ECLI:NL:GHAMS:2024:2411

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
23-001127-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling weigeren bevel bloedonderzoek ex artikel 8 Wegenverkeerswet 1994

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1979, was beschuldigd van het niet opvolgen van een bevel tot bloedonderzoek, gegeven door een hulpofficier van justitie, op 21 juli 2021 te Hoorn. De verdachte had geweigerd mee te werken aan het bloedonderzoek, wat in strijd is met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal in behandeling genomen en de argumenten van de verdachte en zijn raadsman gehoord. De raadsman voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de verdachte eerder een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid had afgerond bij het CBR. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de vervolging niet in strijd was met de beginselen van een goede procesorde. Het hof oordeelde dat de recidiveregeling niet als sanctie kan worden beschouwd en dat er geen strijd is met het ne bis in idem-beginsel. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van tien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en sprak de verdachte vrij van hetgeen meer of anders was tenlastegelegd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001127-22
datum uitspraak: 23 juli 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 13 april 2022 in de strafzaak onder parketnummer
96-199680-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9 juli 2024.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 21 juli 2021 te Hoorn, in elk geval in Nederland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of van een daartoe bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen en/of geen medewerking daaraan heeft verleend.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, reeds omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Bespreking van een in hoger beroep gevoerd verweer

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het hof begrijpt het standpunt van de raadsman zo dat hij in de eerste plaats bepleit dat - in lijn met het arrest van het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2020:4039) - sprake is van schending van beginselen van een goede procesorde, nu strafvervolging is doorgezet nadat de verdachte een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid heeft afgerond bij het CBR, terwijl daarbij vaststaat dat die vervolging, zonder dat daarbij door het openbaar ministerie of de rechter rekening kan worden gehouden met de omstandigheid dat de verdachte reeds onderzocht en geschikt verklaard is, van rechtswege zal leiden tot verval van de geldigheid van het rijbewijs. Daarbij merkt de raadsman op dat dit arrest destijds weliswaar door de Hoge Raad is gecasseerd, maar dat de wetgever inmiddels heeft besloten dat de recidiveregeling ex artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) niet werkt. Dit blijkt uit het wetsvoorstel ‘Wet aanscherping maatregelen rijden onder invloed’ (het hof begrijpt: het huidige wetsvoorstel ‘Wet verbetering aanpak rijden onder invloed’), op grond waarvan die regeling geschrapt zal worden.
Daarnaast heeft de raadsman bepleit dat uit het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van
30 maart 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:1464) blijkt dat de recidiveregeling als sanctie kan worden beschouwd en dat derhalve sprake is van strijd met het
ne bis in idembeginsel, waarbij eveneens voornoemd gewijzigd inzicht van de wetgever ten aanzien van die recidiveregeling van belang is.
Oordeel van het hof
Blijkens rechtspraak van de Hoge Raad maakt het feit dat de verdachte een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid (positief) heeft afgerond en dat zijn rijbewijs bij een veroordeling van rechtswege zal komen te vervallen, niet dat de vervolging van de verdachte in strijd is met beginselen van een goede procesorde (ECLI:NL:HR:2022:401). Het hof is - anders dan de raadsman - van oordeel dat uit het wetsvoorstel ‘Wet verbetering aanpak rijden onder invloed’ niet voortvloeit dat thans anders zou moeten worden geoordeeld. Daarbij is mede relevant dat uit dit wetsvoorstel blijkt dat geen sprake is van een gewijzigd inzicht van de wetgever ter zake, maar de achtergrond van de aanpassing is gelegen in de bedoeling te komen tot een effectiever en eenvoudiger stelsel. Derhalve is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Daarbij merkt het hof op dat de Hoge Raad erop heeft gewezen dat de strafrechter wel bij de straftoemeting rekening kan houden met het gevolg dat door de regeling van artikel 123b WVW1994 wordt verbonden aan de veroordeling indien deze onherroepelijk wordt (vgl. ECLI:NL:HR:2018:2350).
Het standpunt van de raadsman dat de recidiveregeling als sanctie moet worden beschouwd en dat derhalve sprake is van strijd met het
ne bis in idembeginsel, vindt blijkens rechtspraak van de
Hoge Raad evenmin steun in het recht (vgl. ECLI:NL:HR:2018:2350). Het verlies van de geldigheid van het rijbewijs van de verdachte op grond van artikel 123b WVW 1994 is het directe gevolg van het onherroepelijk worden van een veroordeling van de verdachte voor het hieronder bewezenverklaarde feit, waarmee het hof rekening kan en zal houden bij het opleggen van een straf.
Het verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie wordt in al zijn onderdelen verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 21 juli 2021 te Hoorn, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie, zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan heeft verleend.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

De bewijsmiddelen

Nu de verdachte het ten laste gelegde feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit, volstaat het hof met de navolgende opsomming van de bewijsmiddelen, als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering:
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting in hoger beroep op
9 juli 2024.
2. Proces-verbaal rijden onder invloed met nummer PL1100-2021152016-1 van 22 juli 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (dossier digitale pagina’s 8-10).

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van zestig uren, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van acht maanden, met aftrek, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Verder heeft de politierechter de onder de verdachte inbeslaggenomen auto verbeurd verklaard.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van tien maanden, met aftrek, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De raadsman heeft het hof bij wijze van subsidiair standpunt verzocht om gelet op het bestuursrechtelijke traject en de gevolgen die de verdachte daar reeds van heeft ondervonden op grond van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft – nadat de verdenking was ontstaan dat hij onder invloed van alcohol en/of drugs verkeerde – geweigerd mee te werken aan een bloedonderzoek, terwijl hij daar meermaals toe is bevolen. De verplichting gevolg te geven aan een dergelijk bevel bestaat ter bevordering van de verkeersveiligheid, die in gevaar wordt gebracht als onder invloed van verdovende middelen aan het verkeer wordt deelgenomen. Door medewerking te weigeren, kan niet worden vastgesteld of degene tegen wie een verdenking bestaat inderdaad onder invloed was van verdovende middelen en zo ja, welke middelen dat zijn geweest. Juist om die reden wordt een dergelijke weigering doorgaans relatief zwaar bestraft.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf acht geslagen op de straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd en zoals die hun weerslag hebben gevonden in de Oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS).
Daarnaast heeft het hof acht geslagen op de door het CBR aan de verdachte opgelegde onderzoeken en de kosten die dat met zich heeft gebracht. Ook houdt het hof rekening met het feit dat het rijbewijs van de verdachte zijn geldigheid verliest als de veroordeling van de verdachte voor het bewezenverklaarde feit onherroepelijk wordt. Verder heeft het hof in ogenschouw genomen dat de onder de verdachte inbeslaggenomen auto reeds is vernietigd en dat er enige tijd is verstreken sinds het bewezenverklaarde feit is begaan. Bovendien blijkt uit het de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 18 juni 2024 dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Gelet op al deze omstandigheden ziet het hof in deze zaak aanleiding om, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, uitsluitend een ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van tien maanden, met aftrek, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden.

Beslag

Het hof is – anders dan de rechtbank – van oordeel dat gelet op het feit dat de auto is vernietigd na een door de officier van justitie afgegeven machtiging tot vervreemding ex artikel 117 Wetboek van Strafvordering, het beslag van rechtswege is geëindigd op grond van artikel 134, tweede lid onder c, Wetboek van Strafvordering. Derhalve resteert er geen beslag waarover het hof een beslissing moet nemen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 163, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
10 (tien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot
5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C. Beuze, mr. P. Greve en mr. B.E. Dijkers, in tegenwoordigheid van mr. L.M. van Leeuwen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 juli 2024.
Mr. C. Beuze is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.