeding en de eigenaarslasten te betalen aan de man niet in stand blijven, aldus de vrouw. Zij heeft hieraan haar vordering onder II van het incidenteel hoger beroep verbonden.
5.48.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft ter zitting bevestigd dat haar grieven niet zijn gericht tegen hetgeen de rechtbank over de eigenaarslasten heeft beslist. Zij heeft het bedrag à € 5.105,93 aan eigenaarslasten voldaan en vordert dat niet terug. Voor zover deze grief is gericht tegen de opgelegde gebruiksvergoeding geldt het volgende. De vrouw heeft (met uitzondering van haar vordering tot terugbetaling van teveel betaalde gebruiksvergoeding, zie grief VII), niet (voldoende) duidelijk gemaakt op welke vorderingen harerzijds ze doelt. Hierom kan niet worden vastgesteld of die vorderingen gegrond zijn. Ook kan niet worden beoordeeld of deze, gezien de daarvoor geldende wettelijke vereisten, kunnen leiden tot een gegrond beroep op opschorting of verrekening. Grief IV faalt dan ook.
Afgifte administratie?
5.49.
Grief V van de vrouwhoudt in dat de rechtbank ten onrechte, althans onjuist de man niet heeft veroordeeld om de administratie van de vrouw af te geven aan haar. Partijen woonden in de woning van de man [D-straat] , het kantoor was daar. De administratie van de vrouw was in dat huis. Rond 1 september 2018 is de vrouw met de kinderen van partijen naar haar ouders gegaan en niet meer terug geweest in het huis. Haar eigendommen zijn daar nog. Met name mist zij haar administratie. Haar vordering onder I in incidenteel hoger beroep ziet hierop.
5.50.
In hoger beroep is niet komen vast te staan dat de man de administratie van de vrouw nog onder zich heeft. De man heeft dat betwist en de vrouw heeft dit niet nader onderbouwd. Dit had, zeker indachtig het gelegde strafrechtelijke beslag, voor de hand gelegen. Grief V van de vrouw faalt. Het onder I in incidenteel hoger beroep gevorderde zal worden afgewezen.
Respecteren gemeenschappelijke eigendommen
5.51.
In haar
grief VIvoert
de vrouwaan dat de rechtbank in r.o. 4.72. tot en met 4.79. ten onrechte haar vorderingen dat de man zich onthoudt van rechtshandelingen ter zake het gemeenschappelijk vastgoed van partijen, en dat hij verslag doet aan de vrouw van wat hij gedaan heeft terzake het gemeenschappelijk vastgoed van partijen heeft afgewezen. De man dient het gemeenschappelijk eigendom van de vrouw te respecteren. Haar vorderingen onder VI-VII in incidenteel hoger beroep zien mede hierop.
Voor wat betreft de gemeenschappelijke eigendom buiten de vof stelt de vrouw, voor zover hier van belang, dat de man de [A-straat] [1b] heeft verhuurd aan een zekere [C] . [C] betaalt huur aan de man, de vrouw ontvangt daar niets van. Voor wat betreft de vof voert zij, voor zover hier van belang, aan dat de man de activa van de voormalige vof tot zich heeft genomen, zonder toestemming, verdeling, levering etc. van respectievelijk met de vrouw.
5.52.
Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank en neemt de gronden daarvoor hier over. Het in hoger beroep meer of anders aangevoerde leidt niet tot een ander oordeel. De man heeft de vof rechtsgeldig voortgezet. Slechts de uittredingsvergoeding van de vrouw dient nog te worden vastgesteld. Daarmee is er geen grondslag voor de vordering van de vrouw voor zover die ziet op enig afzonderlijk in de vof aanwezig vermogensbestanddeel. Voor zover de vordering van de vrouw betrekking heeft op de beleggingspanden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat deze vordering te onbepaald is en geen steun vindt in de wet. Grief VI van de vrouw faalt. Het onder VI-VII in incidenteel hoger beroep zal worden afgewezen.
Gebruiksvergoeding [B-straat]
5.53.
Grief VII van de vrouwhoudt kort gezegd in dat de rechtbank haar in r.o. 4.60. e.v. ten onrechte heeft veroordeeld om
eengebruiksvergoeding te betalen respectievelijk
dezegebruiksvergoeding van € 459,- per maand te betalen, voor het gebruik van de woning aan de [B-straat] . Haar vordering onder II in incidenteel hoger beroep heeft hierop betrekking.
5.54.
Het hof overweegt het volgende. Met de rechtbank en de man is het hof van oordeel dat de vrouw jegens de man gehouden is een gebruiksvergoeding te betalen ingevolge het bepaalde in artikel 3:169 BW. Het hof sluit zich bij de overweging van de rechtbank aan en neemt deze hier over. Hieraan doet niet af dat de aanspraak van partijen op de huurder die eerder in dit beleggingspand verbleef onder derdenbeslag ligt van de Staat en dat de Staat ook deze vordering wil ontnemen. Het gaat hier immers om een nadien ontstane aanspraak van de man op de vrouw. De vrouw heeft bij de rechtbank geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de hoogte van de door de man gevorderde gebruiksvergoeding ter hoogte van de helft van de gederfde huurinkomsten. In hoger beroep doet zij dit alsnog. Het hof acht het in dit geval, waarin de vrouw met de kinderen van partijen in dit beleggingspand is gaan wonen, redelijk en billijk om de vaker in de recente rechtspraak gehanteerde maatstaf van 2% van het aan de man toekomende aandeel in de overwaarde van een gemeenschappelijke woning te hanteren. Niet is betwist de berekening van de vrouw dat dit neer komt op een bedrag van € 166,- per maand. De vrouw heeft in de periode van 30 juli 2020 tot 1 oktober 2021 de woning bewoond en tussen partijen staat vast dat zij gedurende veertien maanden de door de rechtbank vastgestelde gebruiksvergoeding heeft betaald. In zoverre slaagt haar grief VII.
5.55.
De vrouw heeft onder II in incidenteel hoger beroep gevorderd om de man te veroordelen hetgeen zij op basis van het vonnis aan hem heeft betaald terug te betalen en zij heeft zich ook op verrekening beroepen. Nu het door de man gevorderde toewijsbaar is tot een hoger bedrag dan hetgeen de vrouw in het incidenteel hoger beroep heeft gevorderd, zal het door de vrouw onder II in incidenteel hoger beroep gevorderde worden afgewezen en zal de door haar teruggevorderde, teveel betaalde gebruiksvergoeding (grief VII) op de vordering van de man in mindering worden gebracht. De door de vrouw gevorderde wettelijke rente zal worden afgewezen. De man is immers met de terugbetaling van de teveel betaalde gebruiksvergoeding nog niet in verzuim.
5.56.
Voor nadere bewijslevering door een van partijen is geen plaats.
Slotsom
5.57.
Het principaal hoger beroep van de man slaagt op een aantal onderdelen. Zijn jegens de vrouw ingestelde vergoedingsvorderingen vrouw inzake de [A-straat] [2]
(€ 21.648,52) en de [B-straat] € 49.862,61) zijn toewijsbaar. Ditzelfde geldt voor een deel van zijn regresvordering in verband met de [A-straat] (tot een bedrag van € 20.000,-). Ook het incidenteel hoger beroep slaagt op een onderdeel. In zoverre kan het bestreden vonnis niet in stand blijven. De vrouw zal dus in beginsel € 91.511,13 aan de man moeten betalen. Hierop kan een bedrag à (14 x [€ 459 - € 166,-] = € 4.102,- in mindering worden gebracht vanwege teveel betaalde gebruiksvergoeding. Aldus zal de vordering van de man tot een bedrag van € 87.409,13 worden toegewezen en voor het overige worden afgewezen. Het door de vrouw in incidenteel hoger beroep meer of anders gevorderde zal evenzeer worden afgewezen. Nu geen van de door de vrouw gevorderde verboden of verboden wordt toegewezen, is voor de onder VIII gevorderde dwangsom geen plaats.
Proceskosten
5.58.
Deze zaak betreft de financiële afwikkeling van een samenwoningsrelatie. In de aard van deze zaak ziet het hof aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren op de hierna vermelde wijze. Voor een proceskostenveroordeling in eerste aanleg ziet het hof, evenals de rechtbank, geen grond. Het in het principaal hoger beroep onder VII gevorderde zal worden afgewezen.

6.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
6.1.
vernietigt het vonnis waarvan beroep doch uitsluitend voor zover daarbij de (regres)vordering van de man op de vrouw inzake de aanschafkosten van de [A-straat] (r.o. 4.46. jo. 5.8.) is afgewezen, voor zover de vorderingen van de man inzake de [A-straat] [2] (r.o. 4.49. jo. 4.22. jo. 5.8.) en de [B-straat] (r.o. 4.24. jo 4.52. jo. 5.8.) zijn afgewezen, voor zover daarbij is beslist dat de in zoverre aan de man toekomende bedragen door de gemeenschap moeten worden vergoed ter gelegenheid van de verdeling, en voor zover het betreft de beslissing over de gebruiksvergoeding (r.o. 5.3.);
in zoverre opnieuw rechtdoende:
6.2.
veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen een bedrag van € 87.409,13;
6.3.
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor al het overige;
6.5.
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.6.
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.J. Alt-van Endt, mr. G.W. Brands-Bottema en
mr. R.M. Troost, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 september 2024.