ECLI:NL:GHAMS:2024:1646

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
22/540
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en waardevermindering van een auto

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een naheffingsaanslag BPM die op 11 oktober 2019 aan belanghebbende is opgelegd voor een bedrag van € 10.258, vermeerderd met € 294 belastingrente. De rechtbank Noord-Holland had eerder de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende had in juni 2018 BPM-aangifte gedaan voor een auto, maar de inspecteur betwistte de opgegeven waarden en eiste een controle van de auto. De inspecteur concludeerde dat de auto geen blijvende waardevermindering had door ex-schade, wat door belanghebbende werd betwist. Het Hof oordeelde dat belanghebbende geen concreet bewijs had geleverd van herstel van de auto in de periode tussen de aangifte en de controle. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag correct was opgelegd. De kostenveroordeling werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/540
11 juni 2024
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. S.M. Bothof)
tegen de uitspraak van 29 juni 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/1966 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende op 11 oktober 2019 een naheffingsaanslag bpm opgelegd voor een bedrag van € 10.258, vermeerderd met € 294 belastingrente. De aanslag en de rentebeschikking heeft de inspecteur vervolgens in bezwaar gehandhaafd.
1.2.
Het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep heeft de rechtbank in de bestreden uitspraak ongegrond verklaard.
1.3.
Het hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 28 juli 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Met instemming van partijen heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij brief van 22 april 2024 heeft het Hof partijen geïnformeerd dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Op 14 juni 2018 heeft eiser BPM-aangifte gedaan ter registratie van een [merknaam] met een VIN-nummer eindigend op [0000] (hierna: de auto).
2. De auto heeft een datum eerste toelating 20 oktober 2016. De kilometerstand op het
moment van aangifte bedraagt 21.800.
3. Eiser heeft de aangifte gedaan met gebruikmaking van een in zijn opdracht opgemaakt taxatierapport van MAB Tax te [Z] . Hierbij is de historische nieuwprijs voor consumenten van de auto vastgesteld op € 134.924 en is de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat aan de hand van koerslijst Autotelex Pro bepaald op € 71.198. De auto heeft volgens de taxateur schade die op basis van ‘Silverdat Calculatienormen’ is begroot op € 45.011,49. Eisers taxateur heeft daarom de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat verminderd en bepaald op € 26.183. De alsdan verschuldigde bpm bedraagt volgens de aangifte € 8.950.
4. Op 18 juni 2018 heeft verweerder verzocht de auto voor controle van de aangegeven waarden te tonen op de Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) te Soesterberg op
21 juni 2018 om 10.00 uur.
5. Op basis van deze controle heeft DRZ een onderzoeksverslag opgesteld waarin is geconcludeerd tot een historische nieuwprijs voor consumenten van € 147.520 en een handelsinkoopwaarde van € 61.918. DRZ heeft hierbij geen rekening gehouden met enige waardevermindering ten gevolge van schade. De taxateur heeft opgemerkt dat de auto reeds volledig was hersteld en dat de opgegeven schadeposities dienen te worden aangemerkt als gebruiksschade waaraan geen waardevermindering wordt toegekend.
6. Met dagtekening 13 augustus 2019 heeft verweerder de kennisgeving naheffingsaanslag bpm verstuurd en op 18 september 2019 heeft verweerder de mededeling naheffingsaanslag bpm aan eiser toegezonden.
7. Met dagtekening 11 oktober 2019 heeft verweerder de naheffingsaanslag bpm opgelegd en vastgesteld op € 10.258. Voorts is eiseres tevens een bedrag van € 294 aan belastingrente in rekening gebracht.
8. Op 17 oktober 2019 heeft verweerder eisers bezwaar tegen de opgelegde naheffingsaanslag ontvangen.
9. Op 20 februari 2020 heeft het hoorgesprek naar aanleiding van het bezwaar plaatsgevonden. Hiervan is een verslag opgemaakt.
10. Met dagtekening 3 maart 2020 heeft verweerder uitspraak op het bezwaarschrift gedaan en verzonden. Het bezwaar is ongegrond verklaard.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist zal ook het Hof daarvan uitgaan, met als toevoeging dat DRZ de handelsinkoopwaarde heeft ontleend aan de koerslijst Xray.

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende ten eerste aangevoerd dat, zo begrijpt het Hof, de auto ten tijde van het doen van aangifte meer dan normale gebruiksschade had en dat daarom bij het bepalen van de afschrijving gebruik mocht worden gemaakt van het taxatierapport dat bij de aangifte is gevoegd. De rechtbank zou in strijd met het recht de staat van de auto op het moment van het tonen bij DRZ doorslaggevend hebben geacht om tot haar oordeel te komen dat op het moment van aangifte al meer dan normale gebruiksschade ontbrak.
4.2.1.
De klacht faalt. Zij berust ook op een verkeerde lezing van de uitspraak van de rechtbank.
4.2.2.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 15 van haar uitspraak overwogen dat niet reeds voorbijgegaan kan worden aan de gestelde schade vanwege het niet aanwezig zijn daarvan bij de schouw door DRZ. Zij heeft vervolgens (slechts) geoordeeld dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat zijn stelling waar is. Dat oordeel is goed navolgbaar, omdat belanghebbende geen enkel concreet en verifieerbaar bewijs heeft bijgebracht van herstel van de auto uitgerekend in de week tussen het doen van aangifte en het tonen bij DRZ. Het Hof komt tot hetzelfde oordeel.
4.2.3.
Omdat het ervoor moet worden gehouden dat de auto reeds ten tijde van de aangifte niet meer dan normale gebruiksschade had (dus laat staan op het latere tijdstip van registratie), en de auto kennelijk als zodanig in een koerslijst voorkomt, kan niet op grond van artikel 10, lid 8, Wet BPM 1992 een taxatierapport worden gebruikt bij het bepalen van de afschrijving van de auto. De handelsinkoopwaarde kan slechts worden ontleend aan een koerslijst, op grond van artikel 10, lid 7, Wet BPM 1992.
4.3.
Ten tweede, en kennelijk subsidiair, heeft belanghebbende aangevoerd dat een blijvende waardevermindering in aanmerking moet worden genomen vanwege ernstige schade die de auto heeft gehad. In de conclusie van het hogerberoepschrift wordt de door DRZ vastgestelde handelsinkoopwaarde van € 61.918, ontleend aan de koerslijst Xray, als uitgangspunt genomen om de waardevermindering op toe te passen.
4.4.
Deze klacht faalt ook. Omdat de koerslijst het schadeverleden van de auto niet als variabele kent, althans dat gesteld noch gebleken is, kan op een daarin voor de auto vermelde waarde niet nog een afslag voor een schadeverleden worden toegepast.
4.5.
Belanghebbende heeft ten slotte geen beroep gedaan op het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU in verband met de door hem gestelde waardevermindering van de auto door een schadeverleden. Hij voldoet overigens ook niet aan zijn stelplicht voor een succesvol beroep op die bepaling (vgl. HR 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, r.o. 3.6).
4.6.
Het hoger beroep is daarom ongegrond.

5.Kosten

Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 11 juni 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: