ECLI:NL:GHAMS:2024:2125

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
29 juli 2024
Zaaknummer
200.307.738/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opheffing vervreemdingsverbod Oostenrijkse woning en alimentatiegeschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin de vorderingen van zowel de vrouw als de man zijn afgewezen. De vrouw had gevorderd het verbod om een Oostenrijkse woning te verkopen op te heffen, terwijl de man in reconventie de overdracht van de woning aan hem verzocht, alsook een executieverbod voor de alimentatiebeschikking en nihilstelling van de partneralimentatie. Het hof heeft het vervreemdingsverbod van de woning opgeheven, met de voorwaarde dat de verkoopopbrengst in depot wordt gezet totdat partijen overeenstemming bereiken over de verrekening en de vaststelling van de verrekeningsuitkering volgens het echtscheidingsconvenant. Het hof bekrachtigt het vonnis voor zover gewezen in reconventie. De zaak heeft een lange voorgeschiedenis, waarin verschillende procedures zijn gevoerd over de eigendom en de verkoop van de woning, die centraal staat in de financiële afwikkeling van de echtscheiding. De uitspraak van het hof biedt een oplossing voor de impasse die was ontstaan door de tegenstrijdige belangen van de partijen en de noodzaak om de financiële afspraken uit het echtscheidingsconvenant te effectueren.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.307.738/01 KG
zaaknummer rechtbank : C/13/710670 / KG ZA 21-992 HH/MAH
arrest van de meervoudige familiekamer van 30 juli 2024
inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat mr. R.M. Berendsen te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , Oostenrijk,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat mr. M.W. Renzen te Rotterdam.
Partijen worden hierna [de man] en [de vrouw] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[de man] is bij dagvaarding van 24 februari 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) van 28 januari 2022, in kort geding gewezen tussen [de vrouw] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en [de man] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
De appeldagvaarding bevat de grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
[de man] heeft
in principaal appelgeconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis voor zover het in reconventie is gewezen, vernietigt, en de eis in reconventie in eerste aanleg alsnog helemaal toewijst, met veroordeling van [de vrouw] in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
[de vrouw] heeft geconcludeerd tot afwijzing bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, van de vorderingen van [de man] in hoger beroep, met veroordeling van [de man] in de kosten van beide instanties.
[de vrouw] heeft
in incidenteel appelgeconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, al dan niet op verbeterde gronden, het bestreden vonnis vernietigt en alle vorderingen van [de vrouw] , zoals geformuleerd in de akte houdende wijziging van eis van 26 januari 2022, toewijst.
[de man] heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel appel en veroordeling van [de vrouw] in de proceskosten inclusief wettelijke rente en nakosten.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft op 15 juni 2023 plaatsgevonden, gelijktijdig met de behandeling van de zaken met zaaknummers 200.319.943/01 en 200.326.260/01, waarin het hof ook heden uitspraak doet. De advocaten van beide partijen hebben de zaak bepleit, daarbij gebruik makend van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1. tot en met 2.25. de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[de vrouw] en [de man] zijn op [in] 1998 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 23 oktober 2013, ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 31 oktober 2013, is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In deze beschikking is bepaald dat het aangehechte echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan daarvan onderdeel uitmaken.
2.2.
[de vrouw] en [de man] waren gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, die zijn beschreven in een akte van 30 oktober 1998. In deze huwelijkse voorwaarden is in artikel 2 onder andere opgenomen dat partijen gehuwd zijn buiten elke gemeenschap van goederen. Daarnaast is, voor zover hier van belang, opgenomen:

FINAAL VERREKENBEDING
Artikel 10.
1. Bij ontbinding van het huwelijk door (…) echtscheiding (…), vindt er verrekening plaats, zo, dat (…) de echtgenoten onderling gerechtigd zouden zijn alsof er de algehele gemeenschap van goederen tussen de echtgenoten had bestaan (…).”
2.3.
In het onder 2.1. genoemde echtscheidingsconvenant dat als datum van ondertekening 31 juli 2013 vermeldt, is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Artikel 4 Verrekening overeenkomstig artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden
1. Partijen komen overeen dat de (…) verrekening als bedoeld in artikel 10 zal plaatsvinden door één of meer deskundigen die de verrekeningsuitkering zal vaststellen. De wijze van verrekening en de vaststelling van een eventuele verrekeningsuitkering zal door de deskundige worden beschreven in een onderhandse akte die voor partijen bindend zal zijn. De wijze van benoeming en de werkwijze is overeenkomstig artikel 5.
2. Ter zake de afhandeling van de vermogensrechtelijke verhouding stemt [ [de vrouw] ] er nu reeds mee in dat de onroerende zaak in [plaats B] , Oostenrijk, zal worden overgedragen aan [ [de man] jr.], waarbij partijen overigens alle rechten voorbehouden ten aanzien van hun stellingen omtrent de te verrekenen waarde van deze onroerende zaak en de eventuele als te verrekenen vermogen in aanmerking te nemen schulden.
Artikel 5 De benoeming en werkwijze van deskundigen
1. Partijen benoemen samen één deskundige. Indien partijen binnen twee weken nadat één der partijen daarom heeft gevraagd, (…) niet tot overeenstemming zijn gekomen over het benoemen van één deskundige, dan benoemen zij ieder uiterlijk op dat moment één deskundige. Beide deskundigen kunnen vervolgens gezamenlijk een derde deskundige benoemen. (…).”
Artikel 9 Slotbepaling
1. (…)
2. De partijen verbinden zich deze overeenkomst geheel noch gedeeltelijk te zullen (laten) ontbinden op grond van enigerlei tekortkoming in de nakoming daarvan. Nakoming zal steeds gevorderd kunnen worden, al dan niet met schadevergoeding”.
2.4.
Tussen [de vrouw] enerzijds en [de man] en/of (één van) zijn ouders anderzijds zijn reeds verschillende procedures gevoerd. In deze procedures speelt de woning gelegen aan de [A-straat] te [plaats B] , Oostenrijk (hierna: de woning) een centrale rol. Tijdens het huwelijk van partijen is de woning gebouwd en zowel de woning zelf als de daaraan verbonden hypotheekschuld aan de [bank] - [plaats B] (hierna: de bank) ten bedrage van thans nog ruim € 900.000,- staan op naam van [de vrouw] .
2.5.
De voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 19 november 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:8114) een deskundige aangewezen om tot vaststelling van de verrekeningsuitkering te komen als bedoeld in het echtscheidingsconvenant (zie: 2.3. hiervoor). Als deskundige is de heer E.R. Lankester RA RV (hierna: Lankester ) benoemd.
2.6.
In voormeld vonnis is over artikel 4 van het convenant het volgende overwogen:
“5.2. (…) Die bepaling moet echter in breder verband worden bezien, waarbij partijen ervan uit zijn gegaan dat de verdeling van de woning te [plaats B] onderdeel uitmaakt van de algehele verrekening tussen partijen. In dat kader is de voorzieningenrechter van oordeel dat de uitleg van artikel 4 niet meebrengt dat [de vrouw] de verplichting is aangegaan om tot daadwerkelijke overdracht van de woning te [plaats B] over te gaan vóórdat die afwikkeling voor het overige is afgerond en al helemaal niet dat deze overdracht om niet zou moeten geschieden. Mede gelet op de stellingen van partijen is het veeleer aannemelijk dat met het bepaalde in artikel 4 lid 2 is bedoeld tot uiting te brengen dat [de vrouw] er op zichzelf geen bezwaren tegen heeft dat [de man] de woning te [plaats B] overneemt, maar dat daarbij nog wel overeenstemming dient te komen over de te verrekenen waarde daarvan. Nu partijen over dat laatste punt klaarblijkelijk niet tot elkaar kunnen komen ( [de man] stelt dat de woning een waarde heeft van € 2.400.000,- en [de vrouw] verwacht een verkoopopbrengst van € 4.500.000,- te kunnen genereren), zal dit door een onafhankelijke deskundige als bindend advies moeten worden vastgesteld, in welke oplossing partijen ook in het convenant hebben voorzien (zie artikel 5).
(…)
uit het convenant volgt dat [de man] in beginsel aanspraak kan maken op overdracht van de woning te [plaats B] , zij het dat dit onderdeel zal moeten zijn van de totale afwikkeling van het huwelijksvermogensregime, waartoe hulp van een deskundige nodig is. Dat de woning te [plaats B] niet als enig bestanddeel uit die afwikkeling kan worden gehaald geldt voor beide partijen. (…)”.
2.7.
Bij vonnis van 12 februari 2016 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam [de vrouw] verboden om de
woning “zonder medewerking van [de man] , te vervreemden of (verder) te belasten, zolang de verrekening als bedoeld in artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden waarnaar is verwezen in artikel 4 lid 1 van het echtscheidingsconvenant niet onherroepelijk is voltooid of partijen anders overeenkomen of een andere rechter anders beslist”.
2.8.
Aan dit vervreemdings- en bezwaringsverbod is bij vonnis van 11 november 2016 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam op vordering van [de man] een dwangsom van 5 miljoen euro verbonden.
2.9.
Bij arrest van 4 april 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:1157) heeft dit hof het vonnis van 12 februari 2016 bekrachtigd.
2.10.
In december 2018 heeft Lankester aan prof. mr. F.M.J. Verstijlen (hierna: Verstijlen) advies gevraagd over de vraag bij wie de economische eigendom berust van de woning.
2.11.
Op 26 maart 2020 heeft Verstijlen een (tweede) concept advies uitgebracht, waarin hij concludeert:
“Welnu, alles afwegend komt het mij voldoende aannemelijk voor dat tussen [de vrouw] en de ouders een overeenkomst is gesloten met de strekking dat de ouders de economische eigendom hebben.”
2.12.
Op 19 mei 2020 is het faillissement van [de man] uitgesproken op verzoek van [de vrouw] wegens het niet betalen van alimentatie.
2.13.
In een e-mail van 5 januari 2021 heeft de bank aan [de vrouw] geschreven (volgens de door haar overgelegde vertaling uit het Duits):
“Met betrekking tot uw mail mag ik als volgt reageren: De [bank] - [plaats B] zal geen verdere opschorting van rente en aflossing voor het lopende jaar 2021 meer toestaan. Om die reden wordt vanaf januari 2021 de invorderingsprocedure gestart, als de rente en aflossing door u niet wordt betaald.
(…)
In ons laatste gesprek heeft u aangegeven dat het voor u belangrijk is dat de [bank] - [plaats B] u toezegt dat betalingen van derden mbt de lopende kredieten enkel met uw toestemming gebruikt mogen worden. Dit bevestigen wij u graag met twee beperkingen:
- in het geval dat het eigendom van het onroerend goed in de tussentijd aan iemand anders dan u wordt overgedragen, moeten wij ons voorbehouden de lopende invorderingsprocedure opnieuw te waarderen, wellicht te stoppen en de vordering van de bank jegens u op de nieuwe eigenaar of aan een van hem/haar aan ons medegedeelde derde over te dragen.
- als uit de taxatie van de beëdigde deskundige zou voortvloeien dat de waarde van het onroerend goed niet volstaat om de kredieten bij de [bank] - [plaats B] te dekken, zal de bank zich voorbehouden betalingen van derden aan te mogen nemen.
Voor zover de uiteenzetting van de mogelijke scenario voor een exploitatie van uw onroerend goed te [plaats B] . Wilt u ons laten weten wat uw voorkeur heeft.”
2.14.
In een e-mail van 5 januari 2021 heeft de bank aan [de man] , voor zover hier van belang, onder andere geschreven (volgens de door hem overgelegde vertaling uit het Duits):
“(…)
Uiteraard ben ik beschikbaar voor een gesprek met u en uw ouders, maar wij kunnen niet meer met u over onze zakelijke relatie met [de vrouw] spreken aangezien u geen borgsteller meer bent. Wij zullen uw ouders waarschijnlijk ook ontslaan van de borgstellings-overeenkomst, omdat deze niet nodig is. Het huis volstaat als onderpand voor de lening van [de vrouw] .
(…)”.
2.15.
Bij e-mail van 27 januari 2021 heeft de bank aan [de vrouw] geschreven (volgens de door haar overgelegde vertaling uit het Duits):
“(…)
Naar aanleiding van uw vragen van uw onderstaande mail zullen wij op basis van bijgevoegde rekeningafschriften bevestigen, dat rentebetalingen, gedeeltelijk ook aflossingen in de laatste jaren van uw toenmalige borg en ex-man betaald zijn, enige tijd ook van u. De [de man] sen, althans zijn vrouw hebben in de laatste 5 jaar geen betalingen verricht, welke als zodanig herkenbaar van hun afkomstig zijn. Of bedragen die door de [de man] jun. overgemaakt zijn met gelden die van zijn vader de [de man] sen. afkomstig zijn, kunnen wij uiteraard niet verifiëren.
Een op dit moment mondelinge toezegging van betaling van de rente van uw kredieten voor het jaar 2021 heeft de [de man] sen. naar aanleiding van een gisteren met hem gevoerd telefoongesprek afgegeven. Wij hebben deze toezegging op basis van reeds met uw besproken overwegingen van de [bank] - [plaats B] eGen afgewezen.”
2.16.
Op 9 februari 2021 is het faillissement van [de man] opgeheven bij gebrek aan baten.
2.17.
Op 17 februari 2021 heeft Lankester zijn opdracht neergelegd. Er is geen nieuwe bindend adviseur benoemd.
2.18.
Bij vonnis van 10 maart 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:1166) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam op vordering van [de vrouw] het vervreemdings- en bezwaringsverbod op de woning, opgelegd in de vonnissen van 12 februari 2016 (zie 2.7. hiervoor) en 11 november 2016 (zie 2.8. hiervoor) en bekrachtigd bij arrest van 4 april 2017 (zie 2.9 hiervoor), opgeheven en [de vrouw] gemachtigd tot doorhaling van de inschrijving van dat verbod bij het Landesgericht Innsbruck. [de man] heeft daartegen appel ingesteld en schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis gevorderd.
2.19.
Dit hof heeft bij tussenarrest van 4 mei 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:1389) in het incident de tenuitvoerlegging van het vonnis van 10 maart 2021 geschorst.
2.20.
De ouders van [de man] (hierna: de ouders) hebben [de vrouw] in maart 2021 gedagvaard om te verschijnen voor het Landesgericht te Innsbruck. In deze procedure vorderen de ouders, voor zover hier van belang, de overdracht door de vrouw van de woning aan hen op grond van het bestaan van een zogenaamde “Treuhandverhältnis” ten behoeve van de ouders.
2.21.
Bij arrest van 17 augustus 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:2632) heeft dit hof het hiervoor onder 2.18. vermelde vonnis van 10 maart 2021 vernietigd en de vorderingen van [de vrouw] alsnog afgewezen.
2.22.
Op 29 november 2021 heeft [de vrouw] uit kracht van de echtscheidingsbeschikking van 23 oktober 2013 ten laste van [de man] executoriaal derdenbeslag (periodiek beslag op inkomen) doen leggen onder de werkgever van [de man] , [X] B.V. te [plaats C] , voor een hoofdsom van € 113.149,27. [de vrouw] had daaruit ten tijde van de mondelinge behandeling in deze zaak (nog) geen geld ontvangen: de deurwaarder heeft haar op 4 januari 2022 bericht dat een eerste beslaglegger haar voor was en dat hij, de deurwaarder, nog onderzocht welke verhaalsmogelijkheden er op de - tegenwerkende - werkgever waren.
2.23.
De bank heeft de executieverkoop bepaald op 25 februari 2022 om 11:00 uur, waarbij de executiewaarde op 4,1 miljoen euro is getaxeerd. Dat staat in een aanzegging van 27 december 2021 van het Bezirksgericht Kitzbühel. Die is door de advocaat van [de vrouw] op 28 december 2021 aan de advocaat van [de man] gemaild, met de mededeling dat [de vrouw] een koper heeft gevonden die bereid is om 5 miljoen euro k.k. voor de woning te betalen en de mededeling:
“Wanneer uw cliënt het verkoop- en bezwaringsverbod opheft, waartoe hij nogmaals door cliënte wordt gesommeerd om dat binnen een week na heden te doen, althans om binnen een week na heden toestemming tot verkoop te geven, aan degene die voornoemd bedrag bereid is te betalen, behoeft de executoriale verkoop geen doorgang te vinden. Daarmee wordt voorkomen dat cliënte een aanmerkelijke schade lijdt.”
2.24.
[de man] heeft niet aan de sommatie voldaan.
2.25.
Bij vonnis van het Landesgericht Innsbruck van 20 januari 2022 is geoordeeld dat de ouders niet (economische) eigenaar van de woning zijn. Daarin is beslist (samengevat) tot:
- afwijzing van het door de ouders gevorderde verbod tot verkoop en gebruik van de woning;
- afwijzing van de door de ouders gevorderde verklaring voor recht dat
1) [de vrouw] verplicht is met de ouders een overeenkomst te sluiten tot overdracht van de woning aan de ouders en
2) dat voor [de vrouw] bovenvermeld verbod geldt.
De ouders zijn veroordeeld in de proceskosten van ruim € 15.700,-. Zij hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.26.
Bij e-mail van 25 januari 2022 heeft de bank aan de Oostenrijkse advocaat van [de man] - kennelijk naar aanleiding van een inmiddels gemaakte afspraak tussen de bank en (de ouders van) [de man] dat betaling door hen van € 97.000,- alsnog tot opschorting van de veiling zou leiden - laten weten dat [de vrouw] geen betalingen van derden op haar krediet accepteert, dat zij de verkoop van het pand zonder vertraging wil doorzetten en dat de executieverkoop daarom niet wordt opgeschort.
2.27.
Bij het bestreden vonnis (ECLI:NL:RBAMS:2022:8576) heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [de vrouw] , strekkende tot opheffing van het vervreemdings- en bezwaringsverbod en doorhaling daarvan in het Oostenrijkse Grundbuch, afgewezen. De voorzieningenrechter heeft eveneens de reconventionele vorderingen van [de man] afgewezen, strekkende tot overdracht van de woning aan hem en benoeming van een deskundige, die de verrekeningsuitkering bindend vaststelt. [de man] heeft het onderhavige hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, [de vrouw] incidenteel hoger beroep (zaaknummer 200.307.738/01).
2.28.
Het Oberlandesgericht Innsbruck heeft bij arrest van 13 juli 2022 de vorderingen van de ouders in het hoger beroep (zie 2.25. hiervoor) afgewezen. Cassatie hiertegen is uitgesloten.
2.29.
Bij vonnis van 3 november 2022 (ECLI:NL:RBAMS:2023:3057) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam het vervreemdings- en bezwaringsverbod opgeheven, onder de voorwaarde dat [de vrouw] , na verkoop van de woning, de verkoopopbrengst in depot stort onder de notaris die met de levering van de woning zal worden belast, waar het in depot moet blijven totdat partijen overeenstemming hebben bereikt over de wijze van verrekening en de vaststelling van de verrekeningsuitkering in de zin van artikel 4 lid 1 van het echtscheidingsconvenant. [de vrouw] is daarbij gemachtigd tot doorhaling in het Oostenrijkse Grundbuch van het vonnis van de voorzieningenrechter Amsterdam van 11 november 2016 (zie 2.8. hiervoor) en/of het arrest van dit hof van 4 april 2017 (zie 2.9. hiervoor).
Verder is bepaald dat [de vrouw] geen rechten kan ontlenen aan de opheffing van het verkoopverbod, als zij de verkoopopbrengst niet in depot stort, en dat zij dan alsnog een dwangsom van 5 miljoen euro verbeurt. Voorts zijn [de man] c.s. veroordeeld om binnen veertien dagen na de betekening van het vonnis de woning te ontruimen en ontruimd te laten op straffe van een dwangsom.
De vorderingen in reconventie van [de man] zijn afgewezen.
Zowel in conventie als in reconventie zijn de proceskosten gecompenseerd.
2.30.
[de man] en zijn ouders zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen, [de vrouw] heeft vervolgens incidenteel hoger beroep ingesteld (zaaknummer 200.319.943/01). De behandeling van dit hoger beroep heeft op 15 juni 2023, gelijktijdig met de behandeling van het hoger beroep in de onderhavige zaak (met zaaknummer 200.307.738/01) en dat in de zaak met zaaknummer 200.326.260/01, plaatsgevonden.
2.31.
Vervolgens is gebleken dat [de vrouw] met de machtiging van de Nederlandse voorzieningenrechter niet zonder meer uit de voeten kon, omdat zij ook toestemming van de Oostenrijkse rechter nodig bleek te hebben. [de vrouw] heeft in Oostenrijk een verzoekschrift ingediend tot doorhaling van het verkoopverbod. [de man] heeft in die procedure verweer gevoerd. De Oostenrijkse rechter heeft het verzoek van [de vrouw] bij uitspraak van 20 december 2022 afgewezen, omdat - zoals [de man] bij wijze van verweer had aangevoerd - niet was voldaan aan de voorwaarde voor doorhaling omdat er geen koopsom onder de notaris was gestort.
2.32.
[de vrouw] heeft verschillende makelaars gevraagd of zij de woning in de verkoop willen nemen. Geen van de makelaars is daartoe bereid vanwege het ingeschreven verkoopverbod.
2.33.
Bij vonnis van 12 april 2023 (ECLI:NL:RBAMS:2023:3035) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam [de man] verboden om verweer te voeren op het moment dat [de vrouw] in Oostenrijk opnieuw een verzoek tot doorhaling van het verbod tot vervreemding of bezwaring zou indienen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 100.000,- ineens. Voorts heeft de voorzieningenrechter [de man] veroordeeld om, voor zover er nog rechtshandelingen door hem moeten worden verricht om tot doorhaling van het verbod tot vervreemding of bezwaring te komen, die rechtshandelingen te verrichten. Hierbij is bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van de rechtshandelingen die [de man] nog zou moeten verrichten om tot doorhaling te komen, als hij niet binnen een week na betekening van dit vonnis hieraan heeft voldaan. [de man] heeft principaal hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, [de vrouw] incidenteel hoger beroep (zaaknummer 200.326.260/01). De behandeling van dit hoger beroep heeft op 15 juni 2023, gelijktijdig met de behandeling van het hoger beroep in de onderhavige zaak (met zaaknummer 200.307.738/01) en dat in de zaak met zaaknummer 200.319.943/01, plaatsgevonden.
2.34.
Het vervreemdings- en bezwaringsverbod is inmiddels uitgeschreven uit het Oostenrijkse Grundbuch.
2.35.
In verband met betalingsachterstanden op de hypothecaire leningen heeft de bank besloten de woning executoriaal te verkopen. [de man] en zijn ouders hebben geprobeerd dat te voorkomen. De bank is inmiddels door de Oostenrijkse rechter (onherroepelijk) gerechtigd tot de executie van de woning. De executieveiling stond gepland op 2 augustus 2023.

3.Beoordeling

3.1.
Tegen de in het bestreden vonnis genoemde beslissingen, zoals hiervoor onder 2.27. uiteen gezet, en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [de man] met één grief op en [de vrouw] met vijf grieven.
in principaal hoger beroep
3.2.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis de vordering van [de man] strekkende tot overdracht van de woning aan hem en benoeming van een deskundige, die de verrekeningsuitkering bindend vaststelt, afgewezen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat zij het oordeel van het hof in het arrest van 17 augustus 2021 tot uitgangspunt neemt. Dit oordeel komt er - kort gezegd - op neer dat [de man] een rechtens te respecteren belang heeft bij overdracht aan hem van de woning (en dus bij handhaving van het verkoopverbod), nu aannemelijk is dat de ouders economisch eigenaar van de woning zijn. Dit argument gaat volgens de voorzieningenrechter niet meer op na het vonnis van het Landesgericht te Innsbruck van 20 januari 2022, waaruit volgt dat een overeenkomst op grond waarvan [de vrouw] de woning aan de ouders moet overgedragen, niet kan worden vastgesteld. Weliswaar zullen de ouders nog een rechtsmiddel tegen dit vonnis instellen, maar van [de vrouw] kan - aldus de voorzieningenrechter - niet worden gevergd dat zij, als - vooralsnog volledig - eigenaar van de woning en zonder dat de verrekeningsuitkering is vastgesteld, de woning aan [de man] overdraagt, laat staan om niet, want dat is wat [de man] in feite verlangt.
3.3.
[de man] stelt in hoger beroep dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat het uitgangspunt is, dat partijen de door hen in de huwelijkse voorwaarden en het echtscheidingsconvenant gemaakte afspraken moeten nakomen. Het daarop volgende oordeel van de voorzieningenrechter, dat met de uitspraak van het Landesgericht Innsbruck van 20 januari 2022 voor dit moment de juridische situatie is dat de ouders van [de man] niet economisch gerechtigd zijn tot de woning, is volgens [de man] echter onbegrijpelijk is. De voorzieningenrechter had niet tot dit oordeel kunnen komen omdat [de man] zelf geen partij was bij die procedure. Door de vordering van [de man] tot overdracht van de woning door [de vrouw] aan hem, af te wijzen, wordt [de vrouw] in staat gesteld om de nakoming van de tussen partijen gemaakte afspraken onmogelijk te maken. Daarbij heeft de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd, waarom [de vrouw] de door [de man] aangeboden zekerheid in ruil voor nakoming van haar verplichting tot overdracht niet hoefde te accepteren.
3.4.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Vast staat dat in de Oostenrijkse procedures tussen de ouders van [de man] enerzijds en [de vrouw] anderzijds inmiddels onherroepelijk is geoordeeld dat de ouders niet (economisch) eigenaar van de woning zijn. Dat [de man] geen partij in die procedures is geweest, is niet van belang. Waar het om gaat is dat met dit oordeel het argument van [de man] dat hij een rechtens te respecteren belang heeft bij overdracht van de woning aan hem (en dus bij handhaving van het verkoopverbod), vooralsnog niet meer op gaat.
Anders dan [de man] stelt, heeft de voorzieningenrechter wel degelijk voldoende gemotiveerd waarom de vordering tot overdracht van de woning door [de vrouw] aan [de man] dient te worden afgewezen. De voorzieningenrechter heeft immers overwogen dat [de vrouw] vooralsnog als eigenaar van de woning moet worden aangemerkt, dat [de man] niet heeft aangeboden [de vrouw] bij overdracht van de woning aan hem te betalen of zekerheid te bieden in de vorm van een bankgarantie alsmede dat het ook niet aannemelijk is dat [de man] dat kan, aangezien zijn faillissement is opgeheven bij gebrek aan baten. Het feit dat [de vrouw] nu als volledig eigenaar moet worden aangemerkt, maakt - aldus de voorzieningenrechter - aannemelijk dat een verrekeningsvergoeding zal worden vastgesteld, waarbij [de man] bij overname van de woning per saldo aan [de vrouw] een bedrag zal moeten betalen. Niet aannemelijk is dat hij dat kan, zo oordeelt de voorzieningenrechter. Het hof constateert dat [de man] in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld, die op enigerlei wijze het tegendeel onderbouwen.
3.5.
[de man] stelt voorts dat de afwijzing van zijn vordering tot benoeming van een bindend adviseur onbegrijpelijk is. Hij voert hiertoe aan dat [de vrouw] blijft weigeren om aan de benoeming van een deskundige mee te werken, waar het bindend advies van een deskundige nodig is om aan de voorwaarden van het convenant te voldoen. Pas nadat de verrekeningsuitkering is vastgesteld, kan de woning aan [de man] worden overgedragen.
Ter zitting heeft [de man] daaraan nog toegevoegd dat [de vrouw] nota bene nu zelf aan de rechtbank in een verzoekschriftprocedure heeft verzocht om een voorlopig deskundigenbericht. [de man] begrijpt niet waarom dit in het kader van een procedure met een voorlopig karakter dient te gebeuren. Hij kan met een gunstig deskundigenbericht geen bodemprocedure beginnen, omdat [de vrouw] in Oostenrijk stelt te wonen. Hij heeft dan ook een spoedeisend belang erbij dat het hof zijn vordering alsnog toewijst.
3.6.
[de vrouw] betwist dat [de man] een spoedeisend belang heeft bij toewijzing van zijn vordering en dat zij, [de vrouw] , de benoeming van een deskundige tegenwerkt. Van haar kan echter niet worden verlangd dat zij wederom tienduizenden euro’s uitgeeft aan een deskundige, terwijl [de man] het lopende bindende adviestraject destijds heeft opgeblazen en nu niet bereid is om een depot van € 50.000,- te storten als zekerheid voor de kosten van een dergelijk bindend adviestraject. Voorts voert [de vrouw] aan dat de benoeming van een deskundige bij een vonnis in kort geding partijen nergens brengt. Een definitieve oplossing kan alleen worden verkregen wanneer een rechter in een bodemprocedure oordeelt over de verrekeningsuitkering en daarbij de meerwaarde van de woning vaststelt. [de vrouw] meent dat de benoeming van een deskundige door middel van het door haar aanhangig gemaakte verzoekschrift voorlopig deskundigenbericht een waarborg biedt ten aanzien van de betaling van de kosten en alsdan bovendien de leidraad gerechtelijke deskundigen van toepassing is.
3.7.
Het hof ziet in hetgeen [de man] heeft aangevoerd geen aanleiding om de beslissing van de voorzieningenrechter op dit punt te vernietigen. [de man] heeft in hoger beroep onvoldoende gesteld om te komen tot een spoedeisend belang bij het aanwijzen van een deskundige in een kort geding procedure. Niet is in geschil dat partijen inmiddels al bijna tien jaar gescheiden zijn en in ieder geval sinds 2015 tegen elkaar aan het procederen zijn over de afwikkeling van het convenant. Nadat de voorzieningenrechter in 2015 Lankester als deskundige had aangewezen om de verrekeningsuitkering vast te stellen, heeft deze deskundige na 5,5 jaar zijn opdracht neergelegd. Er is vervolgens geen nieuwe deskundige benoemd.
Duidelijk is dat partijen belang hebben bij de afwikkeling van het convenant, waarbij het essentieel is dat een deskundige een eventuele verrekeningsuitkering bindend vaststelt. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 3 november 2022 [de vrouw] en [de man] dan ook ertoe willen bewegen een deskundige te doen benoemen door te bepalen dat de verkoopopbrengst van de woning in depot moest worden gesteld. Aan partijen is voorgesteld samen een deskundige aan te wijzen, zoals zij in het convenant zijn overeengekomen. Dat laatste is niet gebeurd, volgens [de vrouw] (mede) omdat [de man] zijn financiële bijdrage aan een deskundigenbericht niet in depot wil stellen, hetgeen [de man] niet gemotiveerd heeft weersproken. Inmiddels heeft [de vrouw] een procedure bij de rechtbank aanhangig gemaakt om een voorlopig deskundigbericht te verkrijgen, waarmee discussie over de betaling van kosten kan worden voorkomen. Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat [de man] onvoldoende heeft gesteld om het aanwijzen van een deskundige in deze kort geding procedure te rechtvaardigen
3.8.
[de man] heeft in eerste aanleg gevorderd dat het [de vrouw] wordt verboden om de verplichting tot betaling van onderhoudsbijdragen uit de echtscheidingsbeschikking ten uitvoer te leggen. Daarnaast heeft hij gevorderd tot nihilstelling van de partneralimentatie vanaf de datum van de echtscheidings-beschikking. Beide vorderingen zijn door de voorzieningenrechter afgewezen. Volgens [de man] heeft de voorzieningenrechter hierbij een onjuiste maatstaf aangelegd door te overwegen dat niet eenvoudig is vast te stellen of [de man] het gelijk aan zijn kant heeft; de voorzieningenrechter had moeten toetsen of het voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de vorderingen kunnen worden toegewezen.
3.9.
Daargelaten dat de voorzieningenrechter op grond van artikel 256 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de mogelijkheid heeft te oordelen dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist, is het hof met [de vrouw] van oordeel dat uit hetgeen de voorzieningenrechter heeft overwogen - namelijk dat het niet eenvoudig is vast te stellen of [de man] het gelijk aan zijn kant heeft - volgt dat het niet in hoge mate aannemelijk voorkomt dat een bodemrechter op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek oordeelt dat er geen sprake meer is van een recht op alimentatie dan wel de onderhoudsbijdrage (definitief) op nihil stelt, mede gelet op de zware stelplicht die op [de man] in een dergelijke procedure zou rusten. Het hof passeert dan ook de stellingen van [de man] op dit punt.
in incidenteel appel
3.10.
[de vrouw] heeft in incidenteel appel gevorderd haar vorderingen in eerste aanleg alsnog toe te wijzen. Deze houden (na twee eiswijzigingen) in:
primair:
i) het vervreemdings- en bezwaringsverbod onder dwangsom, zoals aan [de vrouw] opgelegd in de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2016 en 11 november 2016 en het gerechtshof Amsterdam van 4 april 2017, op te heffen, zodat [de man] geen rechten meer aan voornoemde uitspraken kan ontlenen; en
ii) [de man] te bevelen om zorg te dragen voor doorhaling van het vervreemdings- en bezwaringsverbod, zoals dat thans staat ingeschreven in het Oostenrijkse Grundbuch, binnen drie dagen na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom;
iii) [de vrouw] , voor zover nodig, te machtigen de onder (ii) bedoelde doorhaling zelf te bewerkstelligen als [de man] nalatig blijft te voldoen aan het onder (ii) bedoelde bevel binnen zeven dagen na de betekening van het vonnis.
subsidiair: Idem als primair (i) en (ii).
primair en subsidiair: [de man] te veroordelen in de proces- en nakosten, met wettelijke rente.
3.11.
[de man] heeft verweer gevoerd.
3.12.
Het hof heeft heden arrest gewezen in het geschil tussen partijen dat bekend is onder zaaknummer 200.319.943/01. In die zaak staan voormelde vorderingen van [de vrouw] eveneens ter beoordeling alsmede de oordelen van de voorzieningenrechter dienaangaande in haar vonnis van 13 november 2022. Zoals hiervoor onder 2.9. uiteen gezet is, heeft de voorzieningenrechter in dat vonnis - kort gezegd - het vervreemdings- en bezwaringsverbod opgeheven, onder de voorwaarde dat [de vrouw] , na verkoop van de woning, de verkoopopbrengst in depot stort onder de notaris die met de levering van de woning zal worden belast, waar het in depot moet blijven totdat partijen overeenstemming hebben bereikt over de wijze van verrekening en de vaststelling van de verrekeningsuitkering in de zin van artikel 4 lid 1 van het echtscheidingsconvenant. Het hof heeft dit oordeel bij arrest van heden in de zaak met nummer 200.319.943/01 bekrachtigd, behoudens de opheffing van het bezwaringsverbod.
3.13.
Nu in voormeld arrest reeds op de vorderingen van [de vrouw] alsmede op het verweer van [de man] is beslist, volstaat het hof voor de motivering van zijn beslissing hierover in de onderhavige zaak met een verwijzing naar de overwegingen dienaangaande in dat arrest, die hier als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Gelet hierop slagen de grieven I tot en met V in incidenteel hoger beroep.
3.14.
[de vrouw] heeft tot slot nog gegriefd tegen het compenseren van de proceskosten.
Dat partijen al vele procedures hebben gevoerd is in het onderhavige geval geen omstandigheid die aan compensatie van kosten in de weg staat. Ook hetgeen [de vrouw] voorts heeft aangevoerd - nog daargelaten dat de juistheid daarvan niet nader kan worden onderzocht in deze kort geding procedure - geeft geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling in eerste aanleg, ook niet nu deze in conventie een andere uitkomst heeft. Grief VI faalt dan ook.
Slotoverweging
3.15.
De grief in het principaal appel faalt. De grieven in het incidenteel appel slagen, met uitzondering van grief VI inzake de proceskostenveroordeling.
Het vonnis waarvan beroep zal deels worden vernietigd. De proceskosten van de procedure in hoger beroep zullen tussen partijen worden gecompenseerd nu zij gewezen echtgenoten zijn.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
4.1.
vernietigt het vonnis, voor zover gewezen in conventie, behoudens de beslissing over de proceskosten;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
4.2.
heft op, onder de voorwaarde zoals omschreven onder 4.4., het vervreemdingsverbod onder dwangsom, zoals aan [de vrouw] opgelegd in de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2016 en 11 november 2016 en het gerechtshof Amsterdam van 4 april 2017, in die zin dat [de man]
ten aanzien van het vervreemdingsverbodgeen rechten meer aan voornoemde uitspraken kan ontlenen;
4.3.
machtigt [de vrouw] in de zin van artikel 3:300 van het Burgerlijk Wetboek tot doorhaling in het Oostenrijkse Grundbuch van het verbod tot vervreemding, zoals opgelegd in het vonnis van de voorzieningenrechter Amsterdam van 11 november 2016 en/of het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 april 2017;
4.4.
bepaalt dat, na verkoop van de woning, de verkoopopbrengst ervan in depot zal worden gezet en dient te blijven bij de notaris die ten behoeve van de verkoop de stukken heeft gepasseerd, totdat overeenstemming is bereikt tussen [de vrouw] en [de man] over de wijze van verrekening en de vaststelling van de verrekeningsuitkering in de zin van artikel 4 lid 1 van het echtscheidingsconvenant;
4.5.
bepaalt dat [de vrouw] geen rechten kan ontlenen aan de opheffing van het vervreemdingsverbod, zoals bepaald onder 4.2., en alsnog de dwangsom van 5 miljoen euro verbeurt wanneer de verkoopopbrengst niet in depot zal worden gezet en zal blijven zoals bepaald onder 4.4.;
4.6.
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
bekrachtigt het vonnis, voor zover gewezen in reconventie;
4.8.
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.9.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.R. Sturhoofd, A.V.T. de Bie en R.M. Troost en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2024.