Uitspraak
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Tussen partijen vaststaande feiten
Feiten
- het zorg dragen voor de nationale bibliotheekverzameling van geschreven, gedrukte en digitale publicaties;
- het bevorderen van de totstandkoming en instandhouding van nationale voorzieningen voor duurzaam behoud, beheer, ontsluiting en beschikbaarstelling van de nationale bibliotheekverzameling op haar werkterrein;
- het verrichten van onderzoek, gericht op de voorbereiding en uitvoering van het beleid op het in de wet genoemde terrein;
- het zorg dragen voor landelijke programma’s voor conservering en digitalisering;
- het bijdragen aan de internationale infrastructuur voor de duurzame toegankelijkheid van digitale wetenschappelijke publicaties;
- het bevorderen van de afstemming met overige wetenschappelijke bibliotheken in en buiten Nederland;
- het bevorderen van de samenwerking met archieven, musea en uitgeverijen op haar werkterrein en van de internationale samenwerking op haar werkterrein.
- e-content: € 14.184.000 (2019) resp. € 13.760.000 (2020)
- leesgehandicapten € 11.776.000 (2019) resp. € 12.176.000 (2020)
- aankoop/digitalisering
- e-lending nihil (2019) resp. € 3.010.000 (2020)
- digitalisering € 768.000 (2019) resp. € 765.000 (2020)
3.Geschil in hoger beroep
4.Het oordeel van de rechtbank
Geschil10. In geschil is of de teruggaafbeschikkingen over de tijdvakken van het eerste kwartaal van 2019 tot en met het tweede kwartaal van 2020 naar juiste bedragen zijn gegeven en of voor het derde kwartaal van 2020 op aangifte een juist bedrag aan omzetbelasting is voldaan. Het geschil spitst zich toe op de vraag in hoeverre eiseres recht heeft op aftrek van voorbelasting. Dat eiseres belastingplichtig is voor de omzetbelasting is niet in geschil. Evenmin is in geschil dat eiseres met onder meer het verlenen van (digitaal) lidmaatschap, de verkoop van publicaties, het interbibliothecair leenverkeer en de verkopen in de (web)winkel economische activiteiten verricht.
5.Beoordeling van het geschil
). Voor het uitvoeren van de wettelijke taken heeft belanghebbende recht op Rijksbijdragen. Die bedroegen in 2019 € 98.939.000 en in 2020 € 102.106.000 (zie 2.2.6).
namens de Staat der Nederlandeninkopen mag doen voor de landelijke digitale bibliotheek. In de WHW en de WSOB is voorts vastgelegd dat belanghebbende voor de uitvoering van haar wettelijke taken een rijksbijdrage ontvangt (zie 2.2.4). Deze bijdragen zijn in bepaalde gevallen geoormerkt (zie 2.2.7 tot en met 2.2.9). Bij de uitvoering van haar wettelijke taken dient belanghebbende een publiek belang; zij richt zich blijkens haar beleidsplan (zie blz. 6) tot de Nederlandse overheid, in het bijzonder het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van wie zij haar rijksbijdragen ontvangt, aan welk ministerie zij laat zien hoe zij invulling geeft aan haar wettelijke opdrachten. Gelet op haar publieke taken, haar voorrechten, alsook de wijze waarop zij wordt gefinancierd, kan niet gezegd worden dat belanghebbende deze wettelijke taken/activiteiten verricht ter wille van enig daarmede gemoeid economisch belang. Onder die omstandigheden kan van deze prestaties niet worden gezegd dat zij zijn verricht in het economisch verkeer, zodat belanghebbende bij het verrichten van haar wettelijke taken niet als ondernemer heeft gehandeld en zij de haar te dezer zake in rekening gebrachte voorbelasting niet in aftrek kan brengen (zie ook Hoge Raad 14 juni 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4054, ‘musische vorming’). Dit oordeel leidt niet tot concurrentievervalsing van enige betekenis, omdat er geen commerciële marktdeelnemers zijn wier concurrentiepositie in het geding is. Wellicht ten overvloede overweegt het Hof dat de rijksbijdragen niet kunnen worden aangemerkt als een vergoeding voor een door belanghebbende jegens het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verrichte prestatie (vgl. HvJ 29 februari 1996, ECLI:EU:C:1996:72,
tenzijsprake is van een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang tussen de activiteiten die voortvloeien uit haar wettelijke taken en de prestaties tegen vergoeding. Daarvoor is nodig dat haar wettelijke taken en de prestaties tegen vergoeding onderling zodanig van elkaar afhankelijk zijn dat zij als één geheel moeten worden beschouwd (zie onder meer HR 26 januari 2000, nr. 35 199, ECLI:NL:HR:2000:AA4527).
uitsluitendsamenhangen met de aanleg en het beheer van de nationale collectie, is niet aannemelijk geworden.
pre-pro-rata’ genoemd. Voor de vaststelling van de zogenoemde
pre-pro-rata is, noch in de Wet OB, noch in Btw-richtlijn 2006, een bijzondere regeling getroffen. Een dergelijke regeling is wel getroffen voor de zogenoemde pro-rata: de wijze waarop de in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek wordt gebracht ingeval het gaat om goederen en diensten die zowel voor belaste als voor vrijgestelde activiteiten worden gebruikt (zie artikel 11 van de Uitvoeringsbeschikking Omzetbelasting). De vraag rijst of de pro-rata regeling en daarop betrekking hebbende rechtspraak, ook relevant is voor de
pre-pro-rata. Dit is het geval voor de eis dat een verdeling op basis van ‘werkelijk gebruik’ dient te berusten op objectief en nauwkeurig vast te stellen gegevens. Die gegevens dienen van dien aard te zijn dat het werkelijke gebruik daarmee ook objectief en nauwkeurig is vast te stellen (vgl. Hoge Raad 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1608).
pre-pro-rata aan de hand van de bijlage ‘ [X] verdeling activiteiten teams tussen ‘BTW activiteiten’ en ‘Geen BTW activiteiten’ op basis van ‘taken’ van personeelsleden (‘fte’), welke taakverdeling is gebaseerd op achteraf gehouden interviews met leidinggevenden, niet berust op objectief en nauwkeurig vast te stellen gegevens. De gegevens zijn niet van dien aard dat daarmee het werkelijke gebruik objectief en nauwkeurig kan worden vastgesteld; deze verdeling is bovendien onvoldoende controleerbaar. Daar komt bij dat op personeelskosten geen omzetbelasting drukt, terwijl het voor de gezochte verdeling juist gaat om het gebruik van de kosten waarop wél omzetbelasting drukt. Op basis van de door belanghebbende voorgestelde verdeling kan geen betrouwbare uitspraak worden gedaan over het ‘werkelijke gebruik’. Belanghebbende heeft ter zitting bij de rechtbank bovendien verklaard: ‘Een andere toerekening dan op basis van fte’s kan ik niet maken’.
pre-pro-rata worden teruggevallen op een verdeling aan de hand van de ontvangsten (inclusief rijksbijdragen) enerzijds en de opbrengsten van tegen een vergoeding verrichte prestaties anderzijds. Uit het meergenoemde Securenta-arrest, punten 33, 34, 35 en 38, volgt dat het niet in strijd is met de Btw-richtlijn om de omzetbelasting in voorkomend geval te splitsen aan de hand van de opbrengsten uit economische activiteiten enerzijds en niet-economische activiteiten anderzijds (zie Hoge Raad 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU1929, r.o. 3.4.2.). Het Hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat een hierop gebaseerde
pre-pro-rata de werkelijke toerekening van de kosten van de goederen en diensten het beste weerspiegelt. Op deze wijze wordt geborgd dat niet meer omzetbelasting aan de economische activiteit wordt toegerekend dan strikt genomen noodzakelijk is om de fiscale neutraliteit te waarborgen (zie r.o. 37 van het Securenta-arrest).
voldoendezijn om kosten te dekken) van:
onvoldoendezijn om kosten te dekken) van:
6.Kosten
7.Beslissing
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.