ECLI:NL:GHAMS:2024:1452

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
22/433
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag loonheffingen en premiekorting oudere werknemers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen een naheffingsaanslag loonheffingen over de jaren 2014 tot en met 2017. De centrale vraag betreft de toepassing van de premiekorting voor oudere werknemers, zoals vastgelegd in artikel 47 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag opgelegd van in totaal € 59.768, inclusief verzuimboeten en rente. Belanghebbende betwistte de naheffingsaanslag en stelde dat zij recht had op premiekorting voor twee werknemers, [F] en [H], die voldeden aan de voorwaarden voor deze korting. De rechtbank had eerder de naheffingsaanslag deels gegrond verklaard, maar de verzuimboeten voor de jaren 2016 en 2017 verminderd. In hoger beroep heeft het Hof de zaak behandeld en vastgesteld dat de premiekortingsperioden voor [F] en [H] niet konden aanvangen op de door belanghebbende voorgestane ingangsdata. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de correcties ten aanzien van deze werknemers ten onrechte had aangebracht. De naheffingsaanslag werd verminderd tot € 1.788, en de verzuimboete voor 2016 werd verlaagd naar nihil, terwijl die voor 2017 werd vastgesteld op € 169. Het Hof oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigden, maar dat de proceskosten van belanghebbende in de procedure bij het Hof tot een bedrag van € 1.093,75 moesten worden vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/433
30 april 2024
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: G.M.R. Veenhuijsen),
tegen de uitspraak van 10 mei 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/929 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is op 27 december 2019 over de tijdvakken 2014, 2015, 2016 en 2017 een naheffingsaanslag loonheffingen met aanslagnummer [#] opgelegd waarbij een bedrag van in totaal € 59.768 (€ 3.684 over 2014, € 15.416 over 2015, € 20.572 over 2016 en € 20.096 over 2017) aan loonheffingen is nageheven. Bij beschikking zijn tevens verzuimboeten opgelegd ten bedrage van € 2.057 (2016) en € 2.009 (2017) en is rente in rekening gebracht ten bedrage van € 740 (2014), € 2.483 (2015), € 2.491 (2016) en € 1.630 (2017).
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen op 13 januari 2020 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 26 maart 2020 heeft de inspecteur belanghebbende geïnformeerd over een ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslag:
“Resumerend
Gelet op bovenstaande wordt de naheffingsaanslag met aanslagnummer [#] verminderd met:
2014
2015
2016
2017
[A]
€ 985,46
€ 6.368,00
€ 4.711,53
[B]
€ 1.806,41
€ 467,41
[C]
€ 4.296,15
€ 5.185,20
€ 6.999,98
[D]
€ 76,92
Totaal
€ 2.791,87
€ 11.208,48
€ 9.896,73
€ 6.999,98
Voor de naheffingsaanslag met aanslagnummer [#] blijven de volgende correcties in stand:
2014
2015
2016
2017
[E]
€ 520,27
[F]
€ 372,49
€ 4.207,98
€ 5.350,68
€ 5.923,06
[G]
€ 538,46
[H]
€ 5.324,77
€ 5.384,60
[I]
€ 1.250,00
Totaal
€ 892,76
€ 4.207,98
€ 10.675,45
€ 13.096,12
De betaalverzuimboeten en de in rekening gebrachte belastingrente voor de jaren 2016 en 2017 worden evenredig verminderd”.
1.3.
De inspecteur is bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 3 februari 2021, deels aan het bezwaar tegemoet gekomen en heeft de aanslag verminderd conform de onder 1.2 opgenomen ambtshalve vermindering en met een extra vermindering van de gehele correctie ten aanzien van [E] (€ 520,27) tot € 28.351. Alsdan zijn de volgende correcties bij de uitspraak op bezwaar (per jaar en afgerond) in stand gebleven: € 372 (2014), € 4.208 (2015), € 10.675 (2016) en € 13.096 (2017).
De boeten zijn evenredig aan de vermindering van de naheffingsaanslag verminderd en bedragen na vermindering € 1.067 (2016) en € 1.309 (2017).
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 10 mei 2022 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de voor de jaren 2016 en 2017 opgelegde verzuimboeten en ongegrond voor het overige;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar, doch uitsluitend voor zover die betrekking heeft op de voor de jaren 2016 en 2017 opgelegde verzuimboeten;
-vermindert de voor de jaren 2016 en 2017 opgelegde verzuimboeten tot respectievelijk € 1.017 en € 423;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 703,75; en
-draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360 aan eiseres te vergoeden.”
1.5.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij de griffie van het Hof ingekomen op 22 juni 2022, en nader aangevuld bij brief van 25 juli 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2023. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak onder nummer 22/434. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden.
1.7.
Belanghebbende heeft op 17 november 2023 nadere stukken aangeleverd. De inspecteur heeft hier op 6 december 2023 gereageerd.
1.8.
Bij brief van 7 december 2023 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend dat ter kennisneming aan de inspecteur is gezonden.
1.9.
Bij brieven van 31 januari 2024 (belanghebbende) en 8 februari 2024 (de inspecteur) hebben partijen het Hof laten weten dat een nadere mondelinge behandeling van de zaken achterwege kan blijven.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Eiseres exploiteert een uitzend- en detacheringsorganisatie met een focus op de sector bouw. Zij plaatst ook mensen met een achterstand tot de arbeidsmarkt. Voor deze medewerkers wordt in sommige gevallen een beroep gedaan op de premiekortingen van de Wet financiering sociale verzekeringen (tekst 2014-2017; hierna: Wfsv).
2. Door middel van de onderhavige naheffingsaanslag heeft verweerder een gedeelte van de in aanmerking genomen premiekorting gecorrigeerd. Het gaat daarbij onder meer om premiekorting op grond van artikel 47 van de Wfsv voor de werknemers [F] , [G] , [H] en [I] .”
2.2.
Het Hof gaat ook van deze feiten uit en vult deze als volgt aan.
2.3.
Tot de gedingstukken (bijlage bij het verweerschrift in eerste aanleg en het op 17 november 2023 door belanghebbende ingediende stuk|) behoren door belanghebbende verstrekte overzichten “loonaangifte” voor de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017 waarop de per werknemer geclaimde afdrachtvermindering premiekorting is vermeld. Ten aanzien van de werknemers [F] en [H] is het volgende daarop (als periode waarin premiekorting is geclaimd) vermeld:
[F] :
2014: periode 12 en 13
2015: periode 1, 4 tot en met 13
2016: periode 1, 3 tot en met 13
2017: periode 1 tot en met 11
[H] :
2014: periode 11,12 en 13
2015: periode 1 tot en met 13
2016: periode 1 tot en met 13
2017: periode 1 tot en met 10
2.4.
Ten aanzien van [F] behoort tot de gedingstukken een overzicht van zijn gegevens uit het systeem van belanghebbende voor het jaar 2011: hierop is vermeld “Begin tijdvak: 25-07”. Vóór 25 juli 2011 had [F] een voor de premiekorting oudere werknemers kwalificerende uitkering en leeftijd.
Ook behoort een doelgroepverklaring (afgiftedatum 19 november 2014) ten aanzien van [F] tot de gedingstukken. Hierop is als datum indiensttreding “10 november 2014” vermeld en dat de aanvrager op de datum onmiddellijk voorafgaande aan de dienstbetrekking recht had op een WW-uitkering. De tot de gedingstukken behorende uitzendovereenkomst tussen belanghebbende en [F] vermeldt dezelfde ingangsdatum.
2.5.
Ten aanzien van [H] behoort tot de gedingstukken een overzicht van zijn gegevens uit het systeem bij belanghebbende voor het jaar 2013: hierop is vermeld “Begin tijdvak: 25-03”. Vóór 25 maart 2013 had [F] een voor de premiekorting oudere werknemers kwalificerende uitkering en leeftijd.
Ook behoort een doelgroepverklaring (afgiftedatum 5 november 2014) ten aanzien van [H] tot de gegevens. Hierop is als datum indiensttreding “20 oktober 2014” vermeld en dat de aanvrager op de datum onmiddellijk voorafgaande aan de dienstbetrekking recht had op een uitkering. De tot de gedingstukken behorende uitzendovereenkomst tussen belanghebbende en [H] vermeldt als ingangsdatum “25-03-2013”. Voorts zijn er nieuwe uitzendovereenkomsten tussen belanghebbende en Van [H] gesloten, waaronder één met ingangsdatum indiensttreding 20-10-2014.
2.6.
In het nader stuk van belanghebbende van 14 november 2023 staat dat de correcties ten aanzien van [G] en [I] juist zijn en verder niet bestreden worden. Verder is, voor zover van belang, opgenomen:
“Bij [F] sluiten de dossierstukken aan bij de door ons eerder genoemde periodes. De
naheffing is, in dat licht bezien, niet terecht.
(…)
In het dossier [H] is in ons beroepschrift gesteld dat de aanvang van de
premiekortingsperiode 20 april 2015 is. Dit is onjuist. Alle stukken wijzen er op dat de
premiekortingsperiode één aanstellingstijdvak eerder is gaan lopen. Doelgroepverklaring en
(bijbehorende) arbeidsovereenkomst, alsmede de verwerking van de premiekorting in de
verloningstijdvakken geven 20 oktober 2014 aan. Het een en ander brengt mee dat de
einddatum op 20 oktober 2017 ligt. Uit de administratie volgt dat in de verloningstijdvakken
11, 12 en 13 2017 geen premiekorting meer werd toegepast. De naheffing op dit dossier blijft
dus onjuist.
(…)
Het Totaaloverzicht bij [X] BV komt er dan als volgt uit te zien. Herziening
correctie naheffingsaanslag:
[F] € 15.584
[G] € 0
[H] € 10.709
[I] € 0
€ 26.293”
2.7.
In de reactie van de inspecteur van 6 december 2023 is, voor zover van belang, opgenomen:

Werknemer [F]
Betrokkene is geboren [in] 1954. Betrokkene is op 25 juli 2011 bij
belanghebbende in dienst getreden. Op het moment van indiensttreding was
betrokkene ouder dan 50 jaar. Bovendien had betrokkene direct voorafgaand aan
het dienstverband recht op een WW-uitkering. Dit is een uitkering genoemd in
artikel 47 Wfsv (zie schermprints bijlage 18 van het verweerschrift in eerste
aanleg).
Belanghebbende heeft deze op 25 juli 2011 aangegane arbeidsovereenkomst niet
meegestuurd. Het is mitsdien niet vast te stellen of er sprake is van een fulltime
dienstverband of een deeltijd dienstverband. De omvang van de te claimen
premiekorting is daarom ook nu niet vast te stellen (bijlage 18 bij het
verweerschrift in eerste aanleg).
In dit geval zou naar uw oordeel op 2 datums sprake kunnen zijn van de aanvang
van de premiekortingsperiode, namelijk 25 juli 2011 en 10 november 2014. Dit
betekent dat mogelijk per 25 juli 2011 premiekorting is toegepast.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt aan de hand van bewijsmateriaal
dat er eerst vanaf 10 november 2014 een premiekorting is toegepast en niet reeds in 2011.
Mocht uw Gerechtshof van mening zijn dat de op 10 november 2014 aangegane
overeenkomst een nieuwe indiensttreding is waarbij premiekorting oudere
werknemer toegepast kan worden, dan merk ik het volgende op. Op grond van
artikel 3.20, eerste lid, Regeling Wfsv, kan een werkgever de premiekorting voor
het in dienst nemen van een oudere werknemer niet toepassen bij het opnieuw in
dienst treden van deze werknemer bij dezelfde werkgever binnen 3 jaren nadat
voor deze werknemer de premiekortingsduur voor de betreffende premiekorting is
genoten. Als de premiekortingsperiode naar uw Gerechtshofs oordeel vanaf 10
november 2014 aanvangt, dan dient te worden beoordeeld of niet wordt gestuit
op artikel 3.20 Regeling Wfsv, Immers, bij de indiensttreding op 25 juli 2011
bestond er ook recht op premiekortingen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk
gemaakt dat niet vanaf de indiensttreding op 25 juli 2011 reeds premiekorting is
toegepast.
Werknemer [H]
Betrokkene is geboren [in] 1958. Betrokkene is op 25 maart 2013 bij
belanghebbende in dienst getreden op basis van een uitzendovereenkomst met
uitzendbeding. Op het moment van indiensttreding was betrokkene ouder dan 50
jaar. Bovendien had betrokkene direct voorafgaand aan het dienstverband recht
op een WW-uitkering. Dit is een uitkering genoemd in artikel 47 Wfsv.
Belanghebbende is uit dienst getreden en vanaf tijdvak 3 in het jaar 2014 weer
werkzaam voor belanghebbende. Belanghebbende heeft deze op vanaf tijdvak 3
aangevangen arbeidsovereenkomst niet meegestuurd. Het is mitsdien niet vast te
stellen of er sprake is van een fulltime dienstverband of een deeltijd
dienstverband. Ook is mij niet bekend of sprake is van een uitzendovereenkomst
met uitzendbeding of uitzendovereenkomst voor bepaalde tijd, waardoor niet vast
te stellen is of sprake is van een uitdiensttreding. Bij gebrek aan bewijs is het voor
mij niet vast te stellen of bij de arbeidsovereenkomst van 20 oktober 2014 sprake
is van een nieuwe indiensttreding.
Vooralsnog kan niet worden vastgesteld of sprake is van een uitdiensttreding van
de vanaf tijdvak 3 aangevangen arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat er
vooralsnog geen sprake kan zijn van een indiensttreding op 20 oktober 2014. Het
gevolg hiervan is dat er geen sprake kan zijn aanvang premiekortingsperiode op
20 oktober 2014.
Bovenstaande betekent dat vooralsnog alleen bij de indiensttredingen op 25 maart
2013 en de vanaf tijdvak 3 2014 aangevangen arbeidsovereenkomsten sprake kan
zijn van aanvang premiekortingsperiode.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep de juiste toepassing van de premiekorting oudere werknemers als bedoeld in artikel 47 Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) in geschil. Ook zijn de (resterende) verzuimboeten in geschil en of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
Beoordeling van het geschil
naheffingsaanslag en belastingrente
6. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wfsv past de werkgever een korting toe op het totaal van de door hem verschuldigde premies bij een dienstbetrekking met een werknemer die onmiddellijk voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (of een andere in die bepaling genoemde wet) en die op het moment van in dienst treden bij die werkgever 50 jaar (vanaf 1 mei 2015: 56 jaar) of ouder is. De korting wordt toegepast voor zolang de dienstbetrekking met die werknemer duurt doch ten hoogste gedurende de eerste drie jaar vanaf de aanvang van die dienstbetrekking.
7. Artikel 50d, eerste lid, van de Wfsv bepaalt dat bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, met betrekking tot de premiekortingen regels worden gesteld over de toepassing van die kortingen bij onderbreking van het dienstverband dan wel opeenvolgende en verschillende dienstverbanden bij dezelfde werkgever of bij overgang van ondernemingen en voor het in dienst treden.
8. In de systematiek van de artikelen 47, eerste lid, en 50d, eerste lid, van de Wfsv ligt naar het oordeel van de rechtbank besloten dat met de aanvang van elke dienstbetrekking die voldoet aan de voorwaarden voor een premiekorting, een nieuwe premiekortingsperiode aanvangt. In zoverre volgt de rechtbank de uitleg van eiseres. Bij ministeriële regeling van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de minister van Financiën kunnen echter bijzondere regels worden gesteld, onder meer voor gevallen zoals die van eiseres, waarin werknemers meerdere dienstverbanden doorlopen bij dezelfde werkgever. Van deze gedelegeerde bevoegdheid is gebruikgemaakt in de artikelen 3.20, 3.21 en (vanaf 2016) 3.19a van de Regeling Wfsv.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval artikel 3.21, eerste lid, van de Regeling Wfsv van belang. Die bepaling heeft onder meer betrekking op de situatie waarin een werkgever niet gedurende een periode van in totaal drie jaar premiekorting als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Wfsv heeft toegepast. In dat geval:
a. worden dienstbetrekkingen bij dezelfde werkgever die elkaar met tussenpozen van minder dan drie maanden opvolgen, geacht niet te zijn onderbroken en worden de perioden waarin de premiekorting wordt toegepast opgeteld totdat in totaal drie respectievelijk één jaar premiekorting is toegepast;
b. kan indien dienstbetrekkingen bij dezelfde werkgever elkaar met tussenpozen van drie maanden of meer doch ten hoogste drie jaar opvolgen, de premiekorting niet opnieuw worden toegepast en beslaat de premiekortingsperiode de periode vanaf het moment dat de eerdere premiekortingsperiode een aanvang nam totdat respectievelijk drie of één jaar zijn verstreken, zonder dat over de tussenliggende periode premiekorting is toegepast.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is het gecombineerde effect van de zojuist beschreven wettelijke systematiek en deze regeling dat in gevallen waarin een werknemer meerdere voor een premiekorting kwalificerende dienstbetrekkingen heeft bij dezelfde werkgever, er slechts één premiekortingsperiode gaat lopen en wel bij de aanvang van de eerste kwalificerende dienstbetrekking. Pas drie jaar na afloop van een kwalificerende dienstbetrekking kan een nieuwe dienstbetrekking worden aangegaan bij dezelfde werkgever die in aanmerking komt voor (dezelfde) premiekorting.
11. Deze uitleg van de toepasselijke regels veronderstelt dat een premiekorting wordt ‘toegepast’ in de zin van artikel 3.21 van de Regeling Wfsv vanaf het moment dat aan de voorwaarden voor toepassing wordt voldaan. De rechtbank kiest voor deze uitleg omdat artikel 47, eerste lid, van de Wfsv ‘toepassing’ van de premiekorting imperatief voorschrijft indien aan de voorwaarden wordt voldaan. Een andersluidende uitleg, die erop zou neerkomen dat de werkgever premiekortingen zou kunnen genieten ten aanzien van werknemers met wie voordien reeds een langdurige arbeidsrelatie bestond, zou naar het oordeel van de rechtbank bovendien onvoldoende recht doen aan de doelstelling van de premiekorting, te weten werkgevers te stimuleren om oudere werknemers blijvend in dienst te nemen.
12. Het voorgaande brengt mee dat het beroep van eiseres faalt voor zover het betrekking heeft op de naheffingsaanslag en de beschikkingen inzake belastingrente.
verzuimboeten
13. Verweerder heeft aan eiseres voor de jaren 2016 en 2017 verzuimboeten opgelegd ter hoogte van 10% van de nageheven loonheffingen. De boeten zijn gebaseerd op artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Eiseres heeft deze boeten bestreden op de gronden dat de materie voor meerderlei uitleg vatbaar is en dat zij zich hard maakt voor behartigenswaardige doelen. Deze laatste omstandigheid vormt naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor matiging van de boete, omdat daaruit niets blijkt over de ernst van de overtreding of de mate waarin deze aan eiseres kan worden verweten. Wel volgt de rechtbank eiseres in haar stelling dat de wettelijke regeling voor meerderlei uitleg vatbaar is. De wijze waarop eiseres de toepasselijke regelingen heeft uitgelegd vindt naar het oordeel van de rechtbank voldoende steun in gezaghebbende rechtsbronnen – in het bijzonder de tekst van de regelingen – om te oordelen dat eiseres ten tijde van het doen van aangifte naar objectieve maatstaven redelijkerwijs kon en mocht menen dat haar uitleg van het belastingrecht juist was. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraken van de Rechtbank Gelderland van 22 november 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6207 en 6208, waarin het rechtskundige standpunt van eiseres is gevolgd. Zij had dus een pleitbaar standpunt en op grond van het bepaalde in paragraaf 4 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst had verweerder derhalve moeten afzien van het opleggen van een verzuimboete voor zover de naheffingsaanslag zijn grond vond in een verschil van inzicht over dat standpunt (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2020).
14. Aangezien verweerder betwist dat het juridische standpunt van eiseres, indien gevolgd, zou resulteren in vernietiging van de naheffingsaanslag, dient te worden bepaald in hoeverre de naheffingsaanslag zou moeten worden verminderd indien het standpunt van eiseres zou worden gevolgd. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
- Over de feiten die eiseres ten grondslag heeft gelegd aan de door haar bepleite vermindering ten aanzien van [F] bestaat tussen partijen geen verschil van inzicht, zodat eiseres in ieder geval in zoverre een pleitbaar standpunt heeft. De door eiseres bepleite vermindering heeft voor € 5.351 betrekking op 2016 en voor € 5.924 op 2017.
- Ten aanzien van [G] en [H] maakt de rechtbank uit de door verweerder overgelegde grootboekkaarten op dat voor hen in de perioden onmiddellijk voorafgaand aan de door eiseres bepleite ingangsdata voor de premiekortingsperiode reeds is gebruikgemaakt van een premiekorting. Voor [G] gaat het daarbij om de jaren 2015-2017 en voor [H] om periode 11 van 2014 tot en met periode 10 van 2017. Voor zover deze premiekorting betrekking heeft op perioden voorafgaand aan de door eiseres bepleite aanvangsdata, heeft verweerder ter zake daarvan ook niet nageheven. Alsdan kunnen de premiekortingsperioden voor de desbetreffende werknemers ook volgens de door eiseres gehuldigde rechtsopvatting niet aanvangen op de door eiseres bepleite ingangsdata.
- Voor [I] blijkt uit de grootboekkaarten dat is gebruikgemaakt van een premiekorting in periode 11 van 2014 tot en met periode 13 van 2015. Verweerder heeft over deze tijdvakken niet nageheven voor deze werknemer. Ook volgens de door eiseres voorgestane rechtsopvatting kan de premiekortingsperiode dan niet aanvangen op 15 mei 2017.
15. Uit het voorgaande blijkt dat indien de rechtskundige benadering van eiseres zou worden gevolgd, dit zou resulteren in een vermindering van de naheffingsaanslag met € 5.351 voor 2016 en € 5.924 voor 2017. In zoverre heeft zij een pleitbaar standpunt. De boete voor 2016 dient derhalve met € 536 (10% van € 5.351) te worden verminderd tot € 1.071 en die voor 2017 met € 593 (10% van € 5.924) tot € 446.
16. Ambtshalve overweegt de rechtbank nog het volgende. Verweerder heeft de boeten aangekondigd op 13 december 2019. Van dat moment tot het moment waarop de rechtbank uitspraak doet in deze zaak, zijn meer dan twee jaren verstreken. Van bijzondere omstandigheden die verkorting of verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank is daarom van oordeel dat de redelijke termijn voor de berechting is overschreden en dat de boeten, zoals hiervoor reeds verminderd, dienen verder te worden verminderd met 5% (vergelijk de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298, r.o. 5.7.3.7). De boete voor 2016 zal daarom worden verminderd tot € 1.017 en die voor 2017 tot € 423.
slotsom
17. Voor zover het beroep betrekking heeft op de naheffingsaanslag en de beschikkingen inzake belastingrente is het ongegrond, voor zover het betrekking heeft op de verzuimboeten voor de jaren 2016 en 2017 is het gegrond.
Proceskosten
18. De rechtbank acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
19. Eiseres heeft bepleit dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die toekenning van een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigen. Aanvankelijk betoogde ze dat verweerder objectief bezien onmogelijk kan volharden in het door hem betrokken standpunt. Ter zitting heeft zij de motivering van haar verzoek aangepast en betoogd dat het systeem van forfaitaire kostenvergoeding belastingplichtigen in een afwegingsachterstand plaatst en een prikkel vormt om afstand te doen van hun zaak. In het belang van de rechtsbescherming roept eiseres op daarmee anders om te gaan. Verweerder ziet geen bijzondere omstandigheden die ertoe nopen om bij gegrondverklaring van het beroep van een forfaitaire vergoeding af te wijken.
20. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Gelet op hetgeen in deze uitspraak is overwogen, kan niet worden gezegd dat verweerder tegen beter weten in heeft volhard in een standpunt. Het argument dat eiseres heeft aangevoerd tegen het stelsel van proceskostenvergoeding op basis van een forfait geldt in beginsel voor iedere zaak waarin een professionele rechtsbijstandverlener optreedt, en kan derhalve bezwaarlijk een bijzondere omstandigheid worden genoemd. Het bedoelde stelsel leidt overigens ook niet ertoe dat verwezenlijking van rechten voor belanghebbenden onmogelijk of uiterst moeilijk wordt (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5).
21. De rechtbank neemt ten slotte in aanmerking dat sprake is van samenhang in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De onderhavige zaak hangt voor wat betreft de bezwaarfase samen met de zaak met nummer HAA 21/930 en voor wat betreft de beroepsfase met de zaken met nummers HAA 21/927, HAA 21/928 en HAA 21/930. De te vergoeden kosten stelt de rechtbank daarom op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op de helft van € 269 (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 269) plus een vierde van € 2.277 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak en een wegingsfactor 1,5 omdat sprake is van vier samenhangende zaken) = € 703,75.”

5.Beoordeling van het geschil

Vooraf
5.1.
Belanghebbende heeft er ter zitting van het Hof mee ingestemd dat het geheimhoudingsverzoek van de inspecteur op dezelfde wijze wordt behandeld als door de rechtbank is gedaan. Dit betekent dat de door de inspecteur gezwarte stukken worden aangemerkt als niet op de zaak betrekking hebbend.
5.2.1.
De inspecteur heeft in zijn reactie na de zitting van het Hof opgemerkt dat de beslissing van het Hof om belanghebbende in de gelegenheid te stellen alsnog informatie te verstrekken, niet is gemotiveerd en derhalve voor hem niet is na te gaan of deze beslissing berust op een afweging van alle belangen. Volgens hem heeft belanghebbende (eerder in de procedure) al voldoende gelegenheid gehad haar stellingen te onderbouwen.
5.2.2.
Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken ter zitting (of na de zitting) alsnog over te leggen, moet een afweging plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken, of hij al eerder over deze stukken beschikte en zo ja, de reden(en) waarom hij dit niet al in een eerdere fase (in bezwaar of beroep) heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang (zie onder meer HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0821 en HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007: BA0721). Daarnaast biedt de wet de rechter de mogelijkheid om partijen te verzoeken om schriftelijke inlichtingen (artikel 8:45 Awb).
5.2.3.
Het Hof heeft belanghebbende ter zitting voorgehouden dat haar stukken niet helemaal duidelijk zijn en gevraagd waarop zij de gestelde aanvangsdata van de premiekorting baseert, het moment van het ontvangen van de doelgroepverklaring, dan wel het moment van indiensttreding direct na de uitkering, dan wel een ander moment. Belanghebbende kon hierop niet adequaat antwoorden. Het Hof heeft de inspecteur voorgehouden dat de dossierstukken die door hem zijn aangeleverd ten aanzien van de aanvang van de eerste dienstbetrekking ook niet eenduidig zijn, hetgeen de inspecteur heeft bevestigd. Ter zitting heeft het Hof partijen verder voorgehouden dat na de uitspraak van de rechtbank, op 18 april 2023 door Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een uitspraak is gedaan (ECLI:NL:GHARL:2023:3354), waarin is geoordeeld dat een eerdere kwalificerende dienstbetrekking waarbij geen premiekorting geldend is gemaakt, terwijl daar wel recht op bestond, niet in de weg staat aan het bij een latere (opnieuw) kwalificerende dienstbetrekking voor het eerst toepassen van de premiekorting. Indien het Hof dit oordeel zou volgen, ontbreekt het in het dossier aan voldoende feitelijke informatie van belanghebbende om te kunnen vaststellen op welke bedragen belanghebbende recht heeft, en ook de inspecteur is niet inhoudelijk in deze alternatieve denkwijze meegegaan. Een oordeel van het Hof in de lijn van het oordeel van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zou dan neerkomen op een oordeel op basis van het voorhanden zijnde bewijs en zou naar het oordeel van het Hof geen recht doen aan de werkelijke situatie.
5.2.4.
Ter zitting is het bovenstaande (onder 5.2.3) met partijen besproken en heeft het Hof als voorlopig oordeel gegeven dat ook een latere kwalificerende dienstbetrekking kan dienen als startpunt van de premiekorting. De inspecteur heeft opgemerkt dat belanghebbende eerder naar zijn mening genoeg kans heeft gehad om met stukken te komen, maar heeft daarna erkend dat, voor die situatie, het een rechtvaardiger uitkomst zou opleveren wanneer belanghebbende een nadere onderbouwing zou aanleveren conform het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het Hof heeft daarop besloten om na de zitting het vooronderzoek te hervatten en aan belanghebbende de opdracht te geven om de gevraagde inlichtingen te verschaffen (artikel 8:45 Awb). Een (verdere) belangenafweging zoals de inspecteur voorstaat, heeft het Hof dus ter zitting niet gegeven, ervan uitgaande dat beide partijen het eens waren met de nadere informatieverstrekking.
Voor zover nog nodig overweegt het Hof dat het gelet op de nieuwe jurisprudentie na de uitspraak van de rechtbank, die het Hof tot voorlopig uitgangspunt heeft genomen, en gelet op de onduidelijkheid over de ingenomen standpunten van belanghebbende, het niet inhoudelijk innemen van een alternatief standpunt door de inspecteur, en de onduidelijkheid over de aangeleverde stukken en feitelijke uitgangspunten in deze zaak, het Hof als laatste feitenrechter het belang van een doelmatige procesgang minder zwaar heeft gewogen dan het belang van nadere informatieverschaffing en een volgens beide partijen meer rechtvaardige uitkomst.
Premiekortingsregeling
-Standpunten van partijen
5.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zich nader (in haar schrijven van 14 november 2023) op het standpunt gesteld dat zij de correcties ten aanzien van [G] en [I] niet meer betwist, omdat deze correcties juist zijn. Ook het Hof zal hier van uitgaan.
Het geschil in hoger beroep ziet dan (uiteindelijk alleen) op de juiste toepassing van de premiekortingsregeling oudere werknemers aangaande de werknemers [F] en [H] .
Belanghebbende betoogt dat de relevante premiekortingsperioden van deze werknemers aanvangen op de in de hierna volgende tabel genoemde data.
Zij betoogt nader (zie 2.6.) dat de naheffingsaanslag als volgt dient te worden verminderd:
aanvang periode
vermindering
[F]
10 november 2014
€ 15.584
[H]
20 oktober 2014
€ 10.709
Haar betoog komt er op neer dat de correcties voor werknemers [F] en [H] onterecht zijn omdat bij aanvang van de in aanmerking genomen premiekortingsperiode werd voldaan aan de voorwaarden; de naheffingsaanslag dient dan ook voor dit deel te worden verminderd.
5.4.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de regeling van de premiekorting oudere werknemers (als bedoeld in artikel 47 Wfsv). In gevallen waarin sprake is van meerdere dienstbetrekkingen bij dezelfde inhoudingsplichtige, begint de driejaarsperiode van artikel 47, eerste lid, van de Wfsv bij aanvang van de eerste dienstbetrekking waarin aan de voorwaarden voor toepassing van de premiekorting is voldaan.
Daarvan uitgaande heeft hij in zijn visie terecht de volgende gegevens ten grondslag gelegd aan de naheffingsaanslag:
aanvang periode
naheffing
[F]
25 juli 2011
€ 15.854
[H]
25 maart 2013
€ 10.709
-Juridisch kader
5.5.
In artikel 47 van de Wfsv (tekst 2014) staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“1. De werkgever past een korting toe op het totaal van de door hem op grond van de afdelingen 2, 3 en 4 verschuldigde premies bij een dienstbetrekking met een werknemer:
a. die onmiddellijk voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking recht heeft op een uitkering […]; en
b. die op het moment van in dienst treden bij die werkgever 50 jaar of ouder is.
De korting wordt toegepast voor zolang de dienstbetrekking met die werknemer duurt doch ten hoogste gedurende de eerste drie jaar vanaf de aanvang van die dienstbetrekking.”
Met ingang van [datum] 2015 is de leeftijd genoemd in artikel 47, eerste lid, onder b, van de Wfsv verhoogd naar 56 jaar.
5.6.
In de Regeling Wfsv (geldig tot 1 januari 2018) is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 3.19a. (vanaf 1 januari 2016): Nieuwe dienstbetrekking bij dezelfde werkgever voorafgaand aan toepassing premiekorting
Onder aanvang van dienstbetrekking als bedoeld in de artikel 47 en 49, eerste lid, van deWfsv wordt niet verstaan de aanvang van een dienstbetrekking binnen zes maanden na het eindigen van een dienstbetrekking tussen dezelfde werknemer en werkgever.
Artikel 3.20. Nieuwe dienstbetrekking bij dezelfde werkgever na volledig genoten premiekortingsperioden
1. De werkgever kan de premiekorting, bedoeld in […] artikel 47, eerste of tweede lid […] van de Wfsv niet toepassen, indien de werknemer binnen drie jaar na ommekomst van de in die artikelleden bedoelde periode van drie jaar, na beëindiging van de dienstbetrekking, wederom bij die werkgever in dienst treedt.
[…]
Artikel 3.21. Nieuwe dienstbetrekking bij dezelfde werkgever na niet volledig genoten premiekortingsperiode
1. Indien een werkgever niet gedurende een periode van in totaal drie […] jaar premiekorting als bedoeld in artikel 47, eerste of tweede lid, […] van de Wfsv heeft toegepast:
[…]
b. kan indien dienstbetrekkingen bij dezelfde werkgever elkaar met tussenpozen van drie maanden of meer doch ten hoogste drie jaar opvolgen, de premiekorting niet opnieuw worden toegepast en beslaat de premiekortingsperiode de periode vanaf het moment dat de eerdere premiekortingsperiode een aanvang nam totdat […] drie jaar zijn verstreken, zonder dat over de tussenliggende periode premiekorting is toegepast.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de dienstbetrekking in de periode, bedoeld in de onderdelen a of b, van dat lid, niet is onderbroken maar in de genoemde periode geen premiekorting kon worden toegepast.”
5.7.
In de parlementaire behandeling van de premiekortingsregeling is onder meer het volgende opgenomen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 707, nr. 3, blz. 1-4 en 13):
“Deze premiekortingen komen in plaats van de huidige systematiek van premievrijstelling voor oudere werknemers. (…) Met dit wetsvoorstel sluit de regering aan op een van de aanbevelingen
van de Commissie Arbeidsparticipatie. De commissie heeft als knelpunt gezien dat de bestaande premievrijstelling niet effectief is en duur, omdat ze niet alleen gericht is op in dienst nemen, maar ook op het in dienst houden. Hierdoor ontstaat dead weight loss.
(…)
Deze premiekortingsregeling beoogt dat oudere werklozen sneller weer aan de slag raken en minder lang werkloos zijn. (…) Bij het vrijwillig wisselen van baan kan de angst voor eventueel ontslag als gevolg van een mislukte overstap en daarop volgende werkloosheid, afnemen voor ouderen, als blijkt dat mede dankzij deze maatregel, werkloze ouderen betere baankansen hebben dan nu.
(…)
In het eerste lid van artikel 47 wordt geregeld, dat de werkgever de premiekorting oudere werknemer kan toepassen, indien hij een werknemer in dienst neemt, die aan de twee vereisten voldoet: (…)”
- Aanvangsmoment
5.8.
Het Hof zal eerst de vraag beantwoorden of in gevallen waarin een werknemer meerdere (mogelijk) voor een premiekorting kwalificerende dienstbetrekkingen heeft bij dezelfde werkgever, er slechts één premiekortingsperiode kan gaan lopen en wel bij de aanvang van de eerste kwalificerende dienstbetrekking (zoals de inspecteur voorstaat).
5.9.1.
Het bepaalde in artikel 47 van de Wfsv brengt op zichzelf (grammaticaal) geen beperkingen aan op het aantal keer dat voor dezelfde werknemer premiekorting kan worden toegepast bij onderbrekingen van het dienstverband indien tijdens die onderbreking sprake was van een uitkeringssituatie en sprake is van de vereiste leeftijd. Elke nieuwe dienstbetrekking waaraan een uitkeringsperiode onmiddellijk vooraf gaat en voorts is voldaan aan het leeftijdscriterium, is op grond van de wet een kwalificerende dienstbetrekking.
5.9.2.
Deze uitleg is naar het oordeel van het Hof tevens in overeenstemming met doel en strekking van de premiekortingsregeling. De premiekortingsregeling beoogt dat oudere werklozen sneller weer aan de slag raken na een uitkeringssituatie en minder lang werkloos zijn en ook na een tweede uitkeringsperiode wordt (misschien wel temeer) aan dat doel beantwoord (zie 5.7.). Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is juist het in dienst
nemenvan deze ouderen met een uitkering het primaire beoogde doel en niet het in dienst
houden(dat subsidiëren werd beschouwd als dead weight loss). Voor zover de inspecteur betoogt dat de periode van premiekorting moet aansluiten bij de tijd die een werkzoekende nodig zou hebben om kennis en vaardigheden op te bouwen en dat het daarom logisch is dat wordt aangesloten bij de eerste dienstbetrekking slaagt dit dus niet, omdat het niet rijmt met deze doelstelling. Dat een korting imperatief moet worden toegepast (alleen) bij de eerst kwalificerende dienstbetrekking valt niet uit de wettekst af te leiden. De formulering “past toe” valt te vergelijken met een formulering als “aftrekbare kosten zijn” en bevat daarmee geen faciliteitsgebod, maar een duiding van de faciliteitsvoorwaarden. Verder valt een gebod noch uit doel en strekking van de bepaling, noch uit de parlementaire toelichting (waar wordt gesproken van “kan toepassen”) af te leiden. Die opvatting zou er bovendien toe leiden dat een niet toepassen door de werkgever, terwijl dit wel verplicht is, leidt tot een onjuiste aangifte en afdracht.
5.9.3.
Indien een werknemer al eerder bij belanghebbende in dienst was
ener sprake was van geheel of gedeeltelijk genoten (toegepaste) kortingen, gelden de op grond van artikel 50c, eerste lid, van de Wfsv gestelde regels in artikel 3.20 en artikel 3.21 van de Regeling Wfsv. Deze bepalingen regelen hoe bij een door een werkgever eenmaal gestarte periode van premiekortingstoepassing voor de driejaarstermijn moet worden (door)geteld bij onderbrekingen van die dienstbetrekking, zodat wordt voorkomen dat eenzelfde werkgever kort nadat hij de premiekorting heeft toegepast weer een nieuwe driejaarsperiode waarin de premiekorting wordt toegepast zou kunnen starten. Het is dus niet juist om, zoals de rechtbank heeft gedaan, deze bepalingen toepassing te doen vinden op een werkgever die bij een eerdere dienstbetrekking helemaal geen premiekorting heeft toegepast. Dan is er gelet op de tekst en het doel van de regeling immers geen reden om de toepassingsperiode te verkorten.
5.9.4.
Op de situatie dat een werknemer al eerder in dienst was zonder dat premiekorting is toegepast ziet uitsluitend het in 2016 ingevoerde artikel 3.19a van de Regeling Wfsv. Echter dit artikel geldt dus pas vanaf 2016 zodat het in casu toepassing mist (en overigens is in deze zaken geen sprake van misbruik (zie 5.10.3)).
5.9.5.
Met inachtneming van het vorenoverwogene ziet het Hof geen grond voor het oordeel dat er voor een werknemer slechts één premiekortingsperiode gaat lopen en wel bij de aanvang van de eerste kwalificerende dienstbetrekking. Ook een latere nieuwe dienstbetrekking kan dienen als start voor de premiekortingsperiode (zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 april 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:3355).
- [F] en [H]
5.10.1.
Niet in geschil is dat (ook) bij de door belanghebbende voorgestane aanvangstijdstippen van de premiekortingsperiode (voor [F] is dat 10 november 2014 en voor [H] 20 oktober 2014) de werknemers [F] en [H] voldeden aan in de onderdelen a en b van artikel 47 van de Wfsv opgenomen voorwaarden van kwalificerende leeftijd en kwalificerende, onmiddellijk voorafgaande uitkering. Belanghebbende stelt voorts gemotiveerd dat zij bij deze werknemers de premiekorting niet bij een eerder kwalificerende dienstbetrekking heeft toegepast (hoewel daarop toen ook een recht bestond). Dat zij bij de door haar voorgestane aanvangstijdstippen van de premiekortingsperiode de premiekorting heeft toegepast heeft zij nader onderbouwd met overzichten “loonaangifte” (zie 2.3.).
5.10.2.
Anders dan de inspecteur kennelijk voorstaat, ligt het niet op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat er, in het geval van [F] , “niet vanaf de indiensttreding op 25 juli 2011 reeds premiekorting is toegepast”. Bij het toepassen van een faciliteit als de onderhavige is het weliswaar aan de belastingplichtige om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, maar dat gaat niet zover dat zij tevens aannemelijk zou moeten maken dat er geen reden is om de faciliteit te weigeren. Het aanvoeren van weigeringsgronden ligt immers op de weg van de inspecteur en deze beschikt in casu ook over de informatie (de loonaangiften) om zulks te kunnen doen. Uit hetgeen de inspecteur naar voren heeft gebracht en uit de overige gedingstukken volgt niet dat voor werknemer [F] vóór 10 november 2014 premiekorting is geclaimd.
Ook volgt het Hof de inspecteur niet in zijn stelling aangaande [H] dat geen sprake kan zijn van een (in aanmerking te nemen) indiensttreding op 20 oktober 2014 omdat niet kan worden vastgesteld dat de eerder in dat jaar aangevangen dienstbetrekking van [H] bij belanghebbende is beëindigd. Vaststaat (zie 2.5) dat er een uitzendovereenkomst tussen belanghebbende en [H] is gesloten met aanvang 20 oktober 2014 en dat, gelet op hetgeen vermeld is in de doelgroepverklaring, onmiddellijk voorafgaande aan deze dienstbetrekking [H] recht had op een uitkering. Uit hetgeen de inspecteur naar voren heeft gebracht en de overige gedingstukken volgt voorts niet dat voor werknemer [H] vóór 20 oktober 2014 premiekorting is geclaimd.
Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de geclaimde premiekorting voor deze werknemers wordt gestuit door de toepassing van artikel 3.20 Regeling Wfsv dan wel artikel 3.21 Wfsv.
5.10.3.
Op de situatie dat een werknemer al eerder in dienst was zonder dat premiekorting is toegepast, zoals in casu, ziet zoals hiervoor (5.9.5.) uitsluitend het in 2016 ingevoerde artikel 3.19a van de Regeling Wfsv. Omdat de startdatum van de kwalificerende dienstbetrekkingen evenwel voor deze datum (1 januari 2016) is gelegen wordt aan dit artikel niet toegekomen. Daarnaast heeft te gelden dat uit het dossier niet volgt dat bij de werknemers [H] en [F] zich een onder dit artikel vallende situatie voordoet.
Ook in de periode daarvoor doet zich geen door de regelgever als misbruik gekenschetste situatie voor. Deze bepaling is namelijk ingevoerd met het oog op de door de regelgever onwenselijk geachte situatie dat werknemers op het moment dat zij 56 worden, worden ontslagen en na een korte periode van uitkering weer in dienst treden, enkel met het oog op het verkrijgen van een premiekorting. Uit de gedingstukken volgt evenwel niet dat er hier sprake is van een ontslag en weer aannemen met als doel om premiekorting te verkrijgen waarop eerder geen recht bestond. Het zit in de aard van het dienstverband als uitzendkracht in de bouwsector dat overeenkomsten van kortere duur worden aangegaan zoals de feiten ook laten zien, en bovenal bestond in dit geval reeds bij het aangaan van het eerste dienstverband recht op premiekortingtoepassing.
5.11.
Het voorgaande brengt mee dat de door de inspecteur aangebrachte correcties ten aanzien van [F] en [H] dienen te vervallen. Zoals onder 5.3. is overwogen blijven de correcties ten aanzien van [G] en [I] in stand. Dit leidt er toe dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot op € 1.788. De belastingrente dient overeenkomstig verminderd te worden.
Boeten
5.12.
Met betrekking tot de opgelegde resterende verzuimboeten betoogt belanghebbende dat ook deze dienen te vervallen. Subsidiair betoogt zij dat deze dienen te worden gematigd tot op 5%, aangezien de materie niet voor eenduidige uitleg vatbaar is en belanghebbende zich hard maakt voor arbeidskrachten met afstand tot de arbeidsmarkt.
Volgens de inspecteur zijn de resterende verzuimboeten passend en geboden. Hij voert in dit verband aan dat belanghebbende zich niet kan beroepen op een pleitbaar standpunt of afwezigheid van alle schuld.
5.13.
Door de rechtbank is de verzuimboete voor 2016 verminderd tot € 1.017 en die voor 2017 tot € 423. Nu uit het voorgaande volgt (5.11.) dat zowel de correcties ten aanzien van [F] als [H] vervallen, dient dat ook voor de verzuimboete ten aanzien van deze correcties te gelden. De verzuimboete voor 2016 zal dientengevolge verder worden verminderd tot nihil (de correctie in dit jaar zag alleen op [F] en [H] ). Dit betekent dat alleen voor de met de (resterende) correcties (aangaande [G] en [I] ) corresponderende verzuimboete dient te worden beoordeeld of deze terecht is opgelegd. De met de (resterende) correctie voor 2017 corresponderende verzuimboete (10% van € 1.788) bedraagt na vermindering vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zoals in de uitspraak van de rechtbank € 169 (€ 178 - 5%). De redelijke termijn is in de hoger beroepsfase niet overschreden.
5.14.
Met de rechtbank (rechtsoverweging 14 van de rechtbankuitspraak) is het Hof van oordeel dat ook volgens de door belanghebbende voorgestane rechtsopvatting de premiekortingsperioden voor deze werknemers niet kunnen aanvangen op de door haar voorgestane ingangsdata en had zij ter zake geen pleitbaar standpunt. De boeten zijn in zoverre terecht, passend en geboden, voor een verdere matiging ziet het Hof geen aanleiding.
Slotsom
5.15.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en beslist dient te worden als is opgenomen onder 7.

6.Kosten

6.1.
Belanghebbende heeft verzocht om integrale proceskostenvergoeding. Volgens belanghebbende rechtvaardigt de handelwijze van de inspecteur een dergelijke vergoeding. Van verregaand onzorgvuldig handelen of handelen tegen beter weten in door de inspecteur is (ook) naar het oordeel van het Hof geen sprake.
Aangezien niet van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht is gebleken, ziet het Hof geen aanleiding om dit verzoek te honoreren. De proceskostenveroordeling van de rechtbank blijft in stand.
6.2.
Het Hof neemt voor de proceskosten van het hoger beroep in aanmerking dat sprake is van samenhang in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De samenhang bestaat met de zaak onder nummer 22/434.
Het Hof bepaalt de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 1.093,75. Dit bedrag is de helft van 2,5 (punten voor proceshandelingen; hoger beroepschrift, zitting bij het Hof en schriftelijke inlichtingen) x 1 (gewicht van de zaak) x 1 samenhang x € 875 = € 2.187,50.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissingen omtrent proceskosten en griffierechten;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag loonheffingen naar een bedrag van € 1.788;
  • vermindert de voor het jaar 2016 opgelegde verzuimboete naar nihil;
  • vermindert de voor het jaar 2017 opgelegde verzuimboete naar een bedrag van
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in de procedure bij het Hof tot een bedrag van € 1.093,75;
  • draagt de inspecteur op het door belanghebbende voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, A.M. van Amsterdam, en
M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 30 april 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: