ECLI:NL:GHAMS:2024:1335

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
23/315 t/m 23/319
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douanerechten en rente op achterstallen met betrekking tot actieve veredeling zonder vereiste vergunning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over douanerechten en rente op achterstallen. De belanghebbende, [X] B.V., had goederen onder de regeling actieve veredeling geplaatst zonder de vereiste vergunning. De inspecteur van de Douane heeft vier uitnodigingen tot betaling (utb's) uitgegeven, omdat niet aan de voorwaarden was voldaan. De rechtbank Noord-Holland had eerder de uitspraken van de inspecteur bevestigd, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de douaneschulden terecht waren ontstaan op basis van artikel 79 van het Douanewetboek van de Unie (DWU) en dat de inspecteur geen vertragingsrente hoefde te vergoeden over het bedrag waarmee utb 1 was verminderd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de douaneschulden niet teniet waren gegaan, omdat de goederen waren gebruikt in strijd met de vergunningseisen. De rechtbank had ook geoordeeld dat de inspecteur geen rente hoefde te vergoeden over de ambtshalve terugbetaling van douanerechten, omdat de belanghebbende zelf verantwoordelijk was voor de onjuiste aangiften. Het Hof bevestigde deze beslissing en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 23/315 tot en met 23/319
28 maart 2024
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op de hoger beroepen van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. B.J.B. Boersma)
tegen de uitspraken van 24 februari 2023 in de zaken met kenmerken HAA 19/4980, HAA 19/4981, HAA 19/4983 tot en met HAA 19/4985 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

Zaaknr. 23/316 (HAA 19/4981) – utb 1
1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 21 augustus 2018 aan belanghebbende voor de periode 1 september 2016 tot en met 5 juli 2017 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb 1) uitgereikt voor een bedrag van € 7.811.280,14 (€ 7.589.216,01 aan douanerechten op industrieproducten en € 222.064,13 aan rente op achterstallen).
1.1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2019 heeft de inspecteur utb 1 verminderd tot een bedrag van € 7.108.394,08 (€ 6.905.770,91 aan douanerechten en € 202.623,17 aan rente op achterstallen).
Zaaknr. 23/317 (HAA 19/4983) – utb 2
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 november 2018 aan belanghebbende voor de periode 6 juli 2016 tot en met 5 september 2017 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb 2) uitgereikt voor een bedrag van € 32.828,64 (€ 32.011,52 aan douanerechten op industrieproducten en € 817,12 aan rente op achterstallen).
Zaaknr. 23/318 (HAA 19/4984) – utb 3
1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 november 2018 aan belanghebbende voor de periode 28 september 2017 tot en met 19 november 2017 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb 3) uitgereikt voor een bedrag van € 562,04 (€ 550,50 aan douanerechten op industrieproducten en € 11,54 aan rente op achterstallen).
Zaaknr. 23/319 (HAA 19/4985) – utb 4
1.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 november 2018 aan belanghebbende voor de periode 20 november 2017 tot en met 15 maart 2018 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb 4) uitgereikt voor een bedrag van € 140,83 aan douanerechten op industrieproducten.
Zaaknrs. 23/317 t/m 23/319
1.5.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 26 september 2019 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen utb 2 tot en met utb 4 ongegrond verklaard.
Zaaknrs. 23/316 t/m 23/319
1.6.
Op de tegen de onder 1.1.2 (utb 1) en 1.5 (utb 2 t/m 4) vermelde uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen heeft de rechtbank als volgt beslist, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als “eiseres” en de inspecteur als “verweerder”:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep in de zaak met nummer HAA 19/4981 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 26 september 2019 in de zaak met nummer HAA 19/4981 voor zover betrekking hebbend op het bedrag aan rente op achterstallen;
- draagt verweerder op het bedrag aan rente op achterstallen dat in de, in die uitspraak op bezwaar heroverwogen, uitnodiging tot betaling van 21 augustus 2018 is begrepen, te herrekenen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat deze uitnodiging tot betaling zal worden verminderd conform het verschil tussen dit nieuw berekende bedrag en de eerder berekende rente op achterstallen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van die uitspraak op bezwaar;
- verklaart de beroepen met zaaknummers HAA 19/4983 tot en met HAA 19/4985 ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 677;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 2.323;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674.”
Zaaknr. 23/315 (HAA 19/4980) – ambtshalve terugbetaling
1.7.1.
De inspecteur heeft, met dagtekening 21 augustus 2018, aan belanghebbende een beschikking terugbetaling gestuurd. In deze beschikking is de inspecteur op grond van artikel 116, eerste lid, sub a, gelezen in samenhang met de artikelen 116, vierde lid en artikel 117 van het Douanewetboek van de Unie (DWU), op eigen initiatief overgegaan tot terugbetaling van een bedrag van € 3.440.298,96 aan douanerechten, die zijn geheven over de periode 1 september 2016 tot en met 30 juni 2017 ter zake van het in het vrije verkeer brengen van veredelingsproducten. Dit bedrag is, blijkens de vermelding in de beschikking, verrekend met het bedrag dat is vermeld in utb 1.
1.7.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2019 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking ongegrond verklaard.
1.7.3.
Op het tegen de onder 1.7.2 vermelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep heeft de rechtbank als volgt beslist, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als “eiseres”:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- gelast de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) aan eiseres het betaalde griffierecht van
€ 345 te vergoeden.”
Alle zaken
1.8.
Belanghebbende heeft in één geschrift hoger beroep ingesteld tegen de onder 1.6 en 1.7.3 aangehaalde uitspraken van de rechtbank. Na het instellen van het hoger beroep zijn de volgende stukken ingediend:
- een verweerschrift, ingediend door de inspecteur (9 juni 2023);
- een brief van belanghebbende (3 juli 2023);
- een nadere toelichting op de gronden van het hoger beroep, ingediend door belanghebbende
(21 december 2023);
- een nader stuk van belanghebbende (12 februari 2024) en
- een pleitnota van de inspecteur (26 februari 2024).
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar in 1.7.3 genoemde uitspraak (betreffende de beschikking terugbetaling) de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres beschikt vanaf april 2016 over een douanevergunning actieve veredeling (hierna ook: AV) voor onderdelen die worden ingebouwd in personenauto’s. In (een bijlage bij) die vergunning is vastgesteld welke goederen eiseres onder de regeling AV mag plaatsen. Vermelding in de bijlage vindt plaats op basis van de taric-code (10 cijfers). De door eiseres onder de regeling AV geproduceerde personenauto’s worden wereldwijd verkocht. Eiseres heeft, in de periode van juli 2017 tot maart 2018, een aantal malen verzocht om wijziging van de aan haar verleende vergunning, in die zin dat zij verzocht om wijziging c.q. uitbreiding van de lijst van goederen die zij onder de regeling AV mag plaatsen. Achtergrond van die verzoeken was steeds dat er goederen bleken te worden gebruikt bij de veredeling die niet waren genoemd in (de bijlagen bij) de op dat moment van toepassing zijnde vergunning. Die verzoeken hebben, uiteindelijk, steeds geleid tot de afgifte van een nieuwe vergunning, met een uitgebreide reikwijdte.
2. Bij een controle van door eiseres ingediende aanzuiveringsafrekeningen heeft verweerder geconstateerd dat er in de periode van 1 september 2016 tot en met 5 juli 2017 goederen onder de regeling AV zijn geplaatst die niet waren genoemd in (de bijlagen bij) de twee in die periode van kracht zijnde vergunningen (te weten die eindigend op de nummers [# 1] en [# 2] ). Op basis van deze constatering is verweerder van mening dat in de genoemde periode voor deze goederen niet aan de voorwaarden van de vergunningen is voldaan en dat dus ingevolge artikel 79, eerste lid, letter c, van het DWU douaneschulden zijn ontstaan. Verweerder heeft vervolgens de onder het kopje ‘Procesverloop’ genoemde utb uitgereikt.
3. Verweerder is overgegaan tot ambtshalve terugbetaling van douanerechten, omdat deze dubbel zijn geheven. Voor de onder de regeling AV gebrachte veredelingsproducten zijn op de datum van het verstrijken van de aanzuiveringstermijn douanerechten geheven, omdat deze producten op die datum worden geacht in het vrije verkeer te zijn gebracht. Achteraf is verweerder gebleken dat die veredelingsproducten zijn voortgekomen uit goederen die ten onrechte onder de regeling AV zijn gebracht, omdat zij niet onder de vergunning AV vielen. Voor die producten was daardoor al eerder een douaneschuld ontstaan.
4. Bij e-mail van 23 augustus 2019 heeft eiseres (onder meer) aan verweerder meegedeeld akkoord te zijn met de berekening van de bedragen van de met de bij uitspraak op bezwaar toegepaste vermindering van de bedragen van de op 21 augustus 2018 uitgereikte utb.”
2.2.
De rechtbank heeft in haar in 1.6 genoemde uitspraak (betreffende de utb’s) de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres beschikt vanaf april 2016 over een douanevergunning actieve veredeling (hierna ook: AV) voor onderdelen die worden ingebouwd in personenauto’s. In (een bijlage bij) die vergunning is vastgesteld welke goederen eiseres onder de regeling AV mag plaatsen. Vermelding in de bijlage vindt plaats op basis van de taric-code (10 cijfers). De door eiseres onder de regeling AV geproduceerde personenauto’s worden wereldwijd verkocht. Eiseres heeft, in de periode van juli 2017 tot maart 2018, een aantal malen verzocht om wijziging van de aan haar verleende vergunning, in die zin dat zij verzocht om wijziging c.q. uitbreiding van de lijst van goederen die zij onder de regeling AV mag plaatsen. Achtergrond van die verzoeken was steeds dat er goederen bleken te worden gebruikt bij de veredeling die niet waren genoemd in (de bijlagen bij) de op dat moment van toepassing zijnde vergunning. Die verzoeken hebben, uiteindelijk, steeds geleid tot de afgifte van een nieuwe vergunning, met een uitgebreide reikwijdte.
2. Op 27 juli 2018 werden de volgende vijf vergunningen AV afgegeven:
 met het nummer eindigend op [# 3] voor de periode van 6 juli 2017 tot en met
5 september 2017;
 met het nummer eindigend op [# 4] voor de periode van 6 september 2017 tot en met
27 september 2017;
 met het nummer eindigend op [# 5] voor de periode van 28 september 2017 tot en met
19 november 2017;
 met het nummer eindigend op [# 6] voor de periode van 20 november 2017 tot en met
15 maart 2018 en
 met het nummer eindigend op [# 7] voor de periode vanaf 16 maart 2018.
3. Verweerder heeft met betrekking tot de perioden van 1 september 2016 tot en met 5 juli 2017, van 6 juli 2017 tot en met 5 september 2017, van 28 september 2017 tot en met 19 november 2017 en van 20 november 2017 tot en met 15 maart 2018 geconstateerd dat goederen onder de regeling AV zijn geplaatst die niet waren genoemd in (de bijlagen bij) de in die periode van kracht zijnde vergunningen. Naar aanleiding van deze constatering heeft verweerder de vier onder het kopje ‘Procesverloop’ genoemde utb’s uitgereikt, omdat hij van mening is dat in de vier genoemde perioden niet aan de voorwaarden van de vergunningen is voldaan en dat dus ingevolge artikel 79, eerste lid, letter c, van het Douanewetboek van de Unie (DWU) douaneschulden zijn ontstaan.
4. Bij e-mail van 23 augustus 2019 heeft eiseres aan verweerder meegedeeld akkoord te zijn met de berekening van de bedragen van de drie op 30 november 2018 uitgereikte utb’s en met de bij uitspraak op bezwaar toegepaste, maar reeds eerder aangekondigde vermindering van de bedragen van de op 21 augustus 2018 uitgereikte utb.”
2.3.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de vier utb’s terecht zijn uitgereikt.
Voor utb 1 (zaaknr. 23/316) is daarnaast in geschil of de inspecteur in (of bij) zijn uitspraak op bezwaar tevens een vergoeding van ‘vertragingsrente’ had moeten toekennen over het bedrag waarmee de uitnodiging tot betaling in die uitspraak is verminderd (€ 702.886,06).
3.2.
Ten aanzien van de terugbetalingsbeschikking (zaaknr. 23/315) is in hoger beroep enkel nog in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor een rentevergoeding over het ambtshalve teruggegeven bedrag.

4.Overwegingen van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil over de vier utb’s, voor zover in hoger beroep nog van belang, als volgt overwogen en beslist:
“(…)
9. Eiseres voert aan dat voldaan is aan de voorwaarden om de goederen onder de regeling AV te plaatsen. De voorwaarde was en is immers dat belanghebbende een vergunning heeft en die vergunning had eiseres. Dat bepaalde goederen c.q. goederencodes niet in de vergunning stonden mag zo zijn, maar maakte blijkbaar niet dat de inspecteur destijds reden zag om plaatsing van deze goederen onder de regeling AV te weigeren. Nu de goederen onder de regeling AV zijn geplaatst en ook – voor het grootste gedeelte – zijn wederuitgevoerd, zijn de voorwaarden die bij de vergunning actieve veredeling behoren nageleefd. Reeds om die reden kunnen de utb’s niet in stand blijven, aldus eiseres.
10. De rechtbank volgt eiseres niet in dit betoog. Een vergunning AV wordt alleen verleend als de douaneautoriteiten toezicht op de veredeling kunnen uitoefenen (artikel 211, vierde lid, onderdeel a, van het DWU). Verder geldt als voorwaarde voor het verkrijgen van de vergunning AV dat gewaarborgd is dat de binnengebrachte goederen in de veredelingsproducten kunnen worden geïdentificeerd (artikel 256, tweede lid, van het DWU). Alleen dan kan de douane controleren of is voldaan aan de verplichting om de veredelingsproducten uit te voeren of – meer in het algemeen – de regeling op de juiste wijze wordt gezuiverd. Eiseres moet daarom precies aangeven hoe de douane de identiteit van de invoergoederen kan nagaan en dit wordt vervolgens in de vergunning beschreven. Kortom, het hebben van een vergunning is niet het enige vereiste voor het gebruik van de regeling AV. Een toereikende vergunning moet zijn verleend voordat de goederen met toepassing van die vergunning onder de regeling AV worden geplaatst. In de onderhavige zaken mocht eiseres uitsluitend de (in de bijlage bij) de vergunningen vastgestelde goederen onder de regeling AV plaatsen. Door telkens bij de veredeling goederen te gebruiken die niet waren genoemd in (de bijlagen bij) de op dat moment van toepassing zijnde vergunning AV heeft eiseres zich naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden aan de in die vergunning AV gestelde voorwaarden: zij is (telkens) getreden buiten de vergunning AV.
Grondslag douaneschuld
11. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de douaneschulden ontstaan op grond van artikel 79, eerste lid, aanhef en onder c, van het DWU, omdat telkens de verplichtingen onderscheidenlijk voorwaarden voor de plaatsing van niet-Uniegoederen onder de douaneregeling AV niet zijn nageleefd. Eiseres heeft goederen onder de regeling AV gebracht die niet waren genoemd in (de bijlagen bij) de van toepassing zijnde vergunning AV. Verweerder heeft de onderhavige utb’s terecht op grond van voormeld artikel uitgereikt. Het standpunt van eiseres dat de douaneschuld op grond van artikel 77 van het DWU is ontstaan, volgt de rechtbank niet.
Tenietgaan van douaneschuld (artikel 124, eerste lid, aanhef en letters h en k van het DWU)
12. Eiseres is van mening dat douaneschulden voor de producten die onder de regeling AV zijn geplaatst en die zijn verwerkt in personenauto’s die zijn (weder)uitgevoerd op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en letter k, van het DWU teniet zijn gegaan. De douaneschulden voor de producten die in het vrije verkeer zijn gebracht, zijn op grond van artikel 124, eerste lid, aanhef en letter h, van het DWU teniet gegaan.
13. Verweerder voert aan dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 124 van het DWU.
14.
Artikel 124, eerste lid, aanhef en letter k, van het DWUArtikel 124, eerste lid, aanhef en letter k luidt:
1. Onverminderd de geldende bepalingen inzake de niet-invordering van het met een douaneschuld overeenkomende bedrag aan invoer- of uitvoerrechten in geval van een gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar, gaat een douaneschuld bij invoer of uitvoer teniet op een van de volgende wijzen:
k) indien, behoudens lid 6, de douaneschuld is ontstaan overeenkomstig artikel 79 en ten genoegen van de douaneautoriteiten is aangetoond dat de goederen niet zijn gebruikt of verbruikt en het douanegebied van de Unie hebben verlaten.
15. De door eiseres verkregen vergunningen AV staan haar toe om in de vergunning genoemde auto-onderdelen te monteren/samen te brengen tot een auto (assembleren). De auto-onderdelen waarvoor de utb’s zijn uitgereikt, betreffen auto-onderdelen die niet in een vergunning waren genoemd maar die wel zijn gebruikt bij assemblage. De aan de vergunningen AV verbonden waarborgen, met name op het gebied van het douanetoezicht, konden daardoor niet worden geëffectueerd. Het beroep op artikel 124, eerste lid, aanhef en letter k, van het DWU slaagt niet.
Artikel 124, eerste lid, aanhef en letter h, van het DWU
16. Eiseres stelt dat de douaneschuld voor de producten die in het vrije verkeer zijn gebracht teniet is gegaan omdat het verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven in de zin van artikel 124, eerste lid, aanhef en letter h, van het DWU. Vormen van verzuim zonder werkelijke gevolgen zijn op grond van artikel 126 van het DWU limitatief opgenomen in artikel 103 van de Gedelegeerde Verordening DWU (hierna: GVo DWU). Eiseres stelt weliswaar dat overeenkomstig artikel 79, eerste lid, letter a of c, van het DWU een douaneschuld is ontstaan voor auto-onderdelen die onder de regeling AV zijn gebracht en dat deze auto-onderdelen vervolgens in het vrije verkeer zijn gebracht, maar zij heeft deze stelling in de onderhavige procedure op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Nu de overige in artikel 103 van de GVo DWU genoemde situaties zich in de onderhavige zaken niet voordoen, kan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn van een verzuim zonder werkelijke gevolgen in de zin van artikel 124, eerste lid, aanhef en letter h, van het DWU.
(…)
Rente op achterstallen in zaak HAA 19/498120. Ter beoordeling staat thans nog de vraag of verweerder terecht over het gehele bedrag aan met de utb van 21 augustus 2018 in rekening gebrachte douanerechten rente op achterstallen in rekening heeft gebracht. Eiseres heeft in zaak HAA 19/4981 naar voren gebracht dat dit ten onrechte is gebeurd.
21. Artikel 114 van het DWU luidt als volgt:
Vertragingsrente
1. Over het bedrag aan invoer- of uitvoerrechten wordt vertragingsrente in rekening gebracht vanaf de datum waarop de gestelde termijn afloopt tot de datum waarop dat bedrag is voldaan. (…)
2. Indien de douaneschuld is ontstaan op basis van artikel 79 of 82 of indien de mededeling van de douaneschuld het gevolg is van een controle achteraf, wordt behalve het bedrag aan in- of uitvoerrechten rente op achterstallen in rekening gebracht vanaf de dag waarop de douaneschuld is ontstaan tot de dag waarop de schuld is meegedeeld. (…)
3. De douaneautoriteiten kunnen ervan afzien rente op achterstallen in rekening te brengen indien op basis van een gedocumenteerde beoordeling van de omstandigheden waarin de schuldenaar verkeert, is vastgesteld dat dit ernstige of sociale moeilijkheden zou veroorzaken
4. (…)
22. Zoals de rechtbank onder 19. heeft geoordeeld, heeft verweerder over de periode van 1 september 2016 tot en met 5 juli 2017 terecht een bedrag van € 6.905.770,91 aan douanerechten in rekening gebracht. Daarnaast heeft verweerder over dit bedrag op grond van artikel 114, tweede lid, van het DWU een bedrag van € 202.623,17 aan rente op achterstallen in rekening gebracht vanaf de data van het ontstaan van de respectievelijke douaneschulden tot aan de dag van het opleggen van de utb op 21 augustus 2018. Met de beschikking van 21 augustus 2018, die onderwerp is van het bij de rechtbank aanhangige beroep met zaaknummer HAA 19/4980, heeft verweerder op eigen initiatief eiseres een terugbetaling verleend van € 3.440.298,96 aan douanerechten over de periode van 1 september 2016 tot en met 30 juni 2017. Verweerder kondigt daarbij aan dat dit bedrag zal worden verrekend met het bedrag van € 6.905.770,91, zodat een te betalen bedrag aan douanerechten van € 3.465.471,95 resteert.
23. Niet in geschil is dat de goederen waarop de terugbetaling van de douanerechten betrekking heeft, behoren tot de goederen waarop de douanerechten van de utb van 21 augustus 2018 zien. De douaneschuld van de utb van 21 augustus 2018 wordt verrekend met de beschikking terugbetaling van eveneens 21 augustus 2018 (zaaknummer HAA 19/4980). De reden voor de terugbetaling is gelegen in de omstandigheid dat deze goederen, na verwerking in de geassembleerde auto’s, ten onrechte zijn aangegeven voor de regeling AV [
Hof leest:ten onrechte zijn aangegeven voor de regeling in het vrije verkeer brengen], terwijl zij reeds ten tijde van de invoer hadden moeten worden geplaatst onder de regeling ‘in het vrije verkeer brengen’ (moment A) en niet pas op het moment van de onterechte aanzuivering van de regeling AV (moment B). (Voor iedere afzonderlijke aangifte en iedere afzonderlijke aanzuivering geldt een moment ‘A’ en een moment ‘B’. Gemakshalve spreekt de rechtbank in het vervolg steeds over een enkel moment A en een enkel moment B.) Verweerder brengt op 21 augustus 2018 voor de douanerechten [die verschuldigd zijn] op grond van de regeling ‘in het vrije verkeer brengen’ [
Hof leest:die verschuldigd zijn als gevolg van het aangeven van de goederen voor de regeling AV terwijl daarvoor geen vergunning is verleend] ook voor deze goederen rente op achterstallen in rekening over de periode gelegen tussen moment A en 21 augustus 2018, terwijl hij een deel van die periode, te weten de periode gelegen tussen moment B en 21 augustus 2018, reeds over dit bedrag aan douanerechten beschikte. Eiseres heeft dit bedrag immers voldaan bij de plaatsing van de goederen onder de regeling ‘in het vrije verkeer brengen’ op moment B, waarmee zij beoogde voor deze goederen de regeling AV te zuiveren. Zij verkeerde immers in de onjuiste veronderstelling dat zij deze goederen bij invoer terecht onder de regeling AV had geplaatst. Verweerder kon dus voor deze goederen over het bedrag aan douanerechten voor plaatsing van de goederen onder de regeling ‘in het vrije verkeer brengen’ beschikken vanaf moment B. Voor dit bedrag aan douanerechten geldt naar het oordeel van de rechtbank dat voor de periode tussen moment B en 21 augustus 2018 niet kan worden gesproken van een vertraging in de voldoening van de douaneschuld, zodat er geen aanleiding is om door middel van het heffen van rente op achterstallen over deze periode de niet-beschikbaarheid van een geldsom voor verweerder te compenseren, noch dat er sprake van is dat eiseres ongerechtvaardigd voordeel haalt uit het feit dat de ter zake van de douaneschulden verschuldigde bedragen te harer beschikking bleven.
24. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en verweerder opdragen de rente op achterstallen opnieuw te berekenen zodanig dat geen rente op achterstallen wordt geheven over de douaneschulden met betrekking tot de goederen die in het kader van de aanzuivering van de regeling AV door eiseres onder de regeling ‘in het vrije verkeer brengen’ zijn geplaatst op moment B.
(…)”
4.2.
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil naar aanleiding van de ambtshalve terugbetaling (zaaknr. 23/315) – voor zover in hoger beroep nog van belang – als volgt overwogen en beslist:
“(…)
Rente
15. Bij brief van 26 september 2022 heeft eiseres de rechtbank onder meer bericht dat partijen in overleg zijn over een eventuele betaling door verweerder van rente over het terugbetaalde bedrag en dat zij mogelijk buiten de rechter om tot een passende oplossing kunnen komen. Ter zitting hebben partijen de rechtbank desgevraagd geïnformeerd dat zij niet tot een vergelijk over de rente zijn gekomen.
16. Eiseres vordert rente over het door verweerder aan haar terugbetaalde bedrag van
€ 3.440.298,96 aan douanerechten.
17. In het beroep met zaaknummer HAA 19/4981, dat tegelijkertijd op zitting is behandeld, heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte rente op achterstallen in rekening heeft gebracht over bovengenoemd bedrag, dat is begrepen in de utb van 21 augustus 2018. Bij uitspraak van heden in dat beroep heeft de rechtbank conform dit standpunt van eiseres geoordeeld. Dit betekent dat de rechtbank niet meer toekomt aan beoordeling van de in dit beroep voorliggende rentevordering.
(…)”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende voert in hoger beroep een vijftal grieven aan:
utb’s 1 t/m 4 (zaaknrs. 23/316 t/m 23/319)
1. de douaneschulden zijn ontstaan op grond van artikel 77 van het DWU (in het vrije verkeer brengen) en niet op grond van artikel 79, lid 1, aanhef en onder c, van het DWU (niet voldoen aan de voorwaarden voor de plaatsing van goederen onder de douaneregeling AV);
2. indien de douaneschulden wel zijn ontstaan op de voet van artikel 79 van het DWU, dan zijn deze tenietgegaan:
a. op grond van artikel 124, lid 1, aanhef en onder k, van het DWU voor zover de invoergoederen zijn ingebouwd in auto’s die na assemblage zijn uitgevoerd, en
b. (uitsluitend voor zover het betreft utb 1) op grond van artikel 124, lid 1, aanhef en onder h, van het DWU voor zover de invoergoederen zijn ingebouwd in auto’s die na assemblage binnen de Europese Unie zijn afgezet.
Utb 1 (zaaknr. 23/316)
3. over het bedrag waarmee de uitnodiging tot betaling in de uitspraak op bezwaar is verminderd (€ 702.886,06) had de inspecteur bij zij uitspraak op bezwaar vertragingsrente moeten vergoeden.
Terugbetalingsbeschikking (zaaknr. 23/315)
4. op grond van het arrest Gräfendorfer e.a. (HvJ 28 april 2022, zaak C-415/20 e.v.) dient over het ambtshalve terugbetaalde bedrag (€ 3.440.298,96 aan douanerechten) rente te worden vergoed.
De inspecteur heeft deze grieven bestreden. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
Ontstaan douaneschuld
5.2.
Voor het gebruik van de regeling actieve veredeling is een vergunning van de douaneautoriteiten vereist (artikel 211, lid 1, aanhef en onder a, van het DWU). Uit bijlage A bij de GDWU (“Gemeenschappelijke gegevensvereisten voor aanvragen en beschikkingen”), titel I (“Aanvragen en beschikkingen”) en de daarin opgenomen “Tabel met gegevensvereisten”, volgt dat de goederencode en de goederenomschrijving verplichte “gegevenselementen” zijn, die zowel in de aanvraag als in de vergunning dienen te worden opgenomen (zie gegevenselementen 5/1 en 5/2 in genoemde tabel).
Ook in de per 1 mei 2016 van toepassing zijnde “transitieverordening” (Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/341 van de Commissie van 17 december 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad met overgangsregels voor enkele bepalingen van het douanewetboek van de Unie voor de gevallen waarin de relevante elektronische systemen nog niet operationeel zijn) is in artikel 22, gelezen in samenhang met bijlage 12, voorgeschreven dat in de vergunning wordt vermeld welke goederen onder de douaneregeling mogen worden geplaatst. Dit dient in de vergunning tot uitdrukking te worden gebracht door vermelding van GN-code en goederenomschrijving.
Het lijdt dan ook geen twijfel dat het gebruik van de regeling actieve veredeling uitsluitend is toegestaan voor goederen waarvan de goederencode en goederenomschrijving is vermeld in de desbetreffende vergunning(en). De bestreden utb’s hebben betrekking op goederen die
nietin de verleende vergunningen voor het gebruik van de regeling actieve veredeling zijn vermeld, maar waarvoor belanghebbende desondanks aangiften tot plaatsing onder de regeling actieve veredeling heeft gedaan.
5.3.
In dat geval is niet voldaan aan de in artikel 211, lid 1, van het DWU gestelde voorwaarde dat de aangever over een vergunning dient te beschikken. Door het niet naleven van deze voorwaarde ontstaat voor de desbetreffende goederen een douaneschuld op grond van artikel 79, lid 1, aanhef en onder c, van het DWU en niet op grond van artikel 77 van het DWU.
Uit artikel 79, lid 2, aanhef en onder b, van het DWU volgt dat de douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de douaneaangifte tot plaatsing onder de regeling actieve veredeling wordt aanvaard, ook indien achteraf pas blijkt dat in feite niet was voldaan aan één van de voorwaarden voor plaatsing van de goederen onder die regeling.
5.4.
Het betoog van belanghebbende dat de goederen in voornoemde situatie wel onder de regeling actieve veredeling zijn geplaatst, omdat de desbetreffende aangiften door de douane zijn aanvaard, verdraagt zich niet met de in 5.3 beschreven wettelijke systematiek. Omdat niet is voldaan aan alle voorwaarden voor plaatsing onder de regeling, heeft de aanvaarding van de aangiften geleid tot het ontstaan van een douaneschuld en niet tot plaatsing onder de regeling actieve veredeling.
5.5.
Verder overweegt het Hof dat, anders dan belanghebbende betoogt, er op de inspecteur geen verplichting rust om, alvorens tot aanvaarding over te gaan, te controleren of de goederensoort waarvoor een aangifte tot plaatsing onder de regeling actieve veredeling wordt gedaan wel is vermeld in de vergunning(en) die aan de aangever zijn verleend. Niet de inspecteur, maar de aangever dient ervoor zorg te dragen dat hij over een toereikende vergunning beschikt (vgl. HvJ 15 september 2011, DP grup EOOD, zaak C-138/10, ECLI:EU:C:2011:587, r.o. 39). Daar komt bij dat belanghebbende gebruik maakt van de vereenvoudigde procedure genoemd in artikel 182 van het DWU: zij doet haar aangiften door middel van inschrijving in haar administratie. De aangiften worden in dat geval geacht te zijn aanvaard op het tijdstip van inschrijving van de goederen in de administratie (artikel 182, lid 2, DWU). De inspecteur speelt bij die aanvaarding geen enkele rol en kan dus ook geen aanvaardingscontrole uitvoeren.
5.6.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de in de utb’s begrepen douaneschulden zijn ontstaan op grond van artikel 79, lid 1, aanhef en onder c, van het DWU.
Tenietgaan douaneschuld – artikel 124-1-k DWU (utb’s 1 t/m 4)
5.7.
Bij deze stand van het geding betoogt belanghebbende dat, voor zover de invoergoederen zijn gebruikt voor de assemblage van auto’s die na vervaardiging zijn uitgevoerd, de douaneschuld die op de voet van artikel 79 van het DWU is ontstaan teniet is gegaan op grond van het bepaalde in artikel 124, lid 1, aanhef en onder k, van het DWU.
5.8.
De tekst van artikel 124, lid 1, aanhef en onder k, van het DWU luidt:
1. Onverminderd de geldende bepalingen inzake de niet-invordering (…) gaat een douaneschuld bij invoer (…) teniet op een van de volgende wijzen:
(…)
k) indien (…) de douaneschuld is ontstaan overeenkomstig artikel 79 en ten genoegen van de douaneautoriteiten is aangetoond dat de goederen niet zijn gebruikt of verbruikt en het douanegebied van de Unie hebben verlaten.
Dat de goederen – als onderdeel van door belanghebbende geassembleerde auto’s – het douanegebied van de Unie hebben verlaten is tussen partijen niet in geschil. Partijen houdt verdeeld of de goederen al dan niet zijn ‘gebruikt of verbruikt’. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.9.
In casu heeft belanghebbende aangiften tot plaatsing onder de regeling actieve veredeling gedaan, terwijl zij niet over de daartoe vereiste vergunning beschikte. Daardoor is telkenmale een douaneschuld ontstaan op de voet van artikel 79, lid 1, aanhef en onder c, van het DWU. De ingevoerde goederen hebben zich dientengevolge, zoals reeds uiteengezet onder de punten 5.3 en 5.4, nimmer onder de regeling actieve veredeling bevonden. Belanghebbende heeft de goederen desondanks aan de door haar gewenste veredeling onderworpen (inbouwen in auto’s). De goederen zijn daarmee onmiskenbaar ‘gebruikt of verbruikt’ in de zin van artikel 124, lid 1, aanhef en onder k, van het DWU, zodat de ontstane douaneschulden niet teniet zijn gegaan op grond van die bepaling.
5.10.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verwezen naar het gelijkluidende oordeel van het Hof in punt 4.18 van zijn uitspraak van 27 juni 2023, nrs. 22/00420 e.v., ECLI:NL:GHAMS:2023:1825, en heeft betoogd dat dit standpunt van het Hof zich niet verdraagt met het arrest van het Hof van Justitie van 8 oktober 2020, Combinova, C-476/19, ECLI:EU:C:2020:802. Zij leidt uit dit arrest af dat onder gebruik of verbruik in de zin van artikel 124, lid 1, aanhef en onder k, van het DWU een andere (be)handeling wordt verstaan dan die vermeld is in de vergunning actieve veredeling. Ook dit standpunt van belanghebbende is gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat de goederen onder de regeling actieve veredeling zouden zijn geplaatst: dit is niet het geval (zie 5.3, 5.4 en 5.9). Belanghebbende beschikte voor de in de utb’s betrokken goederen niet over een vergunning actieve veredeling, maar heeft deze goederen desondanks gebruikt voor de assemblage van auto’s. Zij heeft de goederen daarmee ‘gebruikt of verbruikt’ in de zin van artikel 124, lid 1, aanhef en onder k, van het DWU.
5.11.
Anders dan belanghebbende betoogt, brengt het overwogene in punt 38 van de preambule bij het DWU niet met zich dat het de nationale rechter zou zijn toegestaan om te oordelen dat douaneschulden teniet zijn gegaan in andere situaties dan de situaties die zijn genoemd in artikel 124 van het DWU. Indien artikel 124 van het DWU uitbreiding behoeft, zoals belanghebbende in wezen betoogt, is dat een taak voor de Uniewetgever, niet voor de rechter.
Tenietgaan douaneschuld – artikel 124-1-h DWU (utb 1)
5.12.
Belanghebbende betoogt dat, voor zover de goederen zijn ingebouwd in auto’s die na assemblage binnen de Europese Unie zijn afgezet, de douaneschuld die is ontstaan op de voet van artikel 79 van het DWU, teniet is gegaan op grond van het bepaalde in artikel 124, lid 1, aanhef en onder h, van het DWU, gelezen in samenhang met artikel 103, lid 1, aanhef en onder b van de GDWU. Indien dit standpunt juist is, dient utb 1 te worden verminderd met een bedrag van € 3.440.298,96. Voor de overige utb’s is deze grief niet van belang.
5.13.
De tekst van artikel 124, lid 1, aanhef en onder h, van het DWU luidt:
1. Onverminderd de geldende bepalingen inzake de niet-invordering (…) gaat een douaneschuld bij invoer (…) teniet op een van de volgende wijzen:
(…)
h) de douaneschuld is ontstaan overeenkomstig artikel 79 of 82 en aan de volgende voorwaarden is voldaan:
i) het verzuim dat tot het ontstaan van de douaneschuld heeft geleid, had geen werkelijke gevolgen voor het juiste functioneren van de betrokken douaneregeling en hield geen poging tot bedrog in;
ii) alle formaliteiten die nodig zijn om de situatie van de goederen te regulariseren, worden naderhand vervuld;
Deze bepaling is, voor zover hier van belang, nader ingevuld in artikel 103, aanhef en onder b, van de GDWU, welke bepaling als volgt luidt:
De volgende situaties worden beschouwd als een verzuim zonder werkelijke gevolgen voor het juiste functioneren van de douaneregeling:
(…)
b) er is een douaneschuld ontstaan voor goederen onder een bijzondere regeling of in tijdelijke opslag overeenkomstig artikel 79, lid 1, onder a) of c), van het wetboek en deze goederen zijn vervolgens in het vrije verkeer gebracht;
5.14.
Het beroep op artikel 124, lid 1, aanhef en onder h, van het DWU faalt, reeds omdat geen sprake is van goederen “onder een bijzondere regeling”. Zoals reeds geoordeeld onder 5.3, 5.4, 5.9 en 5.10 hebben de goederen zich nimmer onder de regeling actieve veredeling bevonden.
Hetgeen het Hof onder 5.11 heeft overwogen, heeft hier evenzeer te gelden.
Verzoeken om rentevergoeding (zaaknr. 23/316 en zaaknr. 23/315))
5.15.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van rente, zowel over de bij uitspraak op bezwaar verleende vermindering van utb 1 (€ 702.886,06), als voor de ambtshalve terugbetaling van de bedragen die zij heeft betaald voor de invoergoederen waarvoor zij na assemblage aangiften voor het vrije verkeer heeft gedaan (€ 3.440.298,96).
5.16.
Belanghebbende betoogt dat indien de inspecteur rente in rekening brengt als hij belasting heft, hij ook gehouden is om rente te vergoeden indien hij belasting teruggeeft. Dit standpunt vindt in zijn algemeenheid geen steun in het recht. Het DWU voorziet wel in het in rekening brengen van rente (‘rente op achterstallen’) indien een douaneschuld – zoals in casu het geval is – is ontstaan op grond van artikel 79 van het DWU (zie artikel 114, lid 2, DWU), maar niet in het vergoeden van rente in het geval van een terugbetaling van teveel geheven douanerechten. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat een rentevergoeding wel aan de orde is indien (1) een bedrag is geheven (of een terugbetaling is geweigerd) in strijd met het Unierecht en (2) deze onjuiste heffing (of weigering van terugbetaling) is toe te rekenen aan de met de belastingheffing belaste autoriteiten (vgl. de arresten HvJ 28 april 2022, Gräfendorfer Geflügel- und Tiefkühlfeinkost Produktions GmbH e.a., C-415/20, ECLI:EU:C:2022:306, alsmede HvJ 22 februari 2024, Gemeente Dinkelland, C-674/22, ECLI:EU:C:2024:147). Het bepaalde in artikel 116, lid 6, eerste volzin, van het DWU (“Terugbetaling geeft geen aanleiding tot betaling van rente door de douaneautoriteiten.”) doet daar in dit geval niet aan af (vgl. Hof van Justitie van 18 januari 2017, Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen, C‑365/15, ECLI:EU:C:2017:19, r.o. 24 t/m 31).
Rentevergoeding zaaknr. 23/315 (terugbetalingsbeschikking)
5.17.
Het door de inspecteur op 21 augustus 2018 terugbetaalde bedrag van € 3.440.298,96 betreft douanerechten geheven over goederen waarvoor achteraf is gebleken dat al op een eerder moment een douaneschuld was ontstaan. In de terugbetalingsbeschikking is ter zake onder meer het volgende vermeld:
“(…) [Belanghebbende] heeft gebruik gemaakt van de regeling zoals bedoeld in artikel 170 van de GVo.DWU. Dat betekent dat de veredelingsproducten, de personenauto’s bij de productie waarvan gebruik[t] is gemaakt van de onderdelen die onder de regeling AVS zijn geplaatst, worden geacht in het vrije verkeer te zijn gebracht op de datum van het verstrijken van de aanzuiveringstermijn. Voor deze veredelingsproducten, de personenauto’s, zijn al UTB’s vastgesteld die door [belanghebbende] zijn betaald.
Achteraf is dus gebleken dat voor die onderdelen al eerder een douaneschuld was ontstaan, op grond van artikel 79, lid 1, letter c van het DWU. De hiervoor bedoelde UTB, van 21 augustus 2018
(Hof: utb 1)zie op die douaneschuld, die in de tijd vooraf gaat aan de latere gebeurtenissen. Die latere gebeurtenissen, die hebben geleid tot de UTB’s voor de veredelingsproducten, kunnen dan ook niet tot gevolg hebben dat de nu aangekondigde UTB achterwege blijft.
Het voorgaande heeft wel gevolgen voor de eerder opgelegde en betaalde UTB’s, die zijn vastgesteld voor de veredelingsproducten die na het verstrijken van de aanzuiveringstermijn geacht werden in het vrije verkeer te zijn gebracht. Achteraf is immers gebleken dat die veredelingsproducten zijn voortgekomen uit goederen die onder de regeling AVS zijn gebracht zonder dat zij onder de vergunning vielen. Voor die onderdelen was daardoor, zoals achteraf is gebleken, al eerder een douaneschuld ontstaan. Dat betekent dat voor de veredelingsproducten, achteraf bezien, niet (opnieuw) een douaneschuld kon ontstaan. De UTB’s die voor die veredelingsproducten zijn vastgesteld, kunnen dan ook, achteraf bezien niet in stand blijven.”
Hieruit volgt dat belanghebbende zelf de veroorzaker is van de belastingheffing in strijd met het Unierecht, door goederen aan te geven voor de regeling actieve veredeling terwijl zij niet over de vereiste vergunning beschikt en de desbetreffende goederen later – na het verstrijken van de aanzuiveringstermijn – aan te geven voor het vrije verkeer, terwijl voor die goederen reeds eerder een douaneschuld is ontstaan. Voor een rentevergoeding bestaat daarom geen grond.
5.18.
Ten overvloede merkt het Hof op dat de rechtbank belanghebbende weliswaar (terecht) geen rentevergoeding heeft toegekend over de ambtshalve terugbetaling van € 3.440.298,96, maar dat de rechtbank wel heeft geoordeeld dat bij de berekening van de rente op achterstallen die is begrepen in utb 1, rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat de inspecteur (c.q. ontvanger) voor een bedrag van € 3.440.298,96 reeds geruime tijd beschikte over de voor de desbetreffende goederen verschuldigde douanerechten (zie punt 20 tot en met 24 van de rechtbankuitspraak). De inspecteur heeft in dit oordeel van de rechtbank berust. Door dit pragmatische oordeel van de rechtbank vindt derhalve vanaf de datum waarop belanghebbende voor de desbetreffende goederen douanerechten heeft betaald, geen heffing van rente op achterstallen plaats over de douaneschulden die zijn ontstaan op de voet van artikel 79, lid 1, letter c, van het DWU. Op deze wijze heeft belanghebbende toch de door haar verlangde compensatie ontvangen.
Rentevergoeding zaaknr. 23/316 (vermindering utb 1 in uitspraak op bezwaar)
5.19.
In zijn uitspraak op bezwaar van 26 september 2019 heeft de inspecteur utb 1 verminderd met een bedrag van € 702.886,06. In haar hogerberoepschrift betoogt belanghebbende dat de inspecteur bij zijn uitspraak op bezwaar aan haar “vertragingsrente” had moeten vergoeden. In de procedure bij de rechtbank heeft belanghebbende dit standpunt niet ingenomen.
5.20.
Met voormeld betoog stelt belanghebbende de vraag aan de orde of de inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar over utb 1, strekkende tot vermindering van die utb, ook – en zelfs ambtshalve – een beslissing had moeten nemen over aan belanghebbende te vergoeden rente. Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend. Een dergelijke verplichting volgt namelijk niet uit de wet of anderszins uit het recht. Daarnaast heeft belanghebbende in eerste aanleg niet verzocht om rentevergoeding in verband met de aanvankelijk – onrechtmatig – tot een te hoog bedrag vastgestelde utb 1. De rechtbank mocht reeds daarom die rentevergoeding ook niet met toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (zie nader hierna) toewijzen.
5.21.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te betogen dat het Hof, als nevenbeslissing, alsnog een rentevergoeding dient toe te kennen, overweegt het Hof als volgt. Uit het arrest Hoge Raad 29 november 2019, 15/04467 bis, ECLI:NL:HR:2019:1875 (Eurobolt) volgt dat, over de periode waarin een nationale wettelijke regeling ontbrak voor de vergoeding van rente over bedragen aan invoerrechten die zijn geheven in strijd met het Unierecht (dus de periode van 1 mei 2016 tot en met 31 december 2021), rentevergoeding desgevraagd kan plaatsvinden in een gerechtelijke procedure over een geschil over de rechtmatigheid van de heffing van rechten bij invoer, met toepassing van artikel 8:73 (oud) Awb. In casu is echter geen sprake van een geschil over de rechtmatigheid van de heffing van rechten bij invoer en evenmin van een gegrond hoger beroep, zodat het toekennen van een vergoeding van het rentenadeel door het Hof op de voet van artikel 8:73 (oud) Awb reeds om die reden niet mogelijk is.
Slotsom
5.22.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 28 maart 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: