ECLI:NL:GHAMS:2021:1389

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
17 mei 2021
Zaaknummer
200.291.800/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de tenuitvoerlegging van een bestreden vonnis in een echtscheidingszaak met betrekking tot een vervreemdings- en bezwaringsverbod

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een eerder vonnis. De man, appellant in hoger beroep, heeft de schorsing aangevraagd van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, dat de vrouw, geïntimeerde, toestemming gaf om een vervreemdings- en bezwaringsverbod op te heffen. De man en de vrouw zijn in 1998 gehuwd en zijn in 2013 gescheiden. In het echtscheidingsconvenant is afgesproken dat de woning in Oostenrijk aan de man zal worden overgedragen, maar de vrouw heeft het verbod tot vervreemding en bezwaring van de woning opgelegd gekregen. De man stelt dat zijn belang bij het behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij de uitvoerbaarheid van het vonnis. Het hof oordeelt dat de voorzieningenrechter geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarheid bij voorraad, en dat de belangenafweging in het voordeel van de man uitvalt. Het hof schorst daarom de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis totdat in de hoofdzaak is beslist.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.291.800/01 SKG
Zaaknummer rechtbank: C/13/696783 / KG ZA 21-87 DvH/MAH
arrest van de meervoudige familiekamer van 4 mei 2021 inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
appellant,
eiser in het incident,
advocaat: mr. R.M. Berendsen te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , Oostenrijk,
geïntimeerde,
verweerster in het incident,
advocaten: mr. M.W. Renzen en mr. A.I.M. van Mierlo te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 19 maart 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde. De dagvaarding bevat de grieven alsmede een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis (artikel 351 Rv).
De vrouw heeft op 6 april 2021 een memorie van antwoord in zowel het incident als de hoofzaak, met producties, ingediend.
Partijen hebben de zaak in het incident tijdens de mondelinge behandeling van 15 april 2021 doen pleiten door hun respectieve advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd in het incident.
De man heeft in het incident geconcludeerd dat het hof de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis zal schorsen totdat op het hoger beroep is beslist, althans voor zover het vonnis ziet op de opheffing van het aan de vrouw opgelegde vervreemdings- en bezwaringsverbod onder dwangsom
,en de machtiging tot doorhaling van de inschrijving van dat verbod “bij het Landesgericht Innsbruck”.
De vrouw heeft in het incident geconcludeerd tot verwerping van de vordering, met veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van de man in de proceskosten van het incident, zulks met bepaling dat over deze proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na datum van het te dezen te wijzen arrest.

2.Feiten

2.1
Voor de beoordeling van de incidentele vordering gaat het hof uit van de volgende feiten.
2.2
De man en de vrouw zijn [in] 1998 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 31 oktober 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 oktober 2013 in de registers van de burgerlijke stand. In deze beschikking is bepaald dat het aangehechte echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan daarvan onderdeel uitmaken.
2.3
De man en de vrouw waren blijkens een notariële akte met huwelijkse voorwaarden van 30 oktober 1998 buiten elke vermogensrechtelijke gemeenschap van goederen gehuwd en hadden afgesproken om bij echtscheiding te verrekenen alsof een algehele gemeenschap van goederen tussen hen heeft bestaan.
2.4
Partijen zijn in het onder 2.2 genoemde echtscheidingsconvenant, gedateerd 31 juli 2013, onder meer het volgende overeengekomen:

Artikel 4 Verrekening overeenkomstig artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden
1. Partijen komen overeen dat de verrekening als bedoeld in artikel 10 zal plaatsvinden door één of meer deskundigen die de verrekeningsuitkering zal vaststellen. De wijze van verrekening en de vaststelling van een eventuele verrekeningsuitkering zal door de deskundige worden beschreven in een onderhandse akte die voor partijen bindend zal zijn. De wijze van benoeming en de werkwijze is overeenkomstig artikel 5.
2. Ter zake de afhandeling van de vermogensrechtelijke verhouding stemt de vrouw er nu reeds mee in dat de onroerende zaak in [plaats B] , Oostenrijk, zal worden overgedragen aan de man, waarbij partijen overigens alle rechten voorbehouden ten aanzien van hun stellingen omtrent de te verrekenen waarde van deze onroerende zaak en de eventuele als te verrekenen vermogen in aanmerking te nemen schulden.
Artikel 5 De benoeming en werkwijze van deskundigen
1. Partijen benoemen samen één deskundige. Indien partijen binnen twee weken nadat één der partijen daarom heeft gevraagd, (…) niet tot overeenstemming zijn gekomen over het benoemen van één deskundige, dan benoemen zij ieder uiterlijk op dat moment één deskundige. Beide deskundigen kunnen vervolgens gezamenlijk een derde deskundige benoemen (…).
De deskundige kan één of meer deskundigen benoemen voor het geven van advies over één of meer onderwerpen (…).”
2.5
Tussen de vrouw en de man zijn al verschillende procedures gevoerd. In deze procedures
speelt de woning gelegen aan de [adres] te [plaats B] , Oostenrijk, een centrale rol (hierna ook te noemen: de woning). De woning is tijdens het huwelijk van partijen gebouwd en zowel de woning als de daaraan verbonden hypotheekschuld bij De Raiffeisenbank Kitzbühel te [plaats B] (hierna te noemen: De Raiffeisenbank) van circa € 900.000,- staan op naam van de vrouw.
2.6
Bij vonnis van 19 november 2015 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam de heer E.R. Lankester RA RV van het bureau Boringa & Lankester (hierna te noemen: Lankester) aangewezen als deskundige met als doel om als bindend adviseur de verrekeningsuitkering vast te stellen zoals bedoeld in artikel 4 lid 1 van het echtscheidingsconvenant.
2.7
Bij vonnis van 12 februari 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam de vrouw verboden om de woning zonder medewerking van de man te vervreemden of (verder) te belasten zolang de verrekening als bedoeld in artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden waarnaar is verwezen in artikel 4 lid 1 van het echtscheidingsconvenant niet onherroepelijk is voltooid of partijen anders overeenkomen of een andere rechter anders beslist. Dit vonnis is bij arrest van dit hof van 4 april 2017 bekrachtigd.
2.8
Bij vonnis van 11 november 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam op vordering van de man een dwangsom van € 5 miljoen verbonden aan het voormelde aan de vrouw opgelegde verbod tot het vervreemden of bezwaren van de woning.
2.9
Op 26 maart 2020 heeft professor mr. F.M.J. Verstijlen (hierna: professor Verstijlen), aan wie Lankester advies heeft gevraagd over de economische eigendom van de woning, een (tweede) conceptadvies uitgebracht. Hierin concludeert professor Verstijlen dat het hem voldoende aannemelijk voorkomt dat tussen de vrouw en de ouders van de man een overeenkomst is gesloten met de strekking dat de ouders van de man de economische eigendom van de woning hebben.
2.1
Op 19 mei 2020 is het faillissement van de man uitgesproken op verzoek van de vrouw wegens het niet betalen van alimentatie. Het faillissement is op 9 februari 2021 opgeheven bij gebrek aan baten.
2.11
In een e-mail van 29 november 2019 van [medewerker] van De Raffeissenbank staat (conform de overgelegde vertaling) vermeld:
“Geachte [de man] ,
De door u getroffen overeenkomst over het uitstel van de aflossing van de lening en de overname van de rentebetaling door u op eindigt 31-12-2019. Vanaf deze datum zult u de rente en kosten weer moeten betalen. Op dit ogenblik bedraagt de noodzakelijke rentebetaling ca. EUR 6.345,59. Wij verzoeken u ervoor te zorgen dat dit bedrag tijdig op uw girorekening staat.
Vanaf januari 2020 zou de kredietnemer, [de vrouw] , dan de contractueel overeengekomen aflossing van de lening moeten betalen. Aangezien [de vrouw] tot dusver heeft geweigerd om te betalen, hebben wij [de vrouw] resp. haar juridisch adviseur geïnformeerd dat de overeenkomst over het uitstel van betaling eindigt en haar tegelijkertijd verzocht aan te geven hoe zij zich het jaar 2020 voorstelt. (…)
Wij nemen aan dat de rechtbanken in Nederland nog steeds niet definitief hebben beslist wie het huis in [plaats B] krijgt. Als u dus nog tijd nodig hebt en ook in 2020 slechts rente (…) wilt betalen, zullen wij dit met de directie van onze bank voor u trachten te realiseren. Wij verzoeken u om ons mee te delen in welke richting uw overwegingen gaan.”
2.12
In een brief van 9 januari 2020 van de Duitse advocaat RA Mag. M. Tuncer, aan voornoemde [medewerker] staat (conform de overgelegde vertaling) onder meer:
“(…) Cliënte gaatnietakkoord met de overige afspraken. (…) Ik stel vast dat onze cliënte nog meer aanzienlijke (rente)schade lijdt ten gevolge van het beschreven uitstel van betaling van aflossingen en rente resp. de verlenging van de looptijd van de lening, hetgeen zij niet accepteert. (…)
Tenslotte verzoek ik u namens onze cliënte om in de toekomst geen gesprekken te voeren of over overeenkomsten te onderhandelen die cliënte betreffen zonder voorafgaand overleg met cliënte.”
2.13
In een e-mail van de [medewerker] van 13 januari 2020 gericht aan de man, [de vader van de man] en [de moeder van de man] staat (vertaald):
“Bijgevoegd sturen wij u een brief van de advocaat van [de vrouw] en werd de Raiffeisenbank (…) verzocht om geen verdere afspraken meer met u te maken. Wij hebben deze zaak besproken en wensen geen discussies over mogelijke schadeclaims te voeren met [de vrouw] .
Wij proberen momenteel van de advocaat van [de vrouw] te vernemen wat zijn cliënte wil, maar wij gaan ervan uit dat de gedwongen verkoop van de onroerende zaak via de rechter zal worden nagestreefd. De kosten zouden in dit geval zeer hoog zijn, maar uiteindelijk wil [de vrouw] de onroerende zaak in [plaats B] absoluut in welke vorm dan ook verkopen. Voorlopig zullen wij geen actie ondernemen, maar gezien de huidige ontwikkeling kunnen wij dit niet uitsluiten.”
2.14
In een e-mail van 17 maart 2021 van de [medewerker] van De Raiffeissenbank staat (vertaald):
“(…) hebt ons meegedeeld dat tegen dit vonnis in Nederland hoger beroep is ingesteld. Dit procedure zal naar verluidt ongeveer twee maanden duren in afwachting van een beslissing van de rechterlijke beroepsinstantie. Wij zullen daarom de uitkomst van deze procedure afwachten, alvorens juridische stappen voor de verkoop te ondernemen, maar niet langer dan tot eind mei 2021. Mocht de desbetreffende beslissing echter binnen de gestelde termijn door de hogere rechter worden bevestigd, dan zal het waarschijnlijk niet nodig zijn om juridische stappen te ondernemen omdat [de vrouw] het huis in [plaats B] dan zonder verdere beperkingen zal kunnen verkopen.
In dit verband delen wij u ook mee dat de [de man] gisteren betalingen heeft overgemaakt ten gunste van de kredieten van [de vrouw] , die wij echter in haar opdracht hebben teruggeboekt.”
2.15
Bij brief van 17 februari 2021 heeft Lankester de overeenkomst van opdracht (bindend advies) per direct opgezegd en zich aldus teruggetrokken als bindend adviseur.
3. Beoordeling in het incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad
3.1
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter - uitvoerbaar bij voorraad - op vordering van de vrouw het onder 2.7 en 2.8 beschreven vervreemdings- en bezwaringsverbod onder dwangsom, zoals aan de vrouw opgelegd in de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2016 en 11 november 2016 en het gerechtshof Amsterdam van 4 april 2017, opgeheven, in die zin dat de man geen rechten meer aan voornoemde uitspraken kan ontlenen, en de vrouw gemachtigd tot doorhaling van de inschrijving van het vervreemdings- en bezwaringsverbod bij het Landesgericht Innsbruck.
3.2
De man vordert schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis, omdat, zo stelt hij, zijn belang bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij de uitvoerbaarheid bij voorraad van de opheffing van het vervreemdings- en bezwaringsverbod onder dwangsom en de machtiging tot doorhaling van de inschrijving daarvan in de betreffende registers. Hij licht dit als volgt toe. In de bindend adviesprocedure is een conceptadvies uitgebracht door professor Verstijlen, waaruit volgt dat de ouders van de man economisch gerechtigd zijn tot het woonhuis in Oostenrijk en dat de waarde daarvan buiten de verrekening behoort te blijven. In dat licht moeten ook de reconventionele vorderingen van de man worden bezien, waarover de voorzieningenrechter in strijd met de fundamentele beginselen van een eerlijk proces geen oordeel heeft gegeven. De woning vertegenwoordigt zowel in financieel als in emotioneel opzicht een hoge waarde.
De hypotheekbank is bereid om executiemaatregelen uit te stellen dan wel op te schorten, zolang de renteverplichtingen worden voldaan door de vrouw of de ouders van de man. De ouders van de man zijn hiertoe bereid, zolang op het onderhavige appel niet (onherroepelijk) is beslist. De bank heeft bevestigd dat de man “betalingen heeft overgemaakt ten gunste van de kredieten” van de vrouw, die de bank in opdracht van de vrouw heeft teruggeboekt. Dit onderstreept zowel de spoedeisendheid van de zaak als ook het inhoudelijke verweer dat erop neerkomt dat de vrouw opzettelijk de executie door de hypotheekhouder uitlokt.
3.3
De vrouw voert aan dat de voorzieningenrechter een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarheid bij voorraad, zodat in dit geval enkel nog plaats is voor een andere beslissing indien aan de incidentele vordering feiten en omstandigheden ten grondslag worden gelegd die de voorzieningenrechter in het vonnis niet in aanmerking kon nemen, omdat deze zich pas na wijzen van het vonnis hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van de eerder gegeven beslissing wordt afgeweken. Deze situatie doet zich hier niet voor. Op dit verweer en de overige standpunten van de vrouw zal hierna - voor zover van belang - worden ingegaan.
3.4
Op grond van artikel 351 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, op vordering van een partij alsnog de tenuitvoerlegging daarvan schorsen. Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis dient in navolging van de bestaande rechtspraak te worden beoordeeld of de voorzieningenrechter zijn beslissing, dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is, heeft gemotiveerd.
Anders dan de vrouw meent, heeft de voorzieningenrechter in dit geval geen gemotiveerde beslissing over de uitvoerbaar bij voorraadverklaring gegeven. Wil sprake zijn van een gemotiveerde beslissing, dan is nodig dat de rechter voldoende inzicht geeft in zijn gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, zodat deze controleerbaar en aanvaardbaar is (HR 4 juni 1993, ECLI:HR:1993:ZC0986, NJ 1993/659). Daarvan is hier geen sprake. De voorzieningenrechter heeft het enkel bij het verwoorden van de beslissing tot uitvoerbaar bij voorraadverklaring in het dictum van het vonnis gelaten. Het betoog van de vrouw dat sprake is van een gemotiveerde uitvoerbaar bij voorraadverklaring, omdat de hoofdvordering na een belangenafweging gemotiveerd is toegewezen, volgt het hof niet. De hoofdvordering is toegewezen, onder meer wegens gebrek aan (direct) belang aan de zijde van de man, en niet na een expliciete afweging van de verschillende aan de orde zijnde belangen waar het gaat om het al dan niet verschaffen van de bevoegdheid tot directe tenuitvoerlegging en ondanks in te stellen hoger beroep, zoals voortvloeit uit een uitvoerbaar bij voorraadverklaring.
3.5
Bij een ongemotiveerde beslissing tot uitvoerbaarheid bij voorraad ligt de vraag voor of moet worden afgeweken van het uitgangspunt dat een uitgesproken veroordeling hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene, die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Bij de toepassing van deze maatstaf moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
3.6
Het hof gaat voorbij aan het betoog van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling waar het betreft de vergelijking met een conservatoir beslag. Weliswaar kent de beslagprocedure verschillende waarborgen die thans niet als zodanig aan de orde zijn, maar dat staat niet in de weg aan voormelde belangenafweging die hier moet worden gemaakt.
Het hof heeft wel oog voor het door de vrouw ter zitting aangegeven ingrijpende karakter van de onderliggende voorziening, inhoudende een vervreemdings- en bezwaringsverbod van een in beginsel aan haar toebehorende onroerende zaak. Duidelijk is dat de vrouw belang erbij heeft dat het vervreemdings- en bezwaringsverbod van zo kort mogelijke duur zal zijn. De woning staat op naam van de vrouw en zij dient als geregistreerd eigenaar te kunnen beschikken over deze zaak, temeer omdat de woning dient als onderpand voor een (hypothecaire) schuld op haar naam. Deze omstandigheden klemmen te meer, omdat partijen al jaren verwikkeld zijn in een rechtsstrijd, waarbij de door de rechtbank benoemde bindend adviseur na meer dan vijf jaar inmiddels zijn opdracht tussentijds heeft beëindigd, waarbij de verwijten van de man aan de bindend adviseur zeker een rol zullen hebben gespeeld. In hoeverre deze verwijten terecht zijn gaat overigens het kader van deze beoordeling te buiten.
3.7
Aan het opgelegde en verstrekkende vervreemdings- en bezwaringsverbod liggen echter ten grondslag de afspraken die partijen in het convenant hebben gemaakt in het kader van de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden, waaronder de afspraak dat de woning aan de man zal worden overgedragen en de afspraak dat zij deze voorwaarden zullen afwikkelen door het laten opstellen van een bindend advies. De voorzieningenrechter is aan deze eerste afspraak voorbij gegaan, kort gezegd vanwege de omstandigheid dat de afspraak tot overdracht van de woning aan de man ten behoeve van (de economische eigendom van de woning, toebehorende aan) zijn ouders is gemaakt, die geen partij zijn, en “(ten overvloede)” omdat – kort gezegd, en in weerwil van het onder 2.9 genoemde advies – het bestaan van een economische eigendom van de ouders niet aannemelijk is.
De door de voorzieningenrechter uitgesproken opheffing van de verboden kan ertoe leiden dat de vrouw de woning vervreemdt en/of bezwaart en dat de in beginsel bindende afspraak tot overdracht van de woning aan de man tussen partijen wordt doorkruist, terwijl de aanspraken van partijen op grond van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden nog niet bindend zijn vastgesteld. Daarmee is het (zwaarwegende) belang aan de zijde van de man bij schorsing van de tenuitvoerlegging gegeven.
3.8
De vrouw heeft aangegeven dat haar belang bij niet-schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring vooral ook daarin is gelegen, dat zij mogelijk financiële schade lijdt. Als De Raiffeissenbank zich op korte termijn zal verhalen op het onderpand en overgaat tot een gedwongen verkoop van de woning, zullen aanzienlijke executiekosten ten laste van de opbrengst kunnen worden gebracht, terwijl bovendien de verkoopopbrengst aanmerkelijk lager zal zijn dan bij verkoop van de woning door een makelaar.
De vrouw heeft echter niet, althans onvoldoende weersproken dat De Raiffeissenbank bereid is om executiemaatregelen uit te stellen dan wel op te schorten zolang de renteverplichtingen worden voldaan door de vrouw of de ouders van de man. Zij heeft evenmin betwist opdracht te hebben gegeven aan De Raiffeissenbank om “betalingen ten gunste van haar kredieten” terug te boeken, waarmee de vrouw zelf in de weg heeft gestaan aan betaling op de rentevergoedingsplicht. Het hof is van oordeel dat de bereidheid van de ouders van de man om te betalen en van de bank om de uitkomst van de procedure in hoger beroep af te wachten, het belang van de vrouw in een ander daglicht stellen. Daarbij gaat het hof voorbij aan het betoog van de vrouw over hoe de rentebetalingen in het verleden zijn verlopen en wie wat heeft voldaan, gezien het onvoorwaardelijk aanbod van de ouders van de man om de rentebetalingen te voldoen. Vanwege het tegenhouden van de rentebetalingen, lijkt het erop dat de vrouw aanstuurt op executie door de bank op grond van het hypotheekrecht op de woning. Door voorts het contact tussen de man dan wel de ouders van de man met De Raiffeissenbank te blokkeren, waar dat in het verleden heel gebruikelijk was en waarbij ook de ouders wel rentebetalingen verrichtten, werkt de vrouw zelf in de hand dat de bank zich genoodzaakt ziet tot gedwongen verkoop over te gaan.
3.9
Het voorgaande brengt mee dat het belang van de man in het kader van dit incident dient te prevaleren boven het gestelde belang van de vrouw. Overige relevante belangen aan de zijde van de vrouw bij de uitvoerbaarheid van het bestreden vonnis zijn onvoldoende gebleken.
De slotsom is dan ook dat het belang van de man bij behoud van de bestaande toestand hangende de hogere voorziening zwaarder dient te wegen dan dat van de vrouw dat de uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en ten uitvoer kan worden gelegd. De vordering van de man in het incident zal worden toegewezen.
3.1
Een oordeel over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
3.11
Zoals met partijen tijdens de mondelinge behandeling op 15 april 2021 besproken, zullen partijen voor de mondelinge behandeling van de hoofdzaak verschijnen op 24 juni 2021 om 13.30 uur in het Paleis van Justitie te Amsterdam.
Het hof nodigt partijen uit zich tijdens deze zitting uit te laten over het volgende. De achtergrond van de afspraak tot overdracht van de woning aan de man is – zo begrijpt het hof vooralsnog – het bestaan van een economische eigendom van de woning van de ouders van de man. Daarom zijn de volgende vragen gerezen. Is voor de uitvoering van de afspraak tussen partijen dat een bindend adviseur de verrekeningsuitkering vaststelt, noodzakelijk dat het bestaan van een economische eigendom van de woning en de gevolgen voor de (rest-)waarde van de woning (onaantastbaar) tussen de vrouw en de ouders van de man worden vastgesteld? Dient de rechtsvraag, of en, zo ja, in hoeverre een dergelijke (naar zijn aard in beginsel: verbintenisrechtelijke) rechtsverhouding tussen de vrouw en de ouders van de man kan worden aangenomen, in beginsel (in een geding) tussen juist deze laatstgenoemde partijen definitief te worden vastgesteld? Het hof wenst deze vragen tijdens de behandeling van de hoofdzaak met partijen te bespreken en als uitwerking daarvan kan ook aan de orde komen op welke wijze en op wiens initiatief voornoemde rechtsverhouding zou kunnen worden vastgesteld, welk tijdsbeslag een en ander zou vergen en wat de gevolgen daarvan zouden kunnen zijn voor de thans voorliggende vorderingen.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep totdat in onderhavig hoger beroep in de hoofdzaak is beslist;
houdt de beslissing over de proceskosten van dit incident aan tot het arrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
bepaalt dat partijen zullen verschijnen voor de mondelinge behandeling van de hoofdzaak die zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie aan het IJdok 20 te Amsterdam op 24 juni 2021 om 13.30 uur, onder uitnodiging van partijen zich uit te laten omtrent hetgeen in rechtsoverweging 3.11 aan de orde is gesteld.
Dit arrest is gewezen door mr. H.A. van den Berg, mr. C.M.J. Peters en mr. T.A.M. Tijhuis, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 4 mei 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.