ECLI:NL:GHAMS:2024:2305

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
23/783 en 23/784
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en griffierecht door [X] B.V. tegen de Staat

Op 9 juli 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in de hoger beroepen van [X] B.V. tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 14 juli 2023. De rechtbank had de beroepen van [X] B.V. inzake de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ongegrond verklaard. Tevens had de rechtbank de Staat veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade aan belanghebbende, vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. De bedragen voor immateriële schade waren vastgesteld op € 3.000 en € 2.500 voor de respectieve zaken. Belanghebbende heeft op 25 augustus 2023 hoger beroep ingesteld, waarbij de gronden zijn aangevuld door haar gemachtigde in september en oktober 2023. Tijdens de zitting op 11 juni 2024 heeft het Hof de argumenten van belanghebbende gehoord, die onder andere betoogde dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het EU-Handvest. Het Hof heeft echter eerder soortgelijke argumenten verworpen en oordeelde dat de rechtbank correct had gehandeld. De verzoeken van belanghebbende om een hogere proceskostenvergoeding en om de vergoedingen voor immateriële schade te verhogen, werden eveneens afgewezen. Het Hof concludeerde dat de hoger beroepen ongegrond zijn en bevestigde de uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 23/783 en 23/784
9 juli 2024
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
tegen de uitspraken van 14 juli 2023 in de zaken met de kenmerken HAA 19/3512 en HAA 19/3974 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in de gedingen tussen
belanghebbende
en

1.de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur, en

2.
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid),de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De rechtbank heeft in de twee bestreden uitspraken beslist dat de betrokken beroepen betreffende de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voor de registratie van twee auto’s ongegrond zijn. Daarbij heeft de rechtbank vanwege een overschrijding van de redelijke termijn de Staat veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade aan belanghebbende tot bedragen van € 3.000 (zaak 23/784 = HAA 19/3512) en € 2.500 (zaak 23/783 = HAA 19/3974), en de Staat veroordeeld in de kosten van belanghebbende, in elk van beide uitspraken tot een bedrag van € 837.
1.2.
Belanghebbende heeft op 25 augustus 2023 de hoger beroepen ingesteld. De gronden heeft haar gemachtigde bij geschriften van 25 september 2023 (zaak 23/783) en 2 oktober 2023 (zaak 23/784) aangevuld. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.3.
Op 24 mei 2024 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Voor de feitenvaststelling verwijst het Hof naar de uitspraken van de rechtbank.

3.Geschil in hoger beroep

Belanghebbende heeft haar in bezwaar en in eerste aanleg ingenomen standpunten herhaald slechts door daarnaar te verwijzen. Zij klaagt in aanvulling daarop erover dat de rechtbank onbevoegd en onrechtmatig uitleg heeft gegeven aan het Unierecht, vooral met betrekking tot het griffierecht, de proceskostenvergoeding en de vergoeding van immateriële schade. Daarvoor zij verder verwezen naar de stukken.

4.Beoordeling van het geschil

De heffing van het griffierecht in eerste aanleg en in hoger beroep
4.1.
Belanghebbende betoogt over het griffierecht, zowel voor het beroep als voor het hoger beroep, dat de toegang tot de rechter ontoelaatbaar, en in strijd met onder meer artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: EU-Handvest), wordt beperkt door de hoogte ervan en door de heffing bij het instellen van het rechtsmiddel.
4.2.
Voormeld betoog heeft het Hof al meermaals verworpen in zaken van belanghebbende onder verwijzing naar de motivering in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579. Hetgeen belanghebbende in deze zaken naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding thans anders te oordelen. Zo belanghebbende tevens heeft willen betogen, dat de wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht eerder gaat lopen dan vier weken na de datum van de uitspraak van de rechtbank, is dat eveneens onjuist.
Proceskostenvergoeding in eerste aanleg
4.3.
Naar het Hof begrijpt, stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de rechtbank een hogere proceskostenvergoeding had moeten toekennen. De vergoeding van proceskosten moet volgens haar in een forfaitair systeem dusdanig hoog zijn, dat zij ten minste het bedrag van de werkelijke kosten benadert, om de doeltreffendheid van het Unierecht te waarborgen, en ook om te voldoen aan het bepaalde in artikel 47 van het EU-Handvest. De proceskostenvergoeding had bovendien per beroepschrift moeten worden toegekend.
4.4.
Dat betoog faalt (vgl. HR 3 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, en HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810). Het Hof ziet geen aanleiding prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen op dit punt. Belanghebbende heeft bovendien niet concreet gesteld wat in haar visie wel een passende vergoeding zou zijn.
Vergoeding van immateriële schade
4.5.
Belanghebbende klaagt verder over de hoogte van de vergoedingen voor immateriële schade die de rechtbank heeft toegekend.
4.6.
Die klacht faalt. In beide zaken heeft de rechtbank een schadevergoeding van € 500 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn is toegekend en het Hof acht die vergoedingen niet te laag.
Overig
4.7.
Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, geeft geen reden de hoger beroepen gegrond te verklaren.
Slotsom
4.8.
De hoger beroepen zijn ongegrond.

5.Kosten

Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, A.M. van Amsterdam en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 9 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: