ECLI:NL:RBAMS:2021:1166

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
C/13/696783 / KG ZA 21-87
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing verkoopverbod Oostenrijkse woning in kort geding na echtscheiding

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert de eiseres de opheffing van een eerder opgelegd verkoopverbod met betrekking tot een woning in Oostenrijk, die een centrale rol speelt in de verdeling van de huwelijksgemeenschap na de echtscheiding van partijen. De eiseres, wonende in Tirol, Oostenrijk, heeft de gedaagde, haar ex-echtgenoot, aangeklaagd om het vervreemdings- en bezwaringsverbod dat aan haar was opgelegd in eerdere vonnissen op te heffen. Dit verbod was ingesteld om te voorkomen dat de woning zonder medewerking van de gedaagde zou worden vervreemd of belast, totdat de verrekening van het huwelijksvermogen was afgerond.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er nieuwe omstandigheden zijn die de handhaving van het verkoopverbod niet langer rechtvaardigen. De gedaagde is failliet verklaard en heeft geen financiële middelen, waardoor de eiseres een zwaarwegend belang heeft bij de verkoop van de woning om verdere financiële schade te voorkomen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de gedaagde geen rechtens te respecteren belang heeft bij het handhaven van het verkoopverbod, aangezien hij geen aanspraak kan maken op de woning zonder dat de verrekening van het huwelijksvermogen is afgerond.

De voorzieningenrechter heeft daarom het vervreemdings- en bezwaringsverbod opgeheven, de eiseres gemachtigd om de inschrijving van het verbod te doorhalen en de gedaagde veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken op 10 maart 2021 door mr. R.A. Dudok van Heel, voorzieningenrechter, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/696783 / KG ZA 21-87 DvH/MAH
Vonnis in kort geding van 10 maart 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] in Tirol, Oostenrijk,
eiseres bij dagvaarding van 8 februari 2021
advocaat mr. M.W. Renzen te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] , gedaagde,
advocaat mr. R.M. Berendsen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Ook de curator in het faillissement van [gedaagde] was gedagvaard, maar de vordering tegen hem is voor de zitting, op 15 februari 2021, ingetrokken omdat het faillissement op 9 februari 2021 is opgeheven.
1.2.
Bij de zitting op 17 februari 2021 waren aanwezig:
- [eiseres] met mr. Renzen en mr. A.I.M. van Mierlo;
- [gedaagde] met mr. Berendsen.
1.3.
Op de zitting is namens [eiseres] de dagvaarding met producties toegelicht. Namens [gedaagde] is verweer gevoerd aan de hand van een tevoren ingediende conclusie van antwoord. De in deze conclusie opgenomen eisen in reconventie zijn, na bezwaar van de zijde van [eiseres] , niet aanvaard wegens strijd met de goede procesorde, omdat het om zes zeer diverse vorderingen ging en deze te laat (minder dan 24 uur voor de zitting) waren aangekondigd. Hoewel de voorzieningenrechter ter zitting kenbaar heeft gemaakt dat zij niet de hele conclusie van antwoord voorafgaand aan de zitting heeft kunnen lezen en er ook onvoldoende tijd was voor mr. Berendsen om de hele conclusie ter zitting voor te dragen, hebben beide partijen er – na enige discussie – uiteindelijk mee ingestemd dat de voorzieningenrechter de hele (omvangrijke) conclusie zelf met alle 42 producties bij de beoordeling zou betrekken en aldus – deels – uitspraak zou doen mede op basis van deze (schriftelijke) stukken.
[eiseres] heeft een pleitnota in het geding gebracht, die ook ter zitting is voorgedragen.
1.4.
Vonnis was aanvankelijk bepaald op 3 maart 2020 en is later, met bericht aan partijen, verdaagd naar vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] en [gedaagde] zijn op 31 oktober 1998 met elkaar gehuwd. Tijdens het huwelijk is de dochter van partijen [naam dochter] geboren, op [geboortedatum] 1998. Bij beschikking van 23 oktober 2013, ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 31 oktober 2013, is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In deze beschikking is bepaald dat het aangehechte echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan daarvan onderdeel uitmaken.
2.2.
[eiseres] en [gedaagde] zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die zijn beschreven in de akte van 30 oktober 1998. In deze huwelijkse voorwaarden is in artikel 2 onder meer opgenomen dat partijen gehuwd zijn buiten elke gemeenschap van goederen. Daarnaast is onder meer opgenomen:
FINAAL VERREKENBEDINGArtikel 10.1. Bij ontbinding van het huwelijk door (…) echtscheiding (…), vindt er verrekening plaats, zo, dat (…) de echtgenoten onderling gerechtigd zouden zijn alsof er de algehele gemeenschap van goederen tussen de echtgenoten had bestaan (…).”
2.3.
In het onder 2.1 genoemde echtscheidingsconvenant, dat als datum van ondertekening vermeldt 31 juli 2013, is onder meer het volgende opgenomen:
Artikel 4 Verrekening overeenkomstig artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden1. Partijen komen overeen dat de (…) verrekening als bedoeld in artikel 10 zal plaatsvinden door één of meer deskundigen die de verrekeningsuitkering zal vaststellen. De wijze van verrekening en de vaststelling van een eventuele verrekeningsuitkering zal door de deskundige worden beschreven in een onderhandse akte die voor partijen bindend zal zijn. De wijze van benoeming en de werkwijze is overeenkomstig artikel 5.2. Ter zake de afhandeling van de vermogensrechtelijke verhouding stemt de vrouw er nu reeds mee in dat de onroerende zaak in [woonplaats 1] , Oostenrijk, zal worden overgedragen aan de man, waarbij partijen overigens alle rechten voorbehouden ten aanzien van hun stellingen omtrent de te verrekenen waarde van deze onroerende zaak en de eventuele als te verrekenen vermogen in aanmerking te nemen schulden.
Artikel 5 De benoeming en werkwijze van deskundigen1. Partijen benoemen samen één deskundige. Indien partijen binnen twee weken nadat één der partijen daarom heeft gevraagd, (…) niet tot overeenstemming zijn gekomen over het benoemen van één deskundige, dan benoemen zij ieder uiterlijk op dat moment één deskundige. Beide deskundigen kunnen vervolgens gezamenlijk een derde deskundige benoemen. (…).”
2.4.
Tussen [eiseres] enerzijds en [gedaagde] en/of (een van) de ouders van [gedaagde] anderzijds zijn reeds verschillende procedures gevoerd. In deze procedures speelt de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats 1] in Tirol, Oostenrijk, een centrale rol (hierna: de Woning). Tijdens het huwelijk van partijen is de woning gebouwd en zowel de woning zelf als de daaraan verbonden hypotheekschuld bij de De Raiffeisenbank [plaats] (hierna: de bank) ten bedrage van thans circa € 900.000,- staan op naam van de vrouw.
2.5.
Oostenrijks recht (er)kent het begrip ‘economisch eigendom’ niet.
2.6.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij vonnis van 19 november 2015 een deskundige aangewezen om tot vaststelling van de verrekeningsuitkering te komen als bedoeld in de bedingen van het echtscheidingsconvenant als hiervoor geciteerd. Als deskundige is E.R. Lankester RA RV benoemd.
2.7.
In dit vonnis is over artikel 4 van het convenant het volgende overwogen:
“5.2. (…) Die bepaling moet echter in breder verband worden bezien, waarbij partijen ervan uit zijn gegaan dat de verdeling van de woning te [woonplaats 1] in Tirol onderdeel uitmaakt van de algehele verrekening tussen partijen. In dat kader is de voorzieningenrechter van oordeel dat de uitleg van artikel 4 niet meebrengt dat [eiseres] de verplichting is aangegaan om tot daadwerkelijke overdracht van de woning te [woonplaats 1] in Tirol over te gaan vóórdat die afwikkeling voor het overige is afgerond en al helemaal niet dat deze overdracht om niet zou moeten geschieden. Mede gelet op de stellingen van partijen is het veeleer aannemelijk dat met het bepaalde in artikel 4 lid 2 is bedoeld tot uiting te brengen dat [eiseres] er op zichzelf geen bezwaren tegen heeft dat [gedaagde] de woning te [woonplaats 1] in Tirol overneemt, maar dat daarbij nog wel overeenstemming dient te komen over de te verrekenen waarde daarvan. Nu partijen over dat laatste punt klaarblijkelijk niet tot elkaar kunnen komen ( [gedaagde] stelt dat de woning een waarde heeft van € 2.400.000,00 en [eiseres] verwacht een verkoopopbrengst van € 4.500.000,00 te kunnen genereren), zal dit door een onafhankelijke deskundige als bindend advies moeten worden vastgesteld, in welke oplossing partijen ook in het convenant hebben voorzien (zie artikel 5).
(…)
6.2. (…)
geldt dat uit het convenant volgt dat [gedaagde] in beginsel aanspraak kan maken op overdracht van de woning te [woonplaats 1] in Tirol, zij het dat dit onderdeel zal moeten zijn van de totale afwikkeling van het huwelijksvermogensregime, waartoe hulp van een deskundige nodig is. Dat de woning te [woonplaats 1] in Tirol niet als enig bestanddeel uit die afwikkeling kan worden gehaald geldt voor beide partijen. (…)”.
2.8.
Bij vonnis van 12 februari 2016 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank aan [eiseres] verboden om de Woning
“zonder medewerking van [gedaagde] , te vervreemden of (verder) te belasten, zolang de verrekening als bedoeld in artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden waarnaar is verwezen in artikel 4 lid 1 van het echtscheidingsconvenant niet onherroepelijk is voltooid of partijen anders overeenkomen of een andere rechter anders beslist”.
2.9.
Aan dit verbod is bij vonnis van 11 november 2016 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op vordering van [gedaagde] een dwangsom van € 5 miljoen verbonden.
2.10.
Bij arrest van 4 april 2017 (ECLI:NL:GHAMS: 2017:1157) heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2016 bekrachtigd.
2.11.
In december 2018 heeft de bindend adviseur Lankester aan prof. mr. F.M.J. Verstijlen advies gevraagd over de vraag bij wie de economische eigendom berust van de Woning.
2.12.
Op 26 maart 2020 heeft prof. Verstijlen een (tweede) concept advies uitgebracht, waarin hij concludeert:
“Welnu, alles afwegend komt het mij voldoende aannemelijk voor dat tussen [eiseres] en de ouders een overeenkomst is gesloten met de strekking dat de ouders de economische eigendom hebben.”
2.13.
Op 19 mei 2020 is het faillissement van [gedaagde] uitgesproken op verzoek van [eiseres] wegens het niet betalen van alimentatie.
2.14.
In een e-mail van 5 januari 2021 heeft de bank aan [eiseres] geschreven (volgens de door haar overgelegde vrije vertaling uit het Duits):
“Met betrekking tot uw mail mag ik als volgt reageren: De Raiffeisenbank [plaats] zal geen verdere opschorting van rente en aflossing voor het lopende jaar 2021 meer toestaan. Om die reden wordt vanaf januari 2021 de invorderingsprocedure gestart, als de rente en aflossing door u niet wordt betaald. Volgens de geldende consumentenwetgeving kan de vordering van de Raiffeisenbank [plaats] bij een dergelijke werkwijze pas op zijn vroegst eind februari 2021 invorderbaar en gerechtelijk ingediend worden. Na de looptijd van de vordering zal een advocaat van de Raiffeisenbank [plaats] ermee worden belast, de kredieten bij de rechtbank in te dienen en bij vonnis van deze rechtbank zal de executoriale invorderingsprocedure in gang gezet worden. Enkel voor de dagvaarding in deze procedure belopen de kosten zich op ca € 15 duizend en komen de kosten van de advocaat er nog bij. Ook als u niet tegen de dagvaarding ingaat, zult u ongeveer met drie maanden (nadat het vonnis rechtsgeldig is) moeten rekenen alvorens een veiling gepland kan worden. In die tijd loopt de rente vanzelfsprekend verder op. Een veiling zal dan waarschijnlijk bij een dergelijke methode pas tegen eind 2021 realiseerbaar zijn.
Volgens onze kijk op de zaak is het echter een veel gunstigere variant voor u als u de lopende kredieten via een notariële akte bij een notaris erkent. Wij hebben bij de Notaris Mag. Beihammer in [woonplaats 1] nagevraagd en hij gaf aan de kredieten voor een totaalbedrag van ca € 4 duizend excl. BTW uitvoerbaar te registreren. Zo zou binnen een korte periode de executoriale verkoop kunnen starten. Wij rekenen erop dat in dit geval een veilingdatum nog in de eerste zes maanden van 2021 realiseerbaar is, afhankelijk van hoelang het duurt dat een door de rechtbank benoemde deskundige zijn taxatie kan maken; ook is Corona in tijden als deze een onveilige factor die een exploitatie van het onroerend goed zou kunnen vertragen.
Na de veiling zal de Raiffeisenbank [plaats] in een 'Meistbotsverteilungstagsatzung' (degene die het hoogste bod heeft) de vordering aanmelden. Uiteraard is het buiten onze invloedssfeer wat er met een eventueel overschot gebeurt.
ln ons laatste gesprek heeft u aangegeven dat het voor u belangrijk is dat de Raiffeisenbank [plaats] u toezegt dat betalingen van derden mbt de lopende kredieten enkel met uw toestemming gebruikt [aangenomen – vzr] mogen worden. Dit bevestigen wij u graag met twee beperkingen:
- in het geval dat het eigendom van het onroerend goed in de tussentijd aan iemand anders dan u wordt overgedragen, moeten wij ons voorbehouden de lopende invorderingsprocedure opnieuw te waarderen, wellicht te stoppen en de vordering van de bank jegens u op de nieuwe eigenaar of aan een van hem/haar aan ons medegedeelde derde over te dragen.
- als uit de taxatie van de beëdigde deskundige zou voortvloeien dat de waarde van het onroerend goed niet volstaat om de kredieten bij de Raifeissenbank [plaats] te dekken, zal de bank zich voorbehouden betalingen van derden aan te mogen nemen.
Voor zover de uiteenzetting van de mogelijke scenario voor een exploitatie van uw onroerend goed te [woonplaats 1] . Wilt u ons laten weten wat uw voorkeur heeft.”
2.15.
In een e-mail van 5 januari 2021 heeft de bank aan [gedaagde] onder meer geschreven (volgens de door hem overgelegde vrije vertaling uit het Duits):
“(…)Uiteraard ben ik beschikbaar voor een gesprek met u en uw ouders, maar wij kunnen niet meer met u over onze zakelijke relatie met mevrouw [eiseres] spreken aangezien u geen borgsteller meer bent. Wij zullen uw ouders waarschijnlijk ook ontslaan van de borgstellingsovereenkomst, omdat deze niet nodig is. Het huis volstaat als onderpand voor de lening van mevrouw [eiseres] .
(…)”.
2.16.
Bij e-mail van 27 januari 2021 heeft de bank aan [eiseres] geschreven (volgens de door haar overgelegde vrije vertaling uit het Duits):
“(…)
Naar aanleiding van uw vragen van uw onderstaande mail zullen wij op basis van bijgevoegde rekeningafschriften bevestigen, dat rentebetalingen, gedeeltelijk ook aflossingen in de laatste jaren van uw toenmalige borg en ex-man betaald zijn, enige tijd ook van u. De heer [gedaagde] sen, althans zijn vrouw hebben in de laatste 5 jaar geen betalingen verricht, welke als zodanig herkenbaar van hun afkomstig zijn. Of bedragen die door de heer van de heer [gedaagde] jun. overgemaakt zijn met gelden die van zijn vader de heer [gedaagde] sen. afkomstig zijn, kunnen wij uiteraard niet verifiëren.
Een op dit moment mondelinge toezegging van betaling van de rente van uw kredieten voor het jaar 2021 heeft de heer [gedaagde] sen. naar aanleiding van een gisteren met hem gevoerd telefoongesprek afgegeven. Wij hebben deze toezegging op basis van reeds met uw besproken overwegingen van de Raiffeisenbank [plaats]eGen afgewezen.”
2.17.
Begin februari 2021 is het faillissement van [gedaagde] opgeheven bij gebrek aan baten.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert :
primair:
i. het vervreemdings- en bezwaringsverbod onder dwangsom, zoals aan [eiseres] opgelegd in de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2016 en 11 november 2016 en het gerechtshof Amsterdam van 4 april 2017, op te heffen, zodat [gedaagde] geen rechten meer aan voornoemde vonnissen kan ontlenen;
een machtiging tot doorhaling van de inschrijving van het vervreemdings- en bezwaringsverbod bij het Landesgericht lnnsbruck te bewerkstelligen;
subsidiair:
iii. [eiseres] toestemming te verlenen om haar medewerking te verlenen aan het ondertekenen van een notariële akte, op grond waarvan de bank zonder taxatie en gerechtelijke procedure kan overgaan tot executoriale verkoop van de Woning;
primair en subsidiair:
[gedaagde] te veroordelen in de proces- en nakosten, met wettelijke rente.
3.2.
Zij stelt daartoe – kort weergegeven – het volgende. [eiseres] heeft een zwaarwegend belang bij verkoop van de Woning. De Bank heeft immers de lening opgeëist en aangekondigd niet langer de rente op te tellen bij de hoofdsom, maar om het executietraject in gang te zetten. Wanneer de status quo wordt gehandhaafd, zal dat met zich brengen dat [eiseres] een aanmerkelijk lagere opbrengst zal hebben uit hoofde van de verkoop dan wanneer zij de Woning door een makelaar op de markt laat brengen en na een optimaal verkoopproces tot een transactie komt.
3.3.
Wanneer de bank toch het executietraject voortzet, heeft [eiseres] er belang bij om mee te werken aan het afgeven van een notariële volmacht, zodat taxatie van de Woning en de inschakeling van een advocaat voor een gerechtelijke procedure achterwege kan blijven.
3.4.
Er is sprake van nieuwe omstandigheden, op grond waarvan dit verbod onder dwangsom niet langer opportuun is. [gedaagde] heeft geen belang bij de handhaving hiervan. Immers:
- [gedaagde] heeft geen cent; zijn faillissement is opgeheven wegens gebrek aan baten;
- de in artikel 4 lid 2 van het convenant vastgelegde afspraak dat [eiseres] instemt met een levering van de Woning aan [gedaagde] onder voorbehoud van alle rechten omtrent de te verrekenen waarde van de onroerende zaak gaat niet meer op, omdat die afspraak is gemaakt vanuit het uitgangspunt dat [gedaagde] een aanmerkelijk bedrag aan [eiseres] zou betalen, waartoe hij niet in staat is of zal zijn;
- [eiseres] heeft niets meer te verwachten van [gedaagde] , noch uit hoofde van de verrekening van het huwelijksvermogen, noch anderszins.
3.5.
Op de stellingen van [eiseres] wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.6.
[gedaagde] voert uitvoerig verweer. Zijn verweer zal – voor zover van belang – bij de beoordeling aan de orde komen.

4.De beoordeling

4.1.
De bank heeft op 5 januari 2021 aangekondigd de invorderingsprocedure te starten als [eiseres] de rente en aflossing niet betaalt en haar gevraagd welk traject zij kiest. Voldoende aannemelijk is dat de executieverkoop van de Woning door de bank onvermijdelijk is als de schulden niet spoedig worden voldaan. Het spoedeisend belang is hiermee gegeven.
4.2.
De eerste vraag die vervolgens voorligt, is of het aan [eiseres] opgelegde vevreemdingsverbod aan een executieverkoop in de weg staat, althans of [eiseres] dwangsommen verbeurt als de bank de executieverkoop doorzet. Strikt genomen lijkt dit niet het geval. [eiseres] heeft echter wel belang bij een uitspraak van een rechter dat dit niet het geval is, omdat [gedaagde] (via zijn voormalig curator) te kennen heeft gegeven dat hij van mening is dat dat wel het geval is en hij zich in deze procedure met hand en tand verzet tegen de (executoriale) verkoop van de Woning.
4.3.
De volgende vraag die moet worden beantwoord, is of [gedaagde] zich terecht verzet tegen de (executoriale) verkoop van de Woning. Hij beroept zich daarbij allereerst op lid 2 van artikel 4 van het convenant, waarin [eiseres] ter zake de afhandeling van de vermogensrechtelijke verhouding (de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden) ermee instemt dat de Woning zal worden overgedragen aan [gedaagde] . In die bepaling is echter ook opgenomen dat partijen zich alle rechten voorbehouden ten aanzien van de te verrekenen waarde van de Woning (en eventuele te verrekenen schulden). Ook de voorzieningenrechter die [eiseres] het verkoopverbod heeft opgelegd, heeft uitdrukkelijk overwogen dat “uit het convenant volgt dat [gedaagde] in beginsel aanspraak kan maken op overdracht van de Woning (…), zij het dat dit onderdeel zal moeten zijn van de totale afwikkeling van het huwelijksvermogensregime”. Kortom, afwikkeling van het huwelijksvermogensregime staat voorop. [gedaagde] kan – in het kader van die afwikkeling – aanspraak maken op overdracht van de Woning. Daarbij dient dan wel verrekening van het huwelijksvermogen plaatsvinden. Die verrekening lijkt – in ieder geval voorlopig – nog niet te gaan plaatsvinden. De bindend advies procedure ligt stil.
4.4.
Vaststaat dat [eiseres] – als juridisch eigenaar (en enige door de bank naar Oostenrijks recht ‘erkende’ wederpartij van de bank, ook wat betreft de hypotheekschuld) – vanzelfsprekend belang heeft bij een zo hoog mogelijke verkoopopbrengst en dus bij opheffing van het verkoopverbod in die zin dat zij in staat wordt gesteld de Woning onderhands te verkopen (of mee te werken aan de executieverkoop door de bank door het afgeven van een volmacht waardoor, zoals zij heeft gesteld, de kosten lager zullen zijn). Ook spreekt voor zich dat voor de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime eveneens een zo hoog mogelijke verkoopopbrengst van de Woning in het belang (althans niet in het nadeel van een) van beide partijen is, ook zolang niet duidelijk is hoe die verdeeld moet worden. Er zijn twee complicerende factoren: (i) [gedaagde] stelt dat de Woning (om niet) aan hem moet worden overgedragen en (ii) [gedaagde] stelt dat zijn ouders economisch eigenaar zijn van de Woning.
4.5.
Volgens [eiseres] zal van enige verrekening helemaal geen sprake meer zijn. Als [eiseres] niet ook ‘economisch’ eigenaar is, dan heeft zij een negatief vermogen en zal geen verrekening plaatsvinden op grond van artikel 10 lid 7 van de huwelijksvoorwaarden. Als zij wel tevens ‘economisch’ eigenaar is en zij draagt de Woning conform het convenant over aan [gedaagde] , dan heeft zij geld tegoed van [gedaagde] (op grond van de huwelijksvoorwaarden wordt dan immers verrekend als ware partijen in gemeenschap van goederen gehuwd en heeft zij dus recht op de helft van de waarde van de Woning), maar [gedaagde] is platzak en kan niets aan haar betalen. Ook zal de situatie zich niet voordoen dat [eiseres] enig bedrag aan [gedaagde] zal moeten betalen (wanneer [eiseres] niet de ‘economische’ eigendom heeft van de Woning, heeft de bindend adviseur voorlopig begroot dat [eiseres] nog een vordering heeft op [gedaagde] van circa € 1,3 miljoen), aldus steeds [eiseres] . Binnen het bestek van dit kort geding, kan de voorzieningenrechter (mede in het licht van de betwisting door [gedaagde] op onderdelen) niet overzien of deze stellingen van [eiseres] juist zijn. Om na te noemen redenen kan in het midden blijven wie hier gelijk heeft.
4.6.
[gedaagde] blijft vasthouden aan het verkoopverbod en beroept zich daarbij op ‘zijn recht’ in het convenant op overdracht van de Woning. Ter zitting is gebleken dat dit standpunt verband houdt met de (door hem gestelde) ‘economische’ eigendom van zijn ouders. In de conclusie van antwoord is het als volgt verwoord: “De ouders van [gedaagde] hebben in 2013 met hun zoon afgesproken dat zij hun recht op levering van de woning via hem wilden realiseren, opdat de echtscheiding niet nog verder zou worden belast met een mogelijk geschil tussen [eiseres] en hen.” Desgevraagd heeft [gedaagde] ter zitting verklaard dat hij de Woning wenst te verkrijgen om deze dan te kunnen overdragen aan zijn ouders. Zijn ouders zijn gehecht aan het huis, willen er (weer) gebruik van kunnen maken en zijn daartoe ook gerechtigd (want zijn immers economisch eigenaar), aldus [gedaagde] . De ouders van [gedaagde] zijn echter geen partij in deze procedure en deze (gestelde) ‘afspraak’ met zijn ouders levert geen rechtens te respecteren belang op van [gedaagde] om de (executie)verkoop van de Woning tegen te houden. Anders dan [gedaagde] betoogt, is in de eerdere uitspraken over het verkoopverbod (tussen hem en [eiseres] ) ook geen rekening gehouden met eventuele belangen van zijn ouders. In de eerdere uitspraken is steeds (slechts) overwogen dat verkoop van de Woning niet kon / mocht plaatsvinden totdat duidelijk was wat er verrekend zou moeten worden. Dit alles betekent dat het betoog van [gedaagde] – dat erop neerkomt dat [eiseres] op de executieverkoop heeft aangestuurd (door [gedaagde] het ‘Meer-en-Vaartverweer’ genoemd) – geen bespreking behoeft.
4.7.
Tot slot wordt nog (ten overvloede) overwogen dat het maar de vraag is of de ouders van [gedaagde] de ‘economisch’ eigenaar zijn van de Woning. [eiseres] heeft dat, gesteund door mr. Van Mierlo, gemotiveerd betwist. Het concept advies van prof. Verstijlen (2.12) overtuigt voorshands in ieder geval niet. Zoals prof. Verstijlen zelf in zijn advies schrijft: “economisch eigendom is een contract en dan ook nog één met een niet erg vastomlijnde inhoud”. Bepalend is, aldus ook weer prof. Verstijlen, of er is gebleken van wilsovereenstemming, van aanbod en aanvaarding. Volgens de Hoge Raad moet het begrip economische eigendom in het burgerlijk recht worden opgevat als “een samenvattende benaming zonder zelfstandige betekenis van de rechtsverhouding tussen partijen die de ‘economische eigendom’ in het leven hebben geroepen” (HR 3 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8838; NJ 2007/155 (Nebula)). Uitgangspunt is dat de economische eigendom bij de juridisch eigenaar rust en dat de bewijslast en het bewijsrisico rusten bij degene die anders bepleit (zo ook terecht prof. Verstijlen, 10.1). Vervolgens concludeert prof. Verstijlen:
“10.2 Welnu, alles afwegend komt het mij voldoende aannemelijk voor dat tussen [eiseres] en de ouders een overeenkomst is gesloten met de strekking dat de ouders de economische eigendom hebben. (…)
10.4
Er van afstand naar kijkend, ontstaat de indruk dat destijds niet steeds goed is nagedacht over de consequenties van alle (rechts)handelingen die destijds zijn gesteld. (…) Niettemin meen ik dat om de geschetste redenen dat ‘onder de streep’ aannemelijk is dat het woonhuis formeel op naam van [eiseres] werd gezet maar dat de ‘understanding’ was dat het economisch belang bij de ouders zou berusten.”
Deze conclusie dat het “voldoende aannemelijk” is en deze “indruk” ontstaat valt moeilijk te rijmen met de bewijslast die – ook volgens prof. Verstijlen zelf – op de ouders van [gedaagde] rust. Een duidelijk gemaakte (of zelfs stilzwijgende) afspraak over de ‘economische eigendom’ heeft prof. Verstijlen kennelijk niet kunnen vinden of vaststellen. En een duidelijke afspraak zou er in het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad toch wel moeten zijn.
4.8.
Dit alles leidt tot de conclusie dat [gedaagde] geen (rechtens te respecteren) belang heeft bij handhaving van het in 2016 aan [eiseres] opgelegde verkoopverbod. Dit betekent dat het primair gevorderde zal worden toegewezen.
4.9.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 103,83
- griffierecht 309,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.428,83

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op het vervreemdings- en bezwaringsverbod onder dwangsom, zoals aan [eiseres] opgelegd in de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2016 en 11 november 2016 en het gerechtshof Amsterdam van 4 april 2017, in die zin dat [gedaagde] geen rechten meer aan voornoemde uitspraken kan ontlenen,
5.2.
machtigt [eiseres] tot doorhaling van de inschrijving van het vervreemdings- en bezwaringsverbod bij het Landesgericht lnnsbruck,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.428,83, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van veertien dagen na heden tot aan de voldoening,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 85,00 en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit vonnis plaatsvindt, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2021.
Type: MAH
Coll: MA