In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 3 november 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en [gedaagden]. De zaak betreft een geschil over een vervreemdings- en bezwaringsverbod dat aan [eiseres] was opgelegd in eerdere vonnissen. [Eiseres] vordert de opheffing van dit verbod, zodat zij de woning in Oostenrijk kan verkopen. De achtergrond van de zaak ligt in de echtscheiding tussen [eiseres] en [gedaagde 2], waarbij afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de gezamenlijke bezittingen, waaronder de woning. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er een spoedeisend belang is voor [eiseres] om het verkoopverbod op te heffen, omdat de bank dreigt over te gaan tot executie van de woning. De rechter oordeelt dat het belang van [eiseres] om de woning te verkopen zwaarder weegt dan het belang van [gedaagden] bij handhaving van het verkoopverbod. De opheffing van het verbod wordt echter onder de voorwaarde gesteld dat de verkoopopbrengst in depot wordt gehouden totdat partijen overeenstemming hebben bereikt over de verrekeningsuitkering. Daarnaast is [gedaagden] veroordeeld om de woning te ontruimen. In reconventie heeft de rechter de vorderingen van [gedaagden] afgewezen.