ECLI:NL:GHAMS:2024:1260

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
200.316.174/01 en 200.316.174/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de wettelijke gemeenschap van goederen en nalatenschap naar Pakistaans recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verdeling van de wettelijke gemeenschap van goederen tussen een man en een vrouw, die in 2010 in Pakistan zijn gehuwd en de Nederlandse nationaliteit hebben. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2022, waarin de verdeling van de gemeenschap van goederen en de nalatenschap van de vrouw in Pakistan werd behandeld. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De procedure in hoger beroep omvatte onder andere een schorsingsverzoek van de man, dat tijdens de mondelinge behandeling werd ingetrokken.

Het hof heeft vastgesteld dat de partijen in een wettelijke gemeenschap van goederen zijn gehuwd en dat de Nederlandse rechter bevoegd is om te oordelen over de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. De man heeft verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en de verdeling van de gemeenschap vast te stellen, terwijl de vrouw heeft verzocht om de grieven van de man af te wijzen en de beschikking van de rechtbank te vernietigen voor zover deze niet in haar voordeel was.

Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw recht heeft op haar aandeel in de nalatenschap van haar vader in Pakistan, en dat dit aandeel tot de huwelijksgemeenschap behoort. De waarde van dit aandeel zal door een door partijen aan te wijzen taxateur worden vastgesteld. Daarnaast heeft het hof de verdeling van de voormalig echtelijke woning, de inboedel en de bankrekeningen behandeld. De woning is aan de vrouw toegedeeld tegen een waarde van € 608.000,-, onder de voorwaarde dat de man binnen vier maanden wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening. Indien de vrouw niet in staat is om aan deze voorwaarde te voldoen, zal de woning aan de man worden toegedeeld.

De uitspraak bevat ook bepalingen over de juridische kosten, de verdeling van de inboedel en de bankrekeningen, en de verplichtingen van beide partijen met betrekking tot de afwikkeling van de gemeenschap. Het hof heeft de kosten van het hoger beroep gecompenseerd, zodat ieder van partijen zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.316.174/01 en 200.316.174/02 (schorsingsverzoek)
zaaknummer rechtbank: C/13/678313/FA RK 19-8453
Beschikking van de meervoudige kamer van 7 mei 2024 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep en in het incident,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna verder te noemen: ‘de man’,
advocaat: mr. L.M. Mons te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep en in het incident,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna verder te noemen: ‘de vrouw’,
advocaat: mr. N.P.J.M. Kreté-Marres te 's-Gravenhage.

1.Het verloop van de procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 8 juni 2022 uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 7 september 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Tevens heeft hij een schorsingsincident opgeworpen.
2.2
De vrouw heeft op 8 november 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. Zij heeft daarbij verzocht het verzoek van de man tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking van 8 juni 2022 toe te wijzen.
2.3
De man heeft op 18 januari 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast een bericht van de zijde van de vrouw ontvangen van 7 december 2023 met bijlagen, tevens inhoudende wijziging en aanvulling van verzoeken.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 18 december 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd. De man heeft ter zitting het verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking ingetrokken zodat het hof – behoudens omtrent de kosten - niet inhoudelijk behoeft te beslissen in het incident.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 2010 te [plaats C] , Pakistan. Zij hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.3
Uit het huwelijk van partijen zijn de volgende, op dit moment nog minderjarige, kinderen geboren:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2014 te [plaats B] , en
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2012 te [plaats B] .
3.4
Bij beschikking van 5 januari 2022 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze echtscheidingsbeschikking is op 6 mei 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil (hoofdzaak en schorsingsverzoek)

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank deels de verdeling van de tussen partijen bestaande algehele wettelijke gemeenschap van goederen vastgesteld, en deels de wijze van verdeling daarvan gelast. Daarbij is onder meer bepaald dat de vrouw als eerste de gelegenheid krijgt om de voormalig echtelijke woning over te nemen, en als dat haar niet lukt dat de man in de gelegenheid is de woning over te nemen. Lukt ook hem dat niet, dan zal de woning aan een derde verkocht en geleverd moeten worden. Ten aanzien van het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader in Pakistan heeft de rechtbank bepaald dat de erfenis en de kosten bij helfte tussen partijen dienen te worden verdeeld dan wel gedragen. De rechtbank heeft voorts, voor zover in appel van belang, beslissingen genomen over de verdeling van de inboedel en voertuigen van partijen, alsmede over de verdeling van de saldi van hun bankrekeningen. Daarnaast is beslist over een tweetal schulden aan de ouders van de man.
4.2
In de hoofdzaak heeft de man verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de tussen partijen bestaande algehele gemeenschap van goederen voor zover van belang als volgt vast te stellen:

Ten aanzien van de inboedel, inclusief de auto en de elektrische fietsen:
o
te bepalen dat ieder houdt wat hij of zij onder zich heeft;
o
de Renault Laguna aan de man toe te delen, onder de verplichting van de man om de schuld van € 4.400,-- aan zijn ouders als zijn eigen schuld te voldoen;
o
de elektrische fiets aan de vrouw toe te delen;
o
te bepalen dat geen van partijen daarmee is over- of onderbedeeld;
Ten aanzien van de bankrekeningen:
o
De bankrekeningen op naam van de man aan de man toe te delen en de bankrekeningen op naam van de vrouw aan de vrouw toe te delen, onder verrekening van de helft van de saldi op peildatum;
Ten aanzien van de schulden:
o
te bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de aanslag Zorgverzekeringswet 2019, de aanslag IB 2019, de schuld aan de ouders van de man van € 11.000,-- en de schuld aan [A] van € 1.250,--;
Ten aanzien van het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader in Pakistan:
o
de waarde van het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader in Pakistan vast te stellen op een bedrag van € 241.843,16, althans op een ander in goede justitie te bepalen bedrag;
o
in het geval de waarde van de nalatenschap wordt vastgesteld: Het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader in Pakistan aan de vrouw toe te delen, onder uitkering van een overbedelingsvergoeding aan de man ter hoogte van € 120.921,58;
o
in het geval de waarde van de nalatenschap niet wordt vastgesteld: de vordering tot verdeling van het aandeel in de nalatenschap gedurende drie jaar uit te sluiten;
In het geval de waarde van de nalatenschap in Pakistan door Uw Gerechtshof wordt vastgesteld: Ten aanzien van de echtelijke woning aan de [A-straat] te [plaats B] met hypotheken en de daaraan gekoppelde kapitaal/levensverzekering bij Nationale Nederlanden met nummer [0000] :
o
te bepalen dat de man gedurende drie maanden na afgifte van de in deze te wijzen beschikking gelegenheid krijgt te realiseren dat de voormalig echtelijke woning aan hem wordt geleverd, onder ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening bij Nationale Nederlanden met kenmerk [#] en de lening ad € 35.000,-- bij [B] , en, wanneer de man daarin slaagt, de woning aan hem toe te delen, onder uitkering van een overbedelingsvergoeding aan de vrouw gelijk aan de helft van de overwaarde (zijnde de waarde van de woning minus de (hypothecaire) geldleningen te vermeerderen met de waarde van de kapitaal/levensverzekering bij Nationale Nederlanden met nummer [0000] ;
o
te bepalen dat indien de man daarin niet in slaagt binnen drie maanden na afgifte van de in deze te wijzen beschikking, de vrouw gedurende drie maanden daarna gelegenheid krijgt te realiseren dat de voormalig echtelijke woning aan haar wordt geleverd, onder ontslag van de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening bij Nationale Nederlanden met kenmerk [#] en de lening ad € 35.000,-- bij [B] , en, wanneer de vrouw daarin slaagt, de woning aan haar toe te delen, onder uitkering van een overbedelingsvergoeding aan de man gelijk aan de helft van de overwaarde (zijnde de waarde van de woning minus de (hypothecaire) geldleningen te vermeerderen met de waarde van de kapitaal/levensverzekering bij Nationale Nederlanden met nummer [0000] ;
o
te bepalen dat indien de vrouw daarin niet slaagt, partijen binnen twee weken na het verstrijken van die termijn gezamenlijk opdracht geven aan een makelaar tot het verkopen van de echtelijke woning aan de [A-straat] te [plaats B] en dat wanneer partijen geen overeenstemming bereiken over de in te schakelen makelaar, ieder van partijen afzonderlijk, mede namens de andere partij, bevoegd is tot het verstrekken van de opdracht aan NVM Makelaar BenS Makelaars aan het Hoofddorpplein 41, 1059 CW Amsterdam, tot verkoop van de woning;
o
te bepalen dat partijen gezamenlijk de vraag- en laatprijs bepalen en dat partijen, wanneer zij het over die vraag- en laatprijs niet eens worden, zal de makelaar die naar beste weten en kunnen bindend bepalen;
o
te bepalen dat partijen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt, indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, zal de makelaar die naar beste weten en kunnen bindend bepalen;
o
te bepalen dat beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan derden;
o
te bepalen dat de hypothecaire geldlening en de lening bij [B] bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zullen worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning;
o
te bepalen dat de aan de hypothecaire geldlening verbonden kapitaal/levensverzekeringspolis bij Nationale Nederlanden met nummer [0000] wordt afgekocht;
o
te bepalen dat de overige verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld, dan wel dat ieder van partijen de helft van de restschuld zal dragen;
o
te bepalen dat iedere partij bij overdracht aan een derde is gehouden de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake de verkoop van de levering te dragen;
In het geval de waarde van de nalatenschap in Pakistan door Uw Gerechtshof niet wordt vastgesteld:
o
de vordering tot verdeling van de woning aan de [A-straat] te [plaats B] gedurende drie jaar uit te sluiten.
4.3
De vrouw heeft in het principale appel verzocht om de grieven van de man af te wijzen en hem te veroordelen in de kosten van de procedure. In incidenteel hoger beroep heeft de vrouw - deels na wijziging/aanvulling bij brief van 7 december 2023 van haar oorspronkelijke verzoeken - gevraagd om de beschikking van de rechtbank (naar het hof begrijpt: deels) te vernietigen en voor zover mogelijk uitvoer bij voorraad, naar het hof begrijpt:
Voormalige echtelijke woning [plaats B]
Primair:
aan de vrouw toe te delen de echtelijke woning voor € 550.000,- dan wel voor € 608.000,- dan wel voor een lagere waarde dan € 608.000,- die het hof juist acht, alsmede aan de vrouw toe te delen de polis bij Nationale Nederlanden die aan de hypotheek is gekoppeld voor de huidige waarde;
te bepalen dat de vrouw uiterlijk 8 maanden nadat de in deze te wijzen beschikking onherroepelijk is geworden ervoor dient zorg te dragen dat de man is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheek bij de Nationale Nederlanden van € 238.000,-.
te bepalen dat deze beschikking zal gelden als vervangende volmacht, als bedoeld in artikel 3:300 van het Burgerlijke Wetboek ten aanzien van de verdeling en levering van de woning aan de vrouw onder de onder punt 1 en 2 van dit petitum genoemde voorwaarden zodat het aandeel van de man in de woning zo spoedig mogelijk na de in deze te wijzen beschikking aan de vrouw wordt geleverd.
Subsidiair:
4. indien het hof van oordeel is dat de woning aan de man dient te worden toebedeeld, hetgeen de vrouw betwist alsdan de echtelijke woning aan de man toe te delen voor de huidige waarde die door een door het hof aan te wijzen NWWI-makelaar dient te worden bepaald welke waarde dan geldig is voor de duur van 3 maanden en te bepalen dat de man de kosten van deze taxatie in zijn geheel dient te voldoen alsmede te bepalen dat indien de woning niet binnen 3 maanden na de in deze te wijzen beschikking aan de man is geleverd en de vrouw binnen die termijn niet is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheek en zij niet de helft van de overwaarde heeft ontvangen de woning alsdan aan de vrouw wordt toebedeeld voor
€ 550.000,-- dan wel voor € 608.000, -- onder de verplichting van de vrouw om zorg te dragen voor het ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld;
Overige punten:
5. te bepalen dat de man wegens overbedeling ter zake de auto en de fiets aan de vrouw binnen 7 dagen na het in deze te wijzen arrest een bedrag van € 2.500,- dient te voldoen.
6. te bepalen dat eenieder de inboedelgoederen behoudt die hij of zij in zijn bezit heeft en de man wegens overbedeling aan de vrouw € 2.500,- dient te voldoen binnen 7 dagen na het in deze te wijzen arrest.
7. te bepalen dat de saldi op de bankrekeningen van de man op de peildatum aan hem worden toebedeeld en de saldi op de bankrekeningen van de vrouw op de peildatum aan haar worden toebedeeld onder de verplichting van de man om wegens overbedeling aan de vrouw een bedrag van € 11.247,12 te voldoen binnen 7 dagen na het in deze te wijzen arrest.
Nalatenschap vader van de vrouw:
Primair:
8. te verklaren voor recht dat er geen aandeel is in de nalatenschap van de vader van de vrouw dat onderdeel uitmaakt van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap;
Subsidiair:
9. te verklaren voor recht dat het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader geen onderdeel uitmaakt van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap dan wel dat dit aandeel aan de vrouw wordt toebedeeld voor een waarde nihil dan wel te bepalen dat het aandeel in de nalatenschap van de vader van de vrouw voor
€ 241.843,16 aan de man wordt toebedeeld en de man wegens overbedeling aan de vrouw € 120.921,58 dient te voldoen onder de verplichting van de man om alle in verband met deze nalatenschap gemaakte kosten als eigen schuld te voldoen onder vrijwaring van de vrouw;
Primair en subsidiair:
10. te bepalen dat de man binnen 7 dagen na het in deze te wijzen arrest een bedrag van
€ 15.703,20 dient te voldoen aan de vrouw op een door haar aan te wijzen bankrekening in verband met de door de vrouw betaalde facturen die betrekking hebben op de nalatenschap van haar vader en dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente en incasso kosten indien de man niet tijdig betaalt alsmede te bepalen dat de man de helft van alle nog door de vrouw met ingang van 1 december 2023 te betalen facturen dient te voldoen die zien op de nalatenschap van haar vader.
4.4
De man verzoekt in het incidenteel appel de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
4.5
Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof aan de orde gesteld dat de verzoeken van de vrouw zoals hiervoor vermeld onder punt 8 en 10, verzoeken zijn die de vrouw pas bij brief d.d. 11 december 2023 heeft gedaan/gewijzigd, en dat daar nieuwe grieven aan ten grondslag liggen. De man heeft tegen deze wijziging/aanvulling bezwaar gemaakt. Na een schorsing heeft het hof aan partijen medegedeeld dat op de verzoeken 8 en 10 niet zal worden beslist omdat deze tardief zijn. De vrouw heeft zich er tijdens de mondelinge behandeling bovendien voor het eerst op beroepen dat de vordering tot terugbetaling van de door de man gestelde lening van zijn ouders van € 35.000,- (zie r.o. 6.4.1 tot en met 6.4.4) is verjaard. De man heeft gesteld dat dit een nieuw verweer betreft, en hiertegen bezwaar gemaakt. Ook hierover heeft het hof zich tijdens voornoemde schorsing gebogen, en vervolgens beslist dat het in strijd met voornoemde ‘twee-conclusie-regel’ is dat dit verweer door de vrouw pas tijdens de mondelinge behandeling is aangevoerd. Bij de behandeling van de incidentele grief van de vrouw met betrekking tot de lening van € 35.000,- zal het hof met dit verweer dus géén rekening houden.

5.De motivering van de beslissing in het incident

Zoals hiervoor reeds aangegeven (zie r.o. 2.5), heeft de man het verzoek tot schorsing tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken. Het hof zal de man daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek in het incident (vgl. Hoge Raad 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0505) en beslissen omtrent de kosten in het incident tezamen met de kosten in de hoofdzaak.

6.De motivering van de beslissing in de hoofdzaak

6.1
Inleidende overwegingen
6.1.1
Het hof constateert dat de grieven en aanvullende/gewijzigde verzoeken van partijen alle betrekking hebben op de verdeling van de tussen partijen bestaande wettelijke gemeenschap van goederen. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is om te oordelen over de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Het hof baseert zijn bevoegdheid op artikel 3 Verordening Brussel II-ter 2019/1111 jo. artikel 5 van de Verordening huwelijksvermogensstelsels 2016/1103. De rechtbank heeft geoordeeld dat Nederlands recht toepasselijk is op het huwelijksvermogen van partijen. Daartegen is geen grief gericht, zodat het hof aan dat oordeel is gebonden.
6.1.2
De grieven en gewijzigde verzoeken van partijen zien op de verdeling van de echtelijke woning, de erfenis in Pakistan, een tweetal door de man gestelde schulden aan zijn ouders, de verdeling van (de saldi van) de bankrekeningen, alsmede de verdeling van de inboedel, waaronder met name de auto van partijen en een daaraan verbonden schuld. Tussen partijen is niet in geschil dat de peildatum voor de samenstelling van de ontbonden huwelijksgemeenschap 31 december 2019 is. Dat is de datum waarop de gemeenschap door indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is ontbonden. Volledigheidshalve wijst het hof erop dat de beslissingen die de rechtbank heeft genomen ten aanzien van de aanslag IB 2019, de aanslag Zorgverzekeringswet 2019 en de schuld aan [A] (alle in r.o. 4.1.3) in hoger beroep niet ter discussie zijn gesteld.
6.1.3
Het hof zal de grieven en gewijzigde/aanvullende verzoeken van partijen hierna zo veel mogelijk per ‘onderwerp’ behandelen. Daarbij zal het hof beginnen met de erfenis in Pakistan, omdat de man zijn stellingen en verzoeken omtrent de (wijze van) verdeling van de voormalige echtelijke woning heeft verbonden aan de wijze waarop de verdeling van de erfenis in Pakistan zal plaatsvinden.
6.2
Het aandeel in de Pakistaanse erfenis
Inleidende overwegingen
6.2.1
Grief d van de man ziet op het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader en de daaraan verbonden juridische kosten. Dat aandeel betreft 7/24e deel van een groot perceel grond met daarop een (riante) woning in [plaats] (Pakistan). De man stelt dat de rechtbank ten onrechte niet de waarde van dit aandeel heeft vastgesteld, en ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de helft van de juridische kosten dient te dragen. In het incidenteel appel heeft de vrouw als grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader onderdeel uitmaakt van de algehele gemeenschap van goederen van partijen, en dat de rechtbank dit aandeel dus ten onrechte in de verdeling heeft betrokken. De grieven van partijen zullen in het hierna volgende per (deel)vraag worden behandeld.
Het hof wijst er daarbij op dat het niet toekomt aan de behandeling van het eerst kort voor de zitting door de vrouw ingenomen standpunt dat zij niet langer is gerechtigd tot enig aandeel in de nalatenschap en haar daaraan verbonden verzoek (zie ook r.o. 4.5). Voor zover deze feitelijke situatie zich per heden voordoet, heeft het hof onder rechtsoverweging 6.2.19 daarin echter wel voorzien.
Valt het aandeel in de huwelijksgemeenschap?
6.2.2
De vrouw heeft aangevoerd dat haar aandeel in de nalatenschap van haar vader überhaupt niet in de huwelijksgemeenschap is gevallen. In dat verband heeft zij verwezen naar een verklaring van haar Pakistaanse advocaat (overgelegd als productie 18 in eerste aanleg) waaruit blijkt dat de rechtbank in Pakistan heeft geoordeeld dat de vrouw bij uitsluiting voor 7/24e deel gerechtigd is tot de nalatenschap van haar vader. Nu de Pakistaanse rechter dit heeft geoordeeld, is de Nederlandse rechter niet bevoegd om van deze beslissing af te wijken. De vrouw stelt zich bovendien op het standpunt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat haar aandeel in de nalatenschap van haar vader in de huwelijksgemeenschap valt. Daartoe heeft zij een aantal argumenten aangevoerd, die het hof hierna nog zal bespreken.
6.2.3
De man heeft aangevoerd dat het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader wel degelijk tot de huwelijksgemeenschap van partijen is gaan behoren. De vader van de vrouw heeft geen uiterste wilsbeschikking gemaakt waarin hij een uitsluitingsclausule heeft opgenomen. Bovendien zijn er geen feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat het aandeel van de vrouw tot de huwelijksgemeenschap is gaan behoren.
6.2.4
Bij de beoordeling van de door partijen ingenomen stellingen stelt het hof voorop dat partijen voorafgaand aan of tijdens hun huwelijk geen huwelijkse voorwaarden hebben opgemaakt. Dat betekent dat zij in de wettelijke gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Nu partijen vóór 1 januari 2018 in het huwelijk zijn getreden, is op grond van artikel 1:94 lid 2 sub a (oud) BW hetgeen krachtens erfrecht is verkregen alléén van de huwelijksgemeenschap uitgezonderd wanneer daar een uitsluitingsclausule aan is verbonden. Daarbij is een uitsluitingsclausule onderworpen aan dezelfde vorm als waaraan de gift of making is gebonden. Vaststaat evenwel dat de vader van de vrouw geen uiterste wil heeft gemaakt, en (dus) ook geen uitsluitingsclausule aan zijn nalatenschap heeft verbonden. Dat betekent dat de nalatenschap van de vader niet op die grond buiten de huwelijksgemeenschap van partijen is gevallen. Dat de Pakistaanse rechter heeft bepaald dat de vrouw bij uitsluiting voor 7/24e deel gerechtigd is tot de nalatenschap van haar vader, doet daar niet aan af. De vrouw heeft in dat verband verwezen naar een op 23 oktober 2021 gedateerde verklaring van haar advocaat, die heeft geschreven:

It is stated here that after the demise of [C] , The Court of law in Pakistan on the application of [D] declared legal heirs of [C] (i) [D] (Wife) (ii) [de vrouw] (Daughter) and [F] (Son) except them, there is no other person who can get any share from the properties of deceased [C] . It is pertinent to mention here that the son in law is not legal heir he is not fall in the ambit of family pedigree / family tree.”.
Uit dit citaat is niet af te leiden dat de Pakistaanse rechter heeft geoordeeld dat het aandeel van de vrouw niet in de huwelijksgemeenschap met de man zou vallen. Dit kan ook niet uit productie 4 HB (van de zijde van de vrouw) worden afgeleid. Hierin lijkt een beslissing van de rechter te Mutan, Pakistan van 21 maart 2018 te zijn opgenomen, waarin is bepaald dat de overledene [C] , zoon van [C] , heeft nagelaten als wettelijke erfgenamen: [de vrouw] , dochter, 7/24e deel, [F] , zoon, 7/12e deel en [D] , weduwe, 1/8e deel. De vaststelling wie als erfgenaam kwalificeert, zegt nog niets over de vraag of het erfdeel van die erfgenaam wel, of (krachtens uitsluiting) niet, tot de huwelijksgemeenschap is gaan behoren waarin hij/zij (mogelijk) is gehuwd. Ook uit deze vaststelling kan dus niet worden afgeleid dat aan de nalatenschap van de vader van de vrouw een uitsluitingsclausule is verbonden.
6.2.5
Nu vaststaat dat aan het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader geen uitsluitingsclausule is verbonden, is vervolgens de vraag of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat haar aandeel in de huwelijksgemeenschap van partijen valt. Die onaanvaardbaarheid kan zijn gelegen in de omstandigheid dat op de erfrechtelijke verkrijging van de vrouw Pakistaans recht van toepassing is, dat op het punt van het huwelijksvermogensrecht anders luidt dan het Nederlandse recht. De enkele omstandigheid dat het op de erfrechtelijke verkrijging toepasselijke buitenlandse recht niet een algehele gemeenschap van goederen als huwelijksvermogensregime kent of tot uitgangspunt neemt, volstaat in dat verband niet. Bij de vaststelling of sprake is van onaanvaardbaarheid is onder meer van belang of de buitenlandse erflater bedacht kon zijn geweest op de toepasselijkheid van Nederlands huwelijksvermogensrecht en de gevolgen daarvan, en of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij niet heeft gewenst dat die zaken door huwelijk zouden komen te vallen in een gemeenschap van goederen waarin de verkrijger is gehuwd of gaat huwen. Voorts kan van belang zijn of de echtgenoot die vóór het huwelijk krachtens erfrecht naar buitenlands recht goederen heeft verkregen, redelijkerwijs in staat is geweest om door het opmaken van huwelijkse voorwaarden te zorgen dat die goederen overeenkomstig de (veronderstelde) wil van de erflater niet door boedelmenging in een huwelijksgemeenschap vallen. Op de echtgenoot die zich op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid beroept, rust de stelplicht en bewijslast van de daartoe redengevende feiten en omstandigheden (zie Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:276 en Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2379). Omdat het in dit geval om de beperkende werking redelijkheid en billijkheid gaat, geldt daarbij als algemeen uitgangspunt dat met terughoudendheid getoetst dient te worden. Het gaat er daarbij niet om of artikel 1:94 lid 2 (oud) BW in dit geval
strijdigis met de redelijkheid en billijkheid, maar of sprake is van
onaanvaardbaregevolgen (zie onder meer Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 19 (de rechter zal alleen ‘in bijzonder evidente gevallen van onrecht’ mogen ingrijpen), alsmede Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 68 (het noopt tot ‘de nodige terughoudendheid’).
6.2.6
Naar het oordeel van het hof is van dergelijke onaanvaardbare gevolgen geen sprake. Daarbij neemt het hof allereerst in aanmerking dat partijen weliswaar in Pakistan zijn gehuwd, maar dat tussen hen niet ter discussie staat dat het vanaf het begin hun bedoeling was om zich in Nederland te vestigen. De rechtbank heeft dan ook onbetwist geoordeeld dat Nederland de eerste gewone verblijfplaats van partijen is geweest. Toen partijen met elkaar huwden, zag de vader van de vrouw zich dus geconfronteerd met een situatie waarin zijn dochter met een Nederlandse man wilde trouwen, en zij zich in Nederland wilde(n) vestigen. Die situatie heeft zich vervolgens verwezenlijkt, waarbij ook de kinderen van partijen in Nederland zijn geboren. Reeds onder deze omstandigheden had de vader van de vrouw bedacht kunnen zijn op de toepasselijkheid van het Nederlands huwelijksvermogensrecht en de gevolgen daarvan. Dat geldt te meer nu hij, zoals de man heeft aangevoerd, als expat heeft geleefd, en zich dus bewust was van het bestaan van - mogelijke verschillen tussen - verschillende rechtssystemen.
6.2.7
Dit alles zou evenwel anders kunnen liggen als, zoals de vrouw heeft gesteld, haar vader er geen rekening mee had hoeven/kunnen houden dat zijn dochter erfgenaam van hem zou kunnen worden, omdat naar Pakistaans recht dochters tot 2016 niet konden erven. De vrouw heeft in dat verband gesteld dat het Supreme Court of Pakistan pas in 2016 een uitspraak heeft gewezen waardoor het voor dochters mogelijk werd om te erven.
6.2.8
Bij beoordeling van deze stelling stelt het hof voorop dat de inhoud van het Pakistaanse erfrecht in dit geval niet ambtshalve door het hof vastgesteld hoeft te worden, en dat het aan de vrouw is om de juistheid van haar stellingen daarover te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. Daartoe is van belang dat de vrouw de inhoud van het Pakistaans erfrecht aanhaalt in het kader van haar stelling dat haar vader niet bedacht kon zijn geweest op de toepasselijkheid van Nederlands huwelijksvermogensrecht en de gevolgen daarvan. Het betreft in dit geval dus niet de uitkomst van de door regels van conflictenrecht of verwijzingsregels aangewezen toepassing van buitenlands recht. Artikel 10:2 BW is daarmee niet van toepassing, en dus gelden in dit geval de gewone regels van bewijsrecht.
6.2.9
Daarmee is het aan de vrouw om gemotiveerd te stellen, en bij voldoende betwisting te bewijzen, dat vrouwen naar Pakistaans erfrecht tot 2016 überhaupt niet konden erven. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende aan de op haar rustende stelplicht en bewijslast voldaan. Zij heeft alleen maar gesteld dat het voor vrouwen tot 2016 niet mogelijk was om te erven. Daarbij heeft zij volstaan met slechts een verwijzing naar een uitspraak van het Supreme Court of Pakistan uit 2016, zonder aan te duiden welke uitspraak dit dan betreft. Ook voor het overige heeft de vrouw niet verwezen naar relevante wetsbepalingen, wetswijzigingen of jurisprudentie waaruit kan worden afgeleid dat vrouwen in Pakistan tot 2016 niet konden erven. Tegenover het gebrek aan onderbouwing van de zijde van de vrouw staat dat de man de stelling van de vrouw dat vrouwen niet konden erven gemotiveerd heeft betwist. In dat kader heeft hij erop gewezen dat de familie van de vrouw niet Islamitisch maar Christelijk is, en dat voor Christenen afzonderlijke regels gelden, op grond waarvan vrouwen in het erfrecht een aan mannen gelijkwaardige positie hebben. Gegeven deze gemotiveerde betwisting door de man, had het op de weg van de vrouw gelegen haar stellingen nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten.
6.2.10
Hoewel het, als hiervoor geoordeeld , primair aan de vrouw is haar stellingen te onderbouwen en de vrouw dat – in het licht van de betwisting door de man - onvoldoende heeft gedaan, heeft het hof (ambtshalve) kennis genomen van de uitspraak van het Supreme Court of Pakistan van 2 maart 2016 in de zaak
Islam-ud-dinvs.
[G](2016 SCMR 986). Het hof vermoedt dat de vrouw naar deze uitspraak verwijst, als zij stelt dat het Supreme Court in 2016 een uitspraak heeft gewezen waardoor het voor vrouwen mogelijk is geworden te erven. Uit deze uitspraak is evenwel niet af te leiden dat vrouwen in Pakistan vóór deze uitspraak niet konden erven. Integendeel; uit de uitspraak volgt juist dat vrouwen ook vóór 2016 konden erven, zij het dat de erfrechtelijke positie van dochters in de praktijk vaak wordt uitgehold door giften aan de zoon(s) bij leven van de erflater. Dat achtte het Supreme Court in zijn uitspraak van
[G]in strijd met de (grond)wet en het ‘publieke beleid’. In dat verband heeft het hof ook nog kennis genomen van de uitspraak van het Supreme Court van 10 december 2020 in de zaak
[H] vs. Mst. [I](2021 SCMR 73), en de jurisprudentie waar in die zaak onder punt 9 naar wordt verwezen. Daaronder is ook een uitspraak van het Supreme Court uit 1990 (
[J] vs. Mst. [K], PLD 1990, Supreme Court 1). Reeds in die uitspraak heeft het Supreme Court geoordeeld dat het in strijd is met het ‘publieke beleid’ dat vrouwen van hun recht op een nalatenschap worden beroofd. Die uitspraak is ruim vóór 2016 gelegen. Het hof wijst verder nog op artikel 25 van de Pakistaanse Grondwet (Constitution 12.4.1973), waaruit volgt dat geen discriminatie op basis van geslacht mag plaatsvinden. Daarnaast geldt sinds 2011 artikel 498A van de Prevention of Anti-Women Practices Act (2011), welk artikel het (kort gezegd) strafbaar stelt om vrouwen hun erfrechtelijke positie/verkrijgingen te ontnemen. Ook uit deze wettelijke bepalingen volgt dat vrouwen - ook vóór 2016 - naar Pakistaans recht konden erven, en dat het Pakistaanse recht hun positie zelfs beoogt te beschermen.
6.2.11
Ervan uitgaande dat op grond van het voorgaande niet is komen vast te staan dat de vader van de vrouw niet redelijkerwijs bedacht kon zijn geweest op de toepasselijkheid van Nederlands huwelijksvermogensrecht en de gevolgen daarvan, is strikt genomen niet meer relevant of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij niet heeft gewenst dat zijn nalatenschap zou komen te vallen in een gemeenschap van goederen waarin zijn dochter was gehuwd; als er vanuit wordt gegaan dat de vader van de vrouw bedacht kon zijn geweest op de toepasselijkheid van het Nederlands huwelijksvermogensrecht, had hij een uitsluitingsclausule moeten verbinden aan zijn nalatenschap als hij zou hebben gewenst dat deze niet in de huwelijksgemeenschap van partijen zou vallen. Nu vaststaat dat hij een dergelijke clausule niet heeft gemaakt, kan (ook) niet worden aangenomen dat hij niet heeft gewenst dat zijn nalatenschap zou komen te vallen in een gemeenschap van goederen waarin zijn dochter was gehuwd. Desalniettemin zal het hof ook de stellingen van de vrouw beoordelen die op dit gezichtspunt betrekking hebben. Daarbij komt het hof tot het oordeel dat de vrouw ook ten aanzien van dit gezichtspunt onvoldoende aan haar stelplicht heeft voldaan. De vrouw heeft met name aangevoerd dat het perceel grond en de woning al meerdere generaties tot de familie van de man behoren, en dat het altijd de bedoeling van de vader van de vrouw is geweest dat zijn vrouw en gezin/familie (waaronder de gehandicapte broer van de vrouw) gebruik zouden kunnen blijven maken van de grond en de woning. Los van het feit dat de man deze stellingen gemotiveerd heeft betwist, en heeft gesteld dat de vader van de vrouw hem juist als ‘onderdeel van de familie’ zag, kunnen deze stellingen – indien juist – nog niet tot de conclusie leiden dat daarmee redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de vader van de vrouw niet heeft gewild dat zijn nalatenschap zou komen te vallen in een gemeenschap van goederen waarin zijn dochter was gehuwd. Dat de vrouw een aandeel in het perceel grond en de woning zou erven, welke aandeel krachtens boedelmenging mede aan de man zou gaan toebehoren, betekent immers nog niet dat het perceel grond en de woning daarmee verkocht zouden moeten worden, en niet meer door het gezin van de vader van de vrouw en zijn familie gebruikt zouden kunnen worden.
6.2.12
De conclusie van het voorgaande is dat vaststaat dat de vader van de vrouw geen uitsluitingsclausule als bedoeld in artikel 1:94 lid 2 sub a (oud) BW aan zijn nalatenschap heeft verbonden, en dat het (ook) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is dat het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader tot de huwelijksgemeenschap van partijen is gaan behoren. Dat betekent dat het aandeel van de vrouw in die huwelijksgemeenschap is gevallen, en dat dit aandeel in de verdeling dient te worden betrokken.
Hoe moet worden verdeeld en tegen welke waarde?
6.2.13
De volgende vraag die zich dan aandient is aan wie dat aandeel dan moet worden toegedeeld en tegen welke waarde dit moet geschieden. Daarbij heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat als de waarde van haar aandeel op meer dan nihil wordt gesteld, zij geen toedeling van haar aandeel in de nalatenschap wenst. Waardering en toedeling hangen wat dat betreft dus met elkaar samen. Om die reden zal het hof beide onderdelen hierna gezamenlijk behandelen.
6.2.14
De man heeft in het kader van de waardering aangevoerd dat kan worden volstaan met waardering van de grond. Het perceel grond bedraagt volgens hem 97,6 Marala (meeteenheid). Uit het overzicht van de
Federal Board of Revenue of Pakistan(volgens de man vergelijkbaar met de Belastingdienst en de FIOD) kan worden afgeleid dat 1 Marala in 2022 500.500 PKR (Pakistaanse roepie) waard was. Aldus bedraagt de waarde van het aandeel van de vrouw in het perceel grond 53.680.000,- PKR. Omgerekend is dat volgens de man € 241.843,16. De man meent dat het aandeel van de vrouw tegen dit bedrag aan haar toegedeeld moet worden. Indien en voor zover het hof van oordeel zou zijn dat de waarde van het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader niet op basis van de beschikbare stukken kan worden vastgesteld, dient volgens de man een deskundige te worden benoemd die alsdan de waarde vaststelt.
6.2.15
De vrouw heeft aangevoerd dat het perceel grond geen 97,6 Marala beslaat, maar slechts 85 Marala. De waarde van 1 Marala is volgens de vrouw 157.387 PKR, ervan uitgaande dat het perceel in onbewoonde staat verkeert en als geheel kan worden verkocht. De totale waarde van het aandeel van de vrouw bedraagt in dat geval 13.377.895,- PKR. Omgerekend naar Euro’s is dat een bedrag van € 61.878,-. De vrouw kan echter als 7/24e eigenaar niets verkopen zonder dat de andere eigenaren daar toestemming voor geven. Uit de verschillende procedures die worden gevoerd blijkt dat zij die toestemming niet geven. Daarnaast kan de vrouw haar aandeel in het perceel ook niet in onbewoonde staat verkopen, omdat er meerdere mensen (onder wie familieleden) op het perceel grond en/of in de woning wonen. Daarnaast zijn de grond en de woning onverkoopbaar door alle procedure die er thans lopen. De vrouw is dan ook van mening dat de waarde van haar aandeel in de nalatenschap van haar vader nihil bedraagt. Zou het hof van oordeel zijn dat de waarde van haar aandeel in de nalatenschap van haar vader wel waarde heeft, dan dient dit aandeel aan de man te worden toegedeeld. De man dient in dat geval haar aandeel in de nalatenschap van haar vader toegedeeld te krijgen voor de door hem genoemde waarde van € 241.843,16, onder de verplichting om alle in verband met de nalatenschap te betalen kosten te voldoen onder vrijwaring van de vrouw. Aldus is het ook niet nodig om een deskundige te benoemen die de waarde vaststelt; de vrouw wil haar aandeel in de nalatenschap immers niet toegedeeld krijgen voor een waarde hoger dan nihil.
6.2.16
Bij de beslissing over de vraag aan wie het aandeel in de nalatenschap moet worden toegedeeld, stelt het hof voorop dat in ieder geval de man aan het hof heeft verzocht om zelf de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen. In dat geval is de rechter bij de vaststelling van die verdeling niet gebonden aan wat partijen over en weer als verdeling voorgesteld hebben (zie Parl. Gesch. Boek 3 BW (MvA II), p. 619). Op grond van artikel 3:185 lid 2 BW komen als wijze van verdeling in ieder geval in aanmerking toedeling van een gedeelte van het goed aan ieder van de deelgenoten, b) overbedeling van een of meer deelgenoten tegen vergoeding van de overwaarde en c) verdeling van de netto-opbrengst van het goed of een gedeelte daarvan, nadat dit op een door de rechter bepaalde wijze zal zijn verkocht. Bij de vaststelling van de verdeling dient de rechter op grond van lid 1 van artikel 3:185 BW rekening te houden naar billijkheid met zowel de belangen van partijen, als het algemeen belang. Daarbij kan de rechter een goed ook aan een deelgenoot toedelen die deze toedeling niet wenst (zie Parl. Gesch. Boek 3 BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 1297).
6.2.17
Naar het oordeel van het hof is het in dit geval het meest billijk dat het aandeel in de nalatenschap aan de vrouw wordt toegedeeld, met inachtneming van hetgeen het hof onder 6.2.19 hieromtrent nog overweegt. De nalatenschap is afkomstig van haar vader, en wordt gevormd door een perceel grond dat in Pakistan is gelegen. De woning die op het perceel is gelegen wordt door haar familie bewoond. Omdat de vrouw van Pakistaanse afkomst is, geruime tijd in Pakistan heeft gewoond, en de grond en woning in gebruik is bij haar familie, vindt het hof het redelijk dat het aandeel in de nalatenschap aan de vrouw wordt toegedeeld, óók als blijkt dat de waarde van haar aandeel meer bedraagt dan nihil. Bij dit oordeel acht het hof van belang dat de vrouw zelf heeft gesteld dat haar aandeel onverkoopbaar is, waarmee zij, naar het hof begrijpt, bedoelt: verkoop aan een derde. Verkoop en levering aan een derde is volgens de vrouw als wijze van verdeling dus niet aan de orde.
6.2.18
Voor wat betreft de waarde waartegen het aandeel van de vrouw aan haar toegedeeld dient te worden, overweegt het hof het volgende. Tussen partijen staat niet ter discussie dat alleen de waarde van de grond bij de waardering betrokken dient te worden (dus niet de zich op de grond bevindende woning(en) en/of eventuele andere opstallen). Partijen verschillen evenwel met elkaar van mening over de grootte van het perceel grond en over de waarde daarvan. De man verwijst naar informatie van de
Federal Board of Revenue of Pakistanen gegevens kenbaar uit Google Maps, terwijl de vrouw naar de verklaring van deskundigen verwijst. Die deskundigen zijn echter uitsluitend door de vrouw ingeschakeld, en de man heeft de juistheid van die verklaringen gemotiveerd weersproken. Tegelijkertijd heeft de vrouw ook de door de man aangevoerde onderbouwing gemotiveerd weersproken, zowel wat betreft de omvang van het perceel grond, als wat betreft de waarde daarvan. Aldus is het hof op basis van de door partijen ingenomen standpunten niet in staat de waarde van het aandeel van de vrouw in de nalatenschap te bepalen. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat in dat geval door het hof een deskundige moet worden benoemd die de waarde van het perceel grond moet vaststellen. In het verlengde daarvan, en omdat het hof de verdeling zelf vaststelt (vgl. r.o. 6.2.16 hiervoor), zal het hof het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader aan haar toedelen tegen een waarde die tussen partijen door een taxateur bindend zal worden vastgesteld. Daarbij zal het hof bepalen dat de vrouw een drietal - naar Pakistaanse regelgeving beëdigde/erkende taxateurs - mag aanreiken die géén banden met haar of haar familie hebben, uit welke drie taxateurs de man er één mag aanwijzen die de waarde van het aandeel van de vrouw in het perceel grond tussen partijen bindend vaststelt. Het aandeel van de vrouw wordt tegen deze waarde aan de vrouw toegedeeld, onder de verplichting om de helft van die waarde aan de man uit te keren.
6.2.19
Nu partijen in hoger beroep zowel de waardering als de (wijze van) verdeling van het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader aan de orde hebben gesteld, en het hof het aandeel in onderhavige beschikking (opnieuw) aan de vrouw toedeelt, dient de taxatie van de waarde van het aandeel plaats te vinden tegen de datum van deze beschikking (zie Hoge Raad 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1722), en tegen de waarde van het aandeel van de vrouw in het economisch verkeer. Daarbij zal de taxateur bij het uitvoeren van zijn taxatie, en (dus) bij de vaststelling van de waarde in het economisch verkeer, de gerechtigdheid van de vrouw tot haar aandeel in de nalatenschap
naar Pakistaans recht(cursivering door hof) in ogenschouw dienen te nemen. Dat houdt onder meer in dat bij de vaststelling van de waarde rekening kan/moet worden gehouden met de vraag in hoeverre de vrouw naar Pakistaans recht zelfstandig over haar aandeel in de gemeenschappelijke grond kan beschikken, en welke rechten de gebruikers van de grond naar Pakistaans recht kunnen doen gelden. Daarnaast zal de taxateur in zijn waardering dienen te betrekken welke procedures er over de (eigendom van de) grond en het gebruik daarvan in Pakistan worden gevoerd, en wat de invloed van die procedures op de waarde van het aandeel van de vrouw in die grond is. Voor zover de naar de regels van Pakistan beëdigde taxateur vaststelt dat de vrouw per peildatum waardering (i.e. de datum van onderhavige beschikking) (vooralsnog) niet (langer) is gerechtigd tot haar aandeel in de nalatenschap, zal dit eveneens bij de waardering van het aandeel van de vrouw in aanmerking genomen moeten worden.
De juridische kosten
6.2.20
Nu het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort, dient het hof ook te oordelen over de draagplicht voor de juridische kosten die de vrouw ten behoeve van de nalatenschap stelt te hebben gemaakt. De vrouw heeft immers aangevoerd dat als haar aandeel in de nalatenschap tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort, dit ook voor de daaraan verbonden juridische kosten geldt. In dat geval zal de man de helft van alle kosten dienen te dragen, tenzij haar aandeel in de nalatenschap voor een waarde van nihil aan haar wordt toegedeeld. Daarbij heeft de vrouw erop gewezen dat de man een belangrijke oorzaak is van de vele procedures die er thans worden gevoerd. Hij heeft er immers op agressieve wijze op aangedrongen dat het perceel grond en de woning zouden worden verkocht. Daardoor zijn er problemen ontstaan met de familie van de vrouw en de huurders van de grond die voor een belangrijk deel voor de thans lopende procedures hebben gezorgd. Daarnaast liepen er bij leven van de vader van de vrouw al twee procedures over de grond tegen (schoon-)familie, welke procedures na het overlijden van de vader van de vrouw door de erfgenamen moesten worden voortgezet. Voorts is er na het overlijden van de vader van de vrouw een procedure geweest om vast te laten stellen wat de rechten van de vrouw op de nalatenschap van haar vader waren (vgl. r.o. 6.2.4 hiervóór). Ook deze procedures hadden dus betrekking op de nalatenschap, waardoor deze kosten, althans het aandeel van de vrouw daarin, bij helfte door de man moeten worden gedragen. Daarbij heeft de vrouw aangegeven dat zij vanaf het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap tot 31 december 2023 een bedrag van € 31.406,39 aan haar Pakistaanse advocaat heeft betaald, waarvan de man dus de helft dient te dragen.
6.2.21
De man heeft aangevoerd dat géén rekening dient te worden gehouden met de vrouw gestelde juridische kosten. Het is niet duidelijk welke procedures er in Pakistan allemaal worden gevoerd, en waar zij betrekking op hebben. De vrouw heeft daar telkens wisselende verklaringen over afgelegd. De vrouw heeft de door haar gestelde kosten en de omvang daarvan ook niet voldoende onderbouwd. De man betwist in ieder geval dat het nodig zou om over de nalatenschap zelf te procederen. Er is geen geschil over wie de erfgenamen zijn en wat de omvang van de nalatenschap is. De man heeft de vrouw of haar familie er nooit toe aangezet de grond te verkopen. Voor zover de thans gevoerde procedures voortvloeien uit de keuze van de vrouw of haar familie om de grond te verkopen, kunnen de kosten die hieruit voortvloeien niet aan de nalatenschap (en dus mede aan de man) worden ‘toegerekend’.
6.2.22
Het hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat het gaat om juridische kosten die de vrouw ná ontbinding van de huwelijksgemeenschap stelt te hebben gemaakt. Deze kosten dienen derhalve niet bij helfte door de man gedragen te worden op grond van het bepaalde in artikel 1:94 lid 5 (oud) BW jo. artikel 1:100 jo. 1:102 BW. Of de man de door de vrouw gemaakte juridische kosten dient te dragen, dient in het kader van de hier voorliggende rechtsverhouding beoordeeld te worden aan de hand van het bepaalde in Titel 3.7 BW. Op grond van artikel 3:171 BW geldt dat ieder van de deelgenoten in beginsel bevoegd is tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoeken ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Omdat het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader tot de huwelijksgemeenschap is gaan behoren, heeft de vrouw (dus) ook de bevoegdheid om in Pakistan ten aanzien van dat aandeel rechtsvorderingen in te stellen en verzoeken tot het verkrijgen van een rechterlijke uitspraak in te dienen. De kosten die zijn verbonden aan de procedures die hieruit voortvloeien, kwalificeren als ‘uitgaven die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht’ als bedoeld in artikel 3:172 BW. Dat betekent dat partijen deze kosten ieder bij helfte dienen te dragen. Het bepaalde in artikel 3:171 BW heeft evenwel uitsluitend betrekking op het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoeken. De procesbevoegdheid van artikel 3:171 BW heeft géén betrekking op rechtsvorderingen die tegen de gemeenschap zijn ingesteld of verzoekschriften waarbij de gemeenschap gerekwestreerde is. Daarvoor geldt dat partijen op grond van artikel 3:170 lid 2 BW alleen gezamenlijk bevoegd zijn. Indien en voor zover de vrouw kosten heeft gemaakt in procedures die haar aandeel in de nalatenschap in Pakistan betreffen die
tegende nalatenschap zijn gevoerd (cursivering hof) of waarin zij/de erfgenamen als verweerder heeft/hebben opgetreden, heeft de vrouw de kosten die hieruit voortvloeien niet bevoegdelijk gemaakt. Niet gesteld of gebleken is immers dat vrouw in deze procedures met instemming van de man verweer heeft gevoerd. Die kosten hoeft de man bij deze stand van zaken dan ook niet bij helfte te dragen. Datzelfde geldt voor de kosten van procedures die de vrouw heeft gemaakt die überhaupt geen betrekking op de nalatenschap hebben. Ook voor die kosten is de man niet bij helfte draagplichtig.
6.2.23
De conclusie van het voorgaande is dat de man draagplichtig is voor de helft van de juridische kosten die de vrouw heeft gemaakt voor het instellen van rechtsvorderingen en voor het indienen van het verkrijgen van rechterlijke uitspraken ten aanzien van haar aandeel in de nalatenschap in Pakistan; voor de overige kosten komt het hof, gelet op de voorgedragen stellingen en in het licht van de besproken grondslag, niet tot de vaststelling dat de man bij helfte draagplichtig is. Indien en voor zover de door partijen in te schakelen deskundige de waarde van het aandeel van de vrouw in de grond op nihil vaststelt, zal de man óók niet draagplichtig zijn voor eerstgenoemde kosten. De vrouw heeft immers aangegeven dat zij in dat geval alle kosten volledig zal dragen, en dus ook eerstgenoemde kosten, en de man voor die kosten vrijwaart.
6.3
De voormalig echtelijke woning
Inleidende overwegingen
6.3.1
De grieven a en b van de man in het principale appel zien op de verdeling van de voormalig echtelijke woning. De man meent dat de rechtbank de woning ten onrechte aan de vrouw heeft toegedeeld. Daarnaast heeft hij, in het geval het hof de waarde van de nalatenschap in Pakistan niet vaststelt, verzocht om de vordering tot verdeling van de voormalig echtelijke woning voor een periode van drie jaar uit te sluiten. Ook de vrouw heeft in haar incidenteel appel grieven gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de verdeling van de woning. Die grieven zien op de waardering van de woning en de termijn die de rechtbank haar heeft gegeven om toedeling van de woning aan haar te realiseren. Daarnaast heeft de vrouw aan het hof verzocht om te bepalen dat de te wijzen beschikking zal gelden als vervangende volmacht als bedoeld in artikel 3:300 BW.
6.3.2
Tussen partijen staat niet ter discussie dat op de woning een hypothecaire geldlening rust, afgesloten bij Nationale Nederlanden onder nummer [00] waarvan de omvang
€ 238.000,- bedraagt. Evenmin staat ter discussie dat degene aan wie de woning wordt toegedeeld, deze hypothecaire geldlening zal moeten dragen en ervoor zorg dient te dragen dat de ander wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Tussen partijen staat verder vast dat aan de hypothecaire geldlening een polis van levensverzekering is verbonden, gehouden bij Nationale Nederlanden onder polisnummer [0000] , en dat de rechten uit deze polis moeten worden toegedeeld aan degene aan wie de woning toegedeeld wordt, onder vergoeding van de helft van de waarde van deze polis per datum levering.
6.3.3
In het hierna volgende zal het hof oordelen over hetgeen tussen partijen wél ter discussie staat. Daarbij zal het hof achtereenvolgens beslissen over (i) de vraag of de verdeling van de woning moet worden uitgesteld, (ii) de vraag aan wie de woning moet worden toegedeeld, (iii) tegen welke waarde dat dan moet geschieden, (iv) hoe lang de vrouw de tijd moet krijgen om de toedeling van de woning aan haar, met de daaraan verbonden verplichtingen, te realiseren, en (v) het verzoek van de vrouw om de te wijzen beschikking te laten gelden als vervangende volmacht als bedoeld in artikel 3:300 BW. Daarnaast zal het hof ook beslissen (vi) wat er moet gebeuren als de vrouw toedeling van de woning toch niet kan financieren.
Moet de verdeling uitgesteld worden?
6.3.4
Artikel 3:178 lid 3 BW bepaalt dat indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend, de rechter voor wie een vordering tot verdeling aanhangig is, op verlangen van een deelgenoot een of meermalen, telkens voor ten hoogste drie jaren, een vordering tot verdeling kan uitsluiten. Met de woorden ‘aanmerkelijk’ heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat het een bepaling betreft tegen rechtsmisbruik, en dat met de belangen van degene die verdeling wenst terdege rekening gehouden dient te worden (zie Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 605). Daarbij is het algemene uitgangspunt dat partijen niet gedwongen kunnen worden om in een onverdeeldheid te blijven. In dit geval hebben beide partijen verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap gevorderd. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat het hof in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap óók de verdeling van het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader zal vaststellen, en dat de waarde waartegen dit aandeel in de verdeling moet worden betrokken tussen partijen bindend zal worden vastgesteld door een door hen aan te zoeken deskundige. In die zin wordt dus niet voldaan aan de voorwaarde die de man heeft gesteld aan zijn vordering tot het uitsluiten van de verdeling; de waarde van de nalatenschap wordt wel degelijk vastgesteld, maar dan middels een voor partijen bindende taxatie als geoordeeld onder r.o. 6.2.18 en 6.2.19 hiervóór. Daar komt bij dat het hof de voormalig echtelijke woning van partijen aan de vrouw zal toedelen, zodat het door de man gestelde belang om in geval van toedeling van die woning aan hem, de door hem verschuldigde overbedelingsuitkering te kunnen verrekenen met de overbedelingsuitkering ter zake de verdeling van de nalatenschap, zich niet verwezenlijkt. Dat de man door de aldus vastgestelde verdeling zijn (mogelijke) overbedelingsuitkering ter zake het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader wellicht later krijgt uitgekeerd dan zijn aandeel in de overwaarde van de woning, is evenmin reden om de vordering tot verdeling uit te stellen. De vrouw is thans in staat om de voormalig echtelijke woning over te nemen tegen een bedrag van € 608.000,- (zie r.o. 6.3.7 hierna). Of de vrouw op een later moment ook nog in staat is om de woning toegedeeld te krijgen, is onzeker gegeven de voortdurend wijzigende markt- en financieringsomstandigheden. Het is in het belang van de vrouw dat zij thans van de mogelijkheid tot toedeling van de woning gebruik kan maken. Ook om die reden zal het hof het verzoek van de man om de verdeling uit te stellen afwijzen.
Aan wie moet de woning worden toegedeeld?
6.3.5
De man heeft aangevoerd dat de rechtbank de woning ten onrechte aan de vrouw heeft toegedeeld. Naar zijn mening dient de woning aan hem toegedeeld te worden. Daartoe doet hij een beroep op het belang van de kinderen. De man is in het kader van de procedure voorlopige voorzieningen gedwongen geweest om de echtelijke woning begin 2020 te verlaten. Hij heeft toen noodgedwongen een huurwoning in [plaats A] moeten betrekken. Daardoor is hij op grote afstand van de kinderen komen te wonen, en heeft het zwaartepunt van de zorg voor de kinderen vanaf dat moment – tegen zijn wil in – bij de vrouw gelegen. De kinderen hebben echter recht op, en belang bij, een gelijkwaardige verzorging door beide ouders. Als de man de woning krijgt toegedeeld, is dat gewaarborgd. Anders dan de vrouw, is hij namelijk wél bereid om mee te denken over een oplossing waarbij een regeling van co-ouderschap kan worden gerealiseerd. Bovendien valt niet in te zien waarom de huidige zorgregeling niet gespiegeld zou kunnen worden als de woning aan hem wordt toegedeeld. De man is net zo goed als de vrouw in staat om door de weeks de dagelijkse zorg voor de kinderen te dragen. De man heeft er verder op gewezen dat het, anders dan voor hem, voor de vrouw wél mogelijk is om een andere woning in de buurt van de kinderen te kopen. Ondanks haar geringe inkomen is zij immers ook in staat om met behulp van derden de voormalig echtelijke woning over te nemen. Zij kan met behulp van diezelfde derden dus ook een andere woning in [plaats B] kopen. De man kan dat niet. Hij is voor de financiering daarvan afhankelijk van de bank. De man heeft er tot slot op gewezen dat hij vóór het huwelijk van partijen al eigenaar van de woning was, en dat hij de woning dus ten huwelijk heeft aangebracht. Vóór het huwelijk met de vrouw bewoonde hij de woning alleen. Daardoor heeft hij een zeer sterke band met de woning, en de vrouw niet. De vrouw is alleen maar mede-eigenaar geworden van de woning, omdat partijen in de wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd zijn. Op grond van deze argumenten wil de man dat hij als eerste de gelegenheid krijgt om de woning aan zichzelf te laten toedelen. Daarvoor wil hij een periode van drie maanden de tijd krijgen, te rekenen vanaf de datum van de beschikking van het hof. Lukt het hem niet om de woning toegedeeld te krijgen, dan krijgt de vrouw eenzelfde periode om toedeling van de woning aan haar gerealiseerd te krijgen.
6.3.6
De vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank de woning terecht aan haar heeft toegedeeld. De kinderen zijn geboren in de echtelijke woning, gaan er in de buurt naar school, en de woning is voor hen al jarenlang een vertrouwde plek. Ook toen partijen nog bij elkaar waren, had de vrouw al de volledige zorg voor de kinderen omdat de man fulltime werkte. Sinds partijen uit elkaar zijn, hebben de kinderen hun hoofdverblijf bij haar, en draagt zij onverminderd de dagelijkse zorg voor de kinderen. Als de woning aan de man zou worden toegedeeld, is het niet in het belang van de kinderen dat de huidige verdeling van de zorgtaken wordt omgedraaid. Dat zou betekenen dat de kinderen de voor hen vertrouwde omgeving moeten verlaten, hetgeen niet in hun belang is. Anders dan de man stelt, kan hij bovendien wel degelijk een andere woning in [plaats B] kopen of huren. De man heeft altijd een goed inkomen gehad van rond een bedrag van € 100.000,- bruto per jaar, en heeft naar eigen zeggen familie waar hij regelmatig geld van kan lenen. Het is dan ook de keuze van de man zelf geweest om naar [plaats A] te verhuizen. De vrouw heeft verder bestreden dat de man een hechtere band met woning zou hebben dan zij, omdat hij vóór het huwelijk al eigenaar van de woning was. In dat kader heeft de vrouw, onder verwijzing naar de eerste pagina uit de leveringsakte, erop gewezen dat partijen [in] 2010 zijn gehuwd, en dat de woning pas op 28 mei 2010 aan de man is geleverd. De woning is daarbij alleen maar uitsluitend aan de man geleverd, omdat de vrouw de Nederlandse taal niet machtig was (en dus, zo begrijpt het hof, niet begreep wat er gebeurde). De vrouw is pas in het zicht van de echtscheiding erachter gekomen dat de woning niet mede aan haar was geleverd. In de eerste periode van het huwelijk van partijen stond de vrouw daarbij alleen maar niet ingeschreven op het adres van de echtelijke woning, omdat zij nog geen verblijfsvergunning had.
6.3.7
Ook naar het oordeel van het hof dient de voormalig echtelijke woning in eerste instantie (zie r.o. 6.3.13 hierna) aan de vrouw toegedeeld te worden. Daartoe acht het hof allereerst van belang dat de man heeft aangegeven toedeling van de woning op dit moment überhaupt niet te kunnen financieren. De man heeft verklaard dat hij de afgelopen periode als zzp’er heeft gewerkt, dat hij op zoek is naar ander werk, en dat hij pas weer een hypothecaire geldlening kan afsluiten als hij een vaste aanstelling krijgt. Zolang niet duidelijk is of en wanneer hij weer een vaste aanstelling krijgt, is zijn financiële situatie ook niet duidelijk, zo heeft de man naar voren gebracht. De vrouw heeft daarentegen aangegeven dat zij toedeling van de woning kan financieren, ook tegen een waarde van € 608.000,-. Daartoe heeft zij verwezen naar een bericht van haar financieel adviseur, die bevestigt dat zij toedeling van de woning voor een bedrag van € 608.000,- kan financieren (zie productie 16HB). Waar de vrouw dus gemotiveerd heeft gesteld dat zij toedeling van de woning kan financieren, heeft de man aangegeven dat op dit moment juist niet te kunnen. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat het redelijk is dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld. Daar komt nog bij dat het in het belang van de kinderen is dat zij in de voormalig echtelijke woning kunnen blijven wonen. Weliswaar stelt de man dat de kinderen bij hem hun hoofdverblijf kunnen krijgen als de woning aan hem wordt toegedeeld, en dat de thans geldende zorgregeling in dat geval ‘gespiegeld’ kan worden, maar de vrouw verzet zich daartegen zodat voor de onderhavige beslissing de huidige situatie uitgangspunt is.
Tegen welke waarde moet de woning in de verdeling worden betrokken?
6.3.8
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de woning aan haar moet worden toegedeeld tegen een waarde van € 550.000,-. Partijen waren het er in de procedure in eerste aanleg met elkaar over eens dat de woning destijds die waarde had. De man heeft vervolgens de levering van de woning aan de vrouw tegengehouden. Aldus is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat toedeling van de woning thans tegen een hogere waarde geschiedt. Zou de woning aan de man worden toegedeeld, dan moet dat tegen een waarde van € 608.000,-. Dat is de huidige waarde van de woning zoals vastgesteld door de van de zijde van de vrouw ingeschakelde deskundige.
6.3.9
De man meent dat de woning tegen een waarde van € 608.000,- in de verdeling moet worden betrokken, ongeacht aan wie de woning wordt toegedeeld. Hij sluit daarmee aan bij de waarde zoals die door de door de vrouw ingeschakelde deskundige is vastgesteld.
6.3.10
Bij de vaststelling van de waarde waartegen de woning in de verdeling moet worden betrokken, stelt het hof voorop dat als peildatum voor de waardering van goederen die in een verdeling worden betrokken de waarde per datum verdeling geldt, tenzij de redelijkheid en billijkheid anders gebieden. Wanneer de verdeling door de rechter wordt vastgesteld, is de datum van zijn beschikking de datum van verdeling. Omdat de man appel heeft ingesteld tegen toedeling van de woning aan de vrouw, en het hof daarmee opnieuw over de verdeling dient te beslissen, is de datum van onderhavige uitspraak de datum van verdeling (zie ook 6.2.19 hiervoor en de daar genoemde uitspraak). Tussen partijen staat niet ter discussie dat de woning thans een waarde van € 608.000,- heeft. Het hof is dan ook van oordeel dat de woning tegen deze waarde aan de vrouw toegedeeld dient te worden. Daaraan doet niet af dat de rechtbank de woning al eerder aan de vrouw heeft toegedeeld, de waarde van de woning toen lager was, en de man niet aan de levering van de woning aan de vrouw heeft willen meewerken. Het stond de man immers vrij om de toedeling van de woning in hoger beroep opnieuw aan de orde te stellen. Reeds daardoor is de peildatum voor waardering van de woning opgeschoven. Dit zou overigens ook zijn gebeurd als de man wél had meegewerkt aan levering van de woning aan de vrouw (welke levering bij toedeling van de woning aan de man dan weer teruggedraaid had moeten worden).
De termijn waarbinnen levering van de woning dient te geschieden
6.3.11
De vrouw heeft verzocht om te bepalen dat zij uiterlijk 8 maanden nadat de beschikking van het hof onherroepelijk is geworden ervoor zorg dient te dragen dat de man is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening die op de woning rust. Als haar dat niet binnen deze termijn lukt, moet de woning alsnog worden verkocht en geleverd aan een derde. De man heeft hier verweer tegen gevoerd, en daarbij aangevoerd dat de woning aan hem moet worden toegedeeld, waarbij hij een periode van drie maanden na het onherroepelijk worden van de te wijzen beschikking de gelegenheid moet krijgen om de financiering rond te krijgen en de vrouw te laten ontstaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. Lukt hem dat niet, dan krijgt de vrouw eenzelfde periode van drie maanden de tijd om toedeling van de woning aan haar te regelen.
6.3.12
Naar het oordeel van het hof is het redelijk dat de vrouw gedurende een periode van 4 maanden de tijd krijgt om de financiering van de toedeling van de woning aan haar te regelen, waaronder begrepen het ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. Het hof acht deze periode redelijk, omdat de vrouw bij de bank een aanvraag tot ontslag hoofdelijke aansprakelijkheid zal moeten indienen. Aannemelijk is dat daar een aantal weken mee gemoeid zal zijn. Daarbij weegt het hof mee dat de vrouw al wel contact heeft met een financieel adviseur, die haar heeft bevestigd dat zij de woning kan overnemen. Een periode van 8 maanden, zoals door de vrouw verzocht, acht het hof dan ook te lang. Tegelijkertijd moet de afwikkeling niet in gevaar komen doordat aan de vrouw een te krappe termijn is gegund. Om die reden acht het hof een termijn van 4 maanden redelijk en billijk. Het hof zal de woning en polis van levensverzekering dan ook aan de vrouw toedelen onder de opschortende voorwaarde dat de man binnen 4 maanden na de te wijzen beschikking wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening die op de woning rust. Toedeling zal daarnaast geschieden onder de verplichting van de vrouw om (i) de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening bij uitsluiting van de man te dragen, (ii) aan de man bij gelegenheid van de levering van de woning de helft van de overwaarde (i.e. woning + levensverzekering -/- hypotheekschuld : 2) uit te betalen, en (iii) de kosten van het notarieel transport van de woning voor haar rekening te nemen. Een eventuele onderwaarde zal door partijen ieder bij helfte worden gedragen, zoals ook de rechtbank heeft bepaald.
Verzoek om reële executie
6.3.13
De vrouw heeft ook nog aan het hof verzocht te bepalen dat de te wijzen beschikking zal gelden als vervangende volmacht als bedoeld in artikel 3:300 BW. Het hof ziet geen aanleiding dat verzoek toe te wijzen. Het hof wijst erop dat de vrouw haar verzoek niet voldoende heeft gespecificeerd in het licht van de door artikel 3:300 lid 1 en lid 2 BW geboden mogelijkheden. Het hof zal het verzoek van de vrouw bovendien niet toewijzen, omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de man niet zal meewerken aan levering van de woning aan haar. De man heeft aangegeven aan levering mee te zullen werken, met dien verstande dat de vrouw wel aan hem kenbaar maakt hoe zij toedeling van de woning zal financieren. Het hof overweegt dat het behoort tot de taak van de notaris ten overstaan van wie de levering plaatsvindt om zeker te stellen dat hij, op het moment van levering, de verschuldigde overbedelingsuitkering op zijn derdengeldenrekening ten behoeve van de man onder zich heeft. De vrouw is echter niet gehouden aan de man inzicht te geven in de wijze waarop zij die overbedelingsuitkering betaalbaar heeft kunnen stellen. Daarvan uitgaande, zal de man op instructie van de notaris zijn medewerking aan levering dienen te geven. Het hof gaat ervan uit dat de man dit zal doen.
Wat moet er gebeuren als de vrouw toedeling niet kan financieren?
6.3.14
De vrouw heeft aangevoerd dat de woning aan een derde verkocht en geleverd moet worden als zij er niet in slaagt om toedeling van de woning te financieren en de man te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening die op de woning rust. Het hof is evenwel met de rechtbank van oordeel dat in dat geval eerst de man de gelegenheid moet krijgen om de woning over te nemen. Aldus zal het hof bepalen dat indien en voor zover de vrouw er niet in slaagt om toedeling van de woning binnen 4 maanden na onderhavige beschikking te financieren en de man te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, de woning en polis van levensverzekering aan de man worden toegedeeld. Ook die toedeling geschiedt tegen een waarde van de woning van € 608.000,-, en onder dezelfde opschortende voorwaarde en verplichtingen als deze aan de vrouw is toegedeeld. Dat betekent dat de woning en polis van levensverzekering aan de man worden toegedeeld onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw binnen 4 maanden uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening is ontslagen, en onder de verplichting om (i) deze hypothecaire geldlening bij uitsluiting van de vrouw te dragen, (ii) aan de vrouw bij gelegenheid van de levering van de woning de helft van de overwaarde (i.e. woning + levensverzekering -/- hypotheekschuld : 2) uit te betalen en (iii) de kosten van het notarieel transport van de woning voor zijn rekening te nemen. Een eventuele onderwaarde zal door partijen ieder bij helfte worden gedragen. Is de man ook niet in staat om binnen 4 maanden aan deze verplichtingen te voldoen, dan zal de woning door partijen moeten worden verkocht en geleverd aan een derde en de polis van levensverzekering zal worden afgekocht, waarbij zij de netto-opbrengst dan wel onderwaarde bij helfte zullen moeten delen (i.e. woning + levensverzekering -/- hypotheekschuld -/- verkoopkosten: 2). Het hof zal in het dictum opnemen de door de man verzochte – en in hoger beroep niet bestreden – (aanvullingen op) het draaiboek van de verkoop aan een derde, waarbij de makelaar de vraag- en laatprijs en verkoopprijs kan vaststellen indien partijen niet tot overeenstemming komen.
Conclusie woning
6.3.15
Op grond van het voorgaande zal het hof aan de vrouw toedelen 1) de voormalige echtelijke woning van partijen tegen een waarde van € 608.000,-, alsmede 2) de polis van levensverzekering gehouden bij Nationale Nederlanden onder polisnummer [0000] tegen de waarde per datum levering woning, onder de opschortende voorwaarde dat de man binnen vier maanden na deze beschikking is ontslagen uit hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening gehouden bij Nationale Nederlanden onder leningnummer [#] , en onder de verplichting om (i) deze hypothecaire geldlening bij uitsluiting van de man te dragen, (ii) aan de man bij gelegenheid van de levering van de woning de helft van de overwaarde (i.e. woning + levensverzekering -/- hypotheekschuld : 2) uit te betalen en (iii) de kosten van het notarieel transport van de woning voor haar rekening te nemen. Voor het geval de vrouw er niet in slaagt om binnen genoemde termijn aan deze voorwaarde en verplichting(en) te voldoen, deelt het hof de woning en polis levensverzekering onder de dezelfde opschortende voorwaarde en verplichtingen aan de man toe. In beide gevallen zal een eventuele onderwaarde door partijen ieder bij helfte worden gedragen. Slaagt ook de man er niet in om binnen 4 maanden de opschortende voorwaarde te laten vervullen en aan de vrouw de helft van voornoemde overwaarde te voldoen, dan geschiedt de verdeling van de woning en polis levensverzekering doordat de woning wordt verkocht en geleverd aan een derde en de polis van levensverzekering wordt afgekocht, waarbij partijen de netto-opbrengst dan wel onderwaarde bij helfte zullen delen/dragen (i.e. woning + levensverzekering -/- hypotheekschuld -/- verkoopkosten: 2).
6.4
De lening van € 35.000,-
6.4.1
In het incidenteel appel is de vrouw opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat voldoende is komen vast te staan dat partijen ten behoeve van de aankoop van de echtelijke woning een bedrag van € 35.000,-- van de ouders van de man hebben geleend, en dat deze lening moet worden voldaan door degene die de woning uiteindelijk zal overnemen, dan wel zal moeten worden voldaan uit de overwaarde van de woning bij verkoop daarvan aan een derde. De vrouw heeft betwist dat partijen het bedrag van € 35.000,-- hebben geleend, en heeft harerzijds gesteld dat dit door de ouders van de man aan hen is geschonken. De vrouw heeft erop gewezen dat de man geen leningsovereenkomst heeft overgelegd en ook geen bankafschrift waaruit blijkt dat het bedrag van € 35.000,-- aan hen ten titel van lening is overgemaakt. Bovendien heeft de man nimmer op de lening afgelost, en is er ook geen rente betaald. Dat de man in het zicht van de echtscheiding en mogelijk slechts om fiscale redenen opeens het bedrag van € 35.000,- in zijn aangiften IB heeft opgenomen, maakt volgens de vrouw niet dat sprake is van een lening. Zou wel sprake zijn van een lening, dan heeft de rechtbank in ieder geval ten onrechte bepaald dat deze lening moet worden voldaan door degene die de woning overneemt. Partijen hebben geen afspraken gemaakt met de ouders van de man over wanneer de lening terugbetaald zou moeten worden. De vrouw is daarom van mening dat de rechtbank uitsluitend had dienen te bepalen dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor deze schuld; indien en voor zover één van partijen op enig moment meer bijdraagt aan deze schuld dan zijn/haar aandeel bij helfte, zal die partij op dat moment een regresvordering op de ander verkrijgen (artikel 6:10 BW).
6.4.2
De man heeft betwist dat het bedrag van € 35.000,- door zijn ouders aan partijen geschonken zou zijn. Hij heeft aangevoerd dat de lening direct nadat deze was verstrekt al in zijn aangiften IB is opgenomen. Volgens hem is er altijd overleg geweest over de aangiften IB, en over wie deze zou indienen. Aangiften IB zijn officiële documenten, waarvoor geldt dat het onjuist invullen daarvan wordt bestraft met een geldboete. De man heeft verder verwezen naar een als productie 30 in eerste aanleg overgelegd e-mailbericht van zijn ouders d.d. 21 april 2014, met als onderwerp “Jaaropgave 2013” en waarin is vermeld:
“Leenovereenkomst t.b.v. aankoop huis.
De in rekening gebrachte bedragen in 2013 zijn:
Periodieke rente: Euro : 1.925,00
Aflossing in 2013: Euro: 0,00
Restant lening per 31/12/2013: Euro: 35.000,00
Ik denk dat je hier genoeg aan hebt.
Groetjes, ook aan [de vrouw] en [minderjarige 2] ,
van je ouders.”
Daarnaast heeft de man een tweetal door de vader van de man op respectievelijk 8 januari 2019 en 9 januari 2020 ondertekende ‘Jaaropgaven' ‘betreffende leenovereenkomst t.b.v. aankoop huis’ over 2018 en 2019 overgelegd, waarin de omvang van de lening en de verschuldigde rente is vermeld (zie producties 30-32 van de man in eerste aanleg). In beide jaaropgaven is vermeld dat als periodieke rente € 1.925,00 in rekening is gebracht, dat er € 0,00 is afgelost en dat het restant van de lening € 35.000,00 bedraagt (zie productie 31 en 32 van de man in eerste aanleg).
6.4.3
Bij beoordeling van de vraag of het door partijen verkregen bedrag van € 35.000,- als een lening of schenking kwalificeert, stelt het hof voorop dat nu de man zich erop beroept dat het bedrag van € 35.000,- als schuld tot de huwelijksgemeenschap is gaan behoren en aldus in de verdeling moet worden betrokken, hij de stelplicht en bewijslast draagt voor de feiten en omstandigheden die tot dit rechtsgevolg leiden. Daartoe zal de man in ieder geval moeten stellen en, bij voldoende gemotiveerde betwisting door de vrouw, moeten bewijzen dat 1) er door zijn ouders een bedrag van € 35.000,- aan hem/partijen is betaald, en 2) dat zij op enig moment weer aanspraak zullen maken op dit bedrag. De man heeft daartoe verwezen naar door hem overgelegde aangiften IB 2019 en 2020, de hiervoor vermelde ‘jaaropgaven’, alsmede het e-mailbericht van zijn ouders d.d. 21 april 2014. In ieder van deze stukken is het door de man genoemde bedrag van € 35.000,- vermeld, is dit bedrag aangemerkt als een lening ten behoeve van de aankoop van de voormalig echtelijke woning, en is de renteverplichting over deze lening vermeld. Deze stukken bieden derhalve steun aan de stelling van de man dat het bedrag van € 35.000,- een lening is ten behoeve van de voormalig echtelijke woning van partijen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man bovendien aangegeven dat de lening van
€ 35.000,- zal worden afgetrokken van zijn aandeel in de erfenis dat hij na het overlijden van zijn ouders krijgt, en dat partijen over de lening wel rente verschuldigd waren, maar dat deze rente werd verrekend met de schenking die de ouders van de man ieder jaar aan al hun kinderen deden. Tegenover deze gemotiveerde stellingen van de man heeft de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd verweer gevoerd. De vrouw heeft niet betwist dat aan partijen een bedrag van € 35.000,- is voldaan, maar heeft gesteld dat dit bedrag aan partijen geschonken zou zijn. Dat verweer heeft zij gemotiveerd door erop te wijzen dat de man geen leningsovereenkomst heeft overgelegd waaruit de lening blijkt, en ook geen bankafschrift heeft overgelegd waaruit blijkt dat een bedrag van € 35.000,- ten titel van lening aan de man is overgemaakt. Bovendien heeft de man volgens de vrouw nimmer rente betaald, en is ook niet op de schuld afgelost. De man heeft daar echter de hiervoor genoemde verklaringen van zijn ouders, de ‘jaaropgaven’, en aangiften IB tegenover gezet. Die stukken ondersteunen de stelling van de man dat sprake was van een lening. Onder die omstandigheden had het op de weg van de vrouw gelegen om meer specifieke feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan, ondanks hetgeen uit de door de man aangeleverde stukken en zijn verklaring volgt, tóch sprake is geweest van een schenking voor een bedrag van € 35.000,- (en dus niet een lening). Nu de vrouw dat heeft nagelaten, en aldus niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht, komt het hof ook niet toe aan het bewijsaanbod dat de vrouw ter zake heeft gedaan (het horen van de ouders de man).
6.4.4
De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat sprake is van een schuld van de man aan zijn ouders van € 35.000,-. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is evenwel komen vast te staan dat er ter zekerheid voor de terugbetaling van de schuld aan zijn ouders geen recht van hypotheek op de woning is gevestigd. Daarvan uitgaande, heeft de vrouw met juistheid aangevoerd dat de rechtbank uitsluitend had moeten bepalen dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor deze schuld. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank dan ook in zoverre vernietigen, en dit alsnog bepalen.
6.5
De lening van € 11.000,-
6.5.1
De vrouw heeft in haar incidentele appel ook een grief gericht tegen de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de lening van de ouders van de man van € 11.000,-. Uit de door man in eerste aanleg overgelegde productie 17 blijkt dat het gaat om een bedrag van € 6.000,- dat op 13 februari 2019 door zijn ouders aan hem is overgemaakt, en een bedrag van € 5.000,- dat op 13 mei 2019 aan hem is overgemaakt. De vrouw heeft erkend dat de man op voornoemde data deze bedragen van zijn ouders heeft ontvangen, en dat op de afschriften staat vermeld dat het om een lening gaat, maar stelt dat de man niet heeft aangegeven waar dit geld aan is besteed en of dit ook ten behoeve van de gemeenschap is uitgegeven. Daarnaast heeft de man volgens de vrouw niet aangetoond dat deze lening op de peildatum (31 december 2019) nog bestond, en dus niet al afgelost was. In dat verband heeft de vrouw er verder op gewezen dat de lening van € 11.000,- niet in de aangiften IB 2019 en 2020 van de man is opgenomen, waar de lening van € 35.000,- daar wél in is vermeld. Daaruit volgt dat de lening er eind 2019 kennelijk niet meer was. Tot slot heeft de vrouw erop gewezen dat er voor de man geen noodzaak heeft bestaan om een bedrag van € 11.000,- van zijn ouders te lenen. Uit de bankafschriften die de man in het geding heeft gebracht volgt immers dat hij op peildatum ontbinding huwelijksgemeenschap een bedrag van € 23.000,- aan liquide middelen beschikbaar had. Zou het hof van oordeel zijn dat de geleende gelden per peildatum ontbinding huwelijksgemeenschap nog niet terugbetaald waren, dan is de vrouw van mening dat de man op grond van de redelijkheid en billijkheid deze schuld volledig dient te dragen. De man heeft immers niet aangetoond waaraan de door hem geleende gelden zijn besteed, en heeft de gelden pas in het zicht van de echtscheiding geleend.
6.5.2
De man heeft tegen de stellingen van de vrouw ingebracht dat niet relevant is waaraan het door hem van zijn ouders geleende geld is besteed. Partijen waren in de algehele wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd, welke gemeenschap in beginsel alle schulden van de echtgenoten omvat. Verder heeft de man toegelicht dat er wel degelijk een noodzaak voor hem bestond om geld van zijn ouders te lenen. Daartoe heeft de man aangevoerd dat hij vóór de laatste maanden van 2019 werkeloos was, en dat zijn vaste lasten hoger waren dan zijn inkomsten. Daarbij heeft hij verwezen naar een budgetplan dat eind 2018 is opgemaakt. Op dat moment genoot de man een WW-uitkering en had de vrouw geen inkomen. Uit dat budgetplan volgt dat er iedere maand geld tekort was in het gezin, In de laatste maanden van 2019 heeft de man als zzp’er gewerkt. Het bedrag van € 23.000,- dat hij per peildatum ontbinding huwelijksgemeenschap onder zich had, was een reservering voor door hem als zzp’er verschuldigde inkomstenbelasting en af te dragen btw. Op voornoemde gronden heeft de man bovendien aangevoerd dat er ook geen reden is om te bepalen hij op grond van de redelijkheid en billijkheid de lening van € 11.000,- volledig zou dienen te dragen.
6.5.3
Bij de beoordeling van de grief van de vrouw over de lening van € 11.000,- neemt het hof tot uitgangspunt dat de vrouw niet heeft betwist dat de man op 13 februari 2019 en 13 mei 2019 een bedrag van € 6.000,- respectievelijk € 5.000,- heeft ontvangen. Op de bankafschriften die de man heeft overgelegd, is ook vermeld dat het om een lening gaat. Naar het oordeel van het hof staat daarmee voldoende vast dat de man op 13 februari 2019 en 13 mei 2019 een bedrag van € 6.000,- respectievelijk € 5.000,- van zijn ouders heeft geleend. Dat betekent dat op ieder van die momenten een schuld van de man aan zijn ouders is ontstaan. Die schulden zijn op grond van artikel 1:94 lid 5 (oud) BW tot de huwelijksgemeenschap van partijen gaan behoren, net zoals de geleende gelden daartoe zijn gaan behoren. Daarbij is in beginsel niet relevant waaraan de geleende gelden zijn besteed. Dit is slechts anders indien en voor zover met de geleende gelden privéschulden van de man zijn voldaan. Uit de regel van art. 1:94 lid 5 (oud) BW dat in beginsel alle schulden van ieder van de echtgenoten tot de huwelijksgemeenschap behoren, volgt evenwel het vermoeden dat de tijdens huwelijk uit het gemeenschapsvermogen voldane schulden (ook als die zijn besteed aan consumptieve bestedingen) gemeenschapsschulden zijn. Het ligt op de weg van de andere echtgenoot, de vrouw in dit geval, om feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, op grond waarvan kan worden aangenomen dat de schulden die zijn voldaan geen gemeenschapsschulden betroffen (zie Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504). Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw evenwel geen voldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat de man met de door hem geleende gelden eigen privéschulden heeft voldaan.
6.5.4
Dit alles neemt niet weg dat het in beginsel aan de man is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de door hem aan zijn ouders verschuldigde bedragen per peildatum ontbinding huwelijksgemeenschap (31 december 2019) nog openstonden en dus niet terugbetaald waren. Hieromtrent geldt dat de man gemotiveerd uiteen heeft gezet dat hij voor en in de periode dat hij het geld van zijn ouders leende geen werk had, en de vrouw ook geen inkomen genoot. Zijn vaste lasten bedroegen daardoor meer dan zijn inkomsten. Uit het budgetplan van 12 november 2018 dat de man als productie 9 in hoger beroep heeft overgelegd, volgt dat het gezin, toen de man een WW-uitkering ontving, iedere maand € 876,18 tekort kwam. De vrouw heeft dit budgetplan niet weersproken. Vaststaat dat de man tot aan de laatste maanden van 2019 werkloos was. In de laatste maanden van 2019 was hij werkzaam als zzp’er. De vrouw heeft niet weersproken dat het door haar genoemde bedrag van € 23.000,- nodig was om inkomstenbelasting en btw mee te voldoen. Gelet op al het voorgaande kan er niet van worden uitgegaan dat de man van zijn ouders op 13 februari 2019 en 13 mei 2019 geleende gelden per december 2019 alweer zou hebben afgelost. De enkele stelling van de vrouw dat de lening van € 11.000,- niet in de aangiften IB 2019 en 2020 is opgenomen, doet daaraan niet af. De man heeft daar immers tegenin gebracht dat hij de lening van € 11.000,- niet in zijn aangiften IB heeft opgenomen omdat het een renteloze lening betrof, waardoor de lening verder ook geen invloed had op de hoogte van de door hem verschuldigde inkomstenbelasting.
6.5.5
Nu het hof ervan uitgaat dat de man per peildatum ontbinding huwelijksgemeenschap nog een schuld aan zijn ouders had van € 11.000,- die tot de huwelijksgemeenschap behoorde, dient de vrouw feiten en omstandigheden te stellen (en bij voldoende betwisting te bewijzen) op grond waarvan kan worden aangenomen dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, voortvloeit dat de man - in afwijking van artikel 1:100 lid 1 BW - volledig draagplichtig voor deze schuld is. Daartoe zal de vrouw op grond van artikel 1:100 lid 2 BW éérst moeten stellen en bewijzen dat bij ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend waren om de schulden van de gemeenschap te voldoen, dan wel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaaris dat ten aanzien van deze schuld een gelijke draagplicht geldt. Het hof stelt vast dat de vrouw niet heeft gesteld dat de goederen van de gemeenschap ontoereikend waren om de schulden van de gemeenschap te kunnen voldoen. Zij heeft ook onvoldoende gesteld om aan te nemen dat van onaanvaardbaarheid sprake is. Dat de bedragen van € 6.000,- en € 5.000,- in het zicht van de echtscheiding zijn geleend, en dat de man niet heeft aangetoond waar hij de geleende gelden vervolgens aan heeft besteed, zijn niet voldoende zwaarwegende omstandigheden om een dergelijke ‘onaanvaardbaarheid’ aan te nemen, nog los van het feit dat de man gemotiveerd uiteen heeft gezet dat hij de geleende gelden heeft aangewend ter dekking van het tekort aan middelen voor de voldoening van de kosten van de huishouding.
6.5.6
Op grond voor het voorgaande oordeelt het hof dat de incidentele grief van de vrouw ten aanzien van het geleende bedrag van € 11.000,- niet slaagt. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook bekrachtigen.
6.6
Inboedel (inclusief auto, elektrische fiets en lening)
6.6.1
De man heeft in zijn grief c gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank over de verdeling van de inboedel en voertuigen van partijen. Ook de vrouw is in haar incidentele appel tegen dit onderdeel van de beslissing van de rechtbank opgekomen. De man heeft aangevoerd dat de rechtbank bij de verdeling van de inboedel en voertuigen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de lening die hij voor de aanschaf van de auto bij zijn ouders is aangegaan. De ouders van de man hebben hun auto destijds aan de man verkocht voor een bedrag van € 4.800,- waarbij partijen de koopprijs schuldig zijn gebleven. Op die verschuldigde koopsom hebben partijen in januari 2014 twee keer een bedrag van € 200,- afgelost (op 2 januari 2014 en op 31 januari 2014). Daarna is niets meer op de lening afgelost, zodat per peildatum ontbinding huwelijksgemeenschap (op 31 december 2019) nog een schuld van € 4.400,-- resteerde. Deze schuld dient in de verdeling te worden betrokken, waarbij de man bereid is om deze als eigen schuld te voldoen. Alsdan is de waarde van de inboedel, de auto, de lening en de elektrische fiets bij helfte verdeeld, en dient de man niet ook nog eens een overbedelingsuitkering van € 2.000,- aan de vrouw te voldoen, zoals de rechtbank heeft bepaald.
6.6.2
De vrouw heeft hiertegen aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat per peildatum ontbinding huwelijksgemeenschap nog een schuld aan de ouders van de man ad € 4.400,- bestond. De vrouw gaat ervan uit dat de lening toen al was afgelost, of dat de ouders van de man de resterende schuld hebben kwijtgescholden. Dat deden zij wel vaker. In haar incidentele appel heeft zij aangevoerd dat als peildatum voor de vaststelling van de waarde van de auto de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap moet worden gehanteerd, omdat de man daarna het exclusief gebruik van de auto heeft gehad. Ervan uitgaande dat de aan haar toegedeelde elektrische fiets € 1.000,- waard is, dient de man uit hoofde van verdeling van de inboedel, auto en fiets aan haar een overbedelingsuitkering van € 2.500,- te voldoen. De man heeft dit dan weer bestreden. Volgens hem dient als peildatum voor de waardering van de auto de datum van verdeling te worden genomen. Daarvan uitgaande kan de waarde van de auto op een bedrag van € 4.400,- worden gesteld.
6.6.3
Het hof oordeelt over de verdeling van de inboedel, inclusief auto en elektrische fiets als volgt. Partijen zijn het erover eens dat ieder houdt wat hij heeft. Het hof begrijpt dat partijen over de waarde van de inboedelgoederen niet meer apart willen verrekenen, maar nog wel een beslissing willen over de waarde van de aan de man toegedeelde auto, de waarde van de aan de vrouw toegedeelde elektrische fiets en de lening. Partijen zijn het er over eens dat de aan de vrouw toegedeelde elektrische fiets een waarde van € 1.000,- heeft, zodat zij hiervoor € 500,- aan de man moet vergoeden. Inzake de auto (Renault Laguna) overweegt het hof als volgt. Als uitgangspunt geldt dat als peildatum voor de waardering van goederen die in de verdeling moeten worden betrokken, de datum van verdeling dient te worden genomen, tenzij de redelijkheid en billijkheid tot een andere peildatum nopen. Zonder aanwijzingen voor het tegendeel kan immers redelijkerwijs worden aangenomen dat de waarde van de Renault Laguna door het gebruik daarvan is afgenomen. Tussen partijen staat vast dat de man (in ieder geval) sinds 31 december 2019 het uitsluitend gebruik van de auto heeft gehad. Om die reden is het hof van oordeel dat het redelijk en billijk is dat voor de waardering van de auto wordt aangesloten bij de waarde op dat moment. Daarbij stelt het hof de waarde van de auto vast op het door de man genoemde bedrag van € 4.400,-. Daartoe overweegt het hof dat partijen de auto voor een bedrag van € 4.800,- hebben gekocht, en dat dit vóór 2014 is gebeurd. Per januari 2104 zijn partijen immers op de lening van de ouders van de man gaan aflossen. Vaststaat bovendien dat partijen de auto hebben gekocht tegen een waarde waarvoor de ouders van de man de auto ook hadden kunnen inruilen. In de verkoop aan partijen lag dus geen gift besloten. Op basis van deze feiten en omstandigheden acht het hof het reëel te veronderstellen dat de auto in 2019 (dus 5 jaar later) nog € 4.400,- waard was, zoals de man stelt. Om die reden stelt het hof de waarde van de auto per 31 december 2019 dan ook vast op het door de man genoemde bedrag van € 4.400,-.
6.6.4
Wat betreft de door de man gestelde schuld aan zijn ouders, overweegt het hof als volgt. Nu de man stelt dat deze schuld per peildatum ontbinding huwelijksgemeenschap nog bestond en dus in de verdeling dient te worden betrokken, rust op hem de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden die tot dit rechtsgevolg leiden. Naar het oordeel van het hof heeft de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet bewezen dat de schuld per peildatum nog bestond. De man heeft als productie 3 een tweetal overschrijvingsbewijzen overgelegd waaruit volgt dat hij op 2 januari 2014 en 31 januari 2014 telkens een bedrag van € 200,- op de lening bij zijn ouders heeft afgelost. Bij de eerste aflossing is geschreven ‘Auto betaling 1 van 24’, en bij de tweede aflossing is geschreven ‘2 van 24’. Hieruit ontstaat het beeld dat de man op het geleende bedrag van zijn ouders in vaste termijnen van € 200,- heeft afgelost. Het had op de weg van de man gelegen om nader te stellen waarom die aflossingen in 2014 en daarna niet zijn gecontinueerd, bijvoorbeeld door daarover een verklaring van zijn ouders over te leggen. De man heeft in zijn beroepschrift en verweerschrift op het incidenteel appel aangekondigd dat te doen, maar heeft dit vervolgens nagelaten. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat de man niet heeft bewezen dat de schuld aan zijn ouders per peildatum nog bestond. Dat betekent dat bij de verdeling geen rekening met deze schuld zal worden gehouden.
6.6.5
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking van de rechtbank met betrekking tot de verdeling van de inboedel vernietigen voor wat betreft de door de man aan de vrouw te betalen overbedelingsuitkering, en bepalen dat de man aan de vrouw uit hoofde van overbedeling een bedrag van € 1.700,- (€ 2.200,- -/- € 500,-) dient te voldoen.
6.7
De bankrekeningen
6.7.1
In haar incidentele appel heeft de vrouw ook een grief gericht tegen de beschikking van de rechtbank met betrekking tot de verdeling van de bankrekeningen van partijen. Bovendien heeft zij een aanvullend verzoek geformuleerd waarin zij aan het hof verzoekt om in het dictum van de te wijzen beschikking vast te leggen welk bedrag de man aan haar dient te voldoen uit hoofde van verdeling van de saldi van de verschillende bankrekeningen. Volgens de vrouw dient de man uit dien hoofde een bedrag van € 11.247,12 te voldoen. Daarbij heeft zij aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het saldo van de Pakistaanse bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] in de verdeling van de saldi van de bankrekeningen heeft betrokken. Dit saldo behoort niet aan haar, maar aan haar tante toe. Haar tante is non, en nonnen mogen geen bezit hebben. Dat het saldo van de bankrekening van haar tante is, blijkt volgens de vrouw ook uit de tenaamstelling van de bankrekening.
6.7.2
De man heeft betwist dat het saldo van deze bankrekening aan de tante van de vrouw zou toebehoren. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de vrouw geen enkel bewijsstuk heeft overgelegd dat haar stelling onderbouwt.
6.7.3
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de saldi van alle bankrekeningen op naam van de man per peildatum ontbinding huwelijksgemeenschap in totaal € 23.106,34 bedroegen. Evenmin staat ter discussie dat de saldi van de bankrekeningen op naam van de vrouw, inclusief de saldi op de Pakistaanse bankrekeningen, per peildatum in totaal € 720,51 bedroegen. In dat saldo is ook het saldo van de Pakistaanse bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] begrepen, waarvan de vrouw stelt dat dit niet aan haar, maar aan haar tante toebehoort. Het hof is evenwel van oordeel dat de vrouw deze stelling, in het licht van de betwisting door de man, niet voldoende feitelijk heeft onderbouwd. Uit de tenaamstelling van de rekening (‘ [de vrouw] and [E] ’) kan dit ook niet worden afgeleid. Dat betekent dat het hof bij de vaststelling van de verdeling van de saldi van de bankrekeningen ook rekening zal houden met het saldo van € 198,44 op de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] .
6.7.4
Ervan uitgaande dat de saldi van de bankrekeningen op naam van de man aan de man worden toegedeeld, en de saldi van de bankrekeningen op naam van de vrouw aan de vrouw, betekent dit dat de man aan de vrouw uit hoofde van verdeling van de bankrekeningen een bedrag van [(€ 23.106,34 -/- € 720,51) : 2=] € 11.192,92 dient te voldoen. Conform het verzoek van de vrouw zal het hof in het dictum van deze beschikking bepalen dat de man dit bedrag aan haar dient te voldoen.
6.8
Conclusie
Gelet op alle voorgaande overwegingen, zal het hof de beschikking van de rechtbank in de hoofdzaak voor zover aan zijn oordeel onderworpen (zie vooral r.o. 6.1.2) deels vernietigen en voor een deel bekrachtigen. Om tot een leesbaar dictum te komen zal het hof hierna alle beslissingen voor zover aan zijn oordeel onderworpen per bestanddeel opnemen. Dit betekent dat zo nodig ook beslissingen die de rechtbank heeft genomen en die in hoger beroep op zichzelf niet zijn bestreden opnieuw zullen worden opgenomen. Gelet op het gegeven dat partijen gewezen echtelieden zijn, zal het hof de proceskosten in het incident en de hoofdzaak compenseren, aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof:
In het incident
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn schorsingsverzoek;
In de hoofdzaak
In principaal en incidenteel appel
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan zijn oordeel onderworpen en voor zover het betreft (1) de verdeling van het aandeel van de vrouw in de nalatenschap in Pakistan en de daarmee samenhangende juridische kosten, (2) de verdeling van de voormalig echtelijke woning, inclusief polis van levensverzekering en samenhangende geldleningen, (3) de verdeling van de inboedel, inclusief auto en elektrische fiets, alsmede (4) de verdeling van de saldi van de bankrekeningen, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
deelt het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader in Pakistan aan de vrouw toe, onder de verplichting om de helft van de waarde van dat aandeel aan de man uit te keren, waarbij de waarde waartegen dit aandeel aan de vrouw wordt toegedeeld tussen partijen bindend zal worden vastgesteld door een taxateur met inachtneming van hetgeen onder 6.2.19 is overwogen en waarbij benoeming van die taxateur als volgt dient te geschieden:
de vrouw zal binnen twee weken na de datum van onderhavige beschikking aan de man de namen en contactgegevens verstrekken van drie, naar Pakistaanse regelgeving beëdigde/erkende, taxateurs die géén banden met haar of haar familie hebben, uit welke drie taxateurs de man binnen twee weken daarna één mag aanwijzen die de waarde in het economisch verkeer van het aandeel van de vrouw in het perceel grond tegen de datum van deze beschikking tussen partijen bindend vaststelt;
bepaalt dat de man voor de helft draagplichtig is voor de juridische kosten die de vrouw ten aanzien van haar aandeel in de nalatenschap in Pakistan heeft gemaakt, voor zover die kosten betrekking hebben gehad op het instellen van rechtsvorderingen en voor het indienen van het verkrijgen van rechterlijke uitspraken ten aanzien van haar aandeel in de nalatenschap, tenzij de door partijen in te schakelen taxateur de waarde van het aandeel van de vrouw op nihil vaststelt, in welk geval de vrouw die kosten volledig zal dragen;
stelt de verdeling van de voormalige echtelijke woning en polis van levensverzekering als volgt vast:
- deelt aan de vrouw toe 1) de voormalig echtelijke woning van partijen staande en gelegen aan de [A-straat] te [plaats B] tegen een waarde van € 608.000,-, alsmede 2) de polis van levensverzekering gehouden bij Nationale Nederlanden onder polisnummer [0000] tegen de waarde per datum levering woning, onder de opschortende voorwaarde dat de man binnen vier maanden na deze beschikking is ontslagen uit hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening gehouden bij Nationale Nederlanden onder leningnummer [#] , en onder de verplichting van de vrouw om (i) deze hypothecaire geldlening bij uitsluiting van de man te dragen, (ii) aan de man bij gelegenheid van de levering van de woning de helft van de overwaarde (woning + levensverzekering -/- hypotheekschuld : 2) uit te betalen en (iii) de kosten van het notariële transport van de woning voor haar rekening te nemen. Een eventuele onderwaarde van de woning zal door partijen ieder bij helfte worden gedragen;
- voor het geval de vrouw er niet in slaagt om binnen genoemde termijn aan de opschortende voorwaarde en verplichtingen te voldoen, deelt de onder 1) en 2) genoemde woning en polis levensverzekering aan de man toe onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw binnen vier maanden daarna is ontslagen uit hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening gehouden bij Nationale Nederlanden onder leningnummer [#] , en onder de verplichting van de man om (i) deze hypothecaire geldlening bij uitsluiting van de vrouw te dragen, (ii) aan de vrouw bij gelegenheid van de levering van de woning de helft van de overwaarde (i.e. woning + levensverzekering -/- hypotheekschuld : 2) uit te betalen en (iii) de kosten van het notariële transport van de woning voor zijn rekening te nemen. Een eventuele onderwaarde van de woning zal door partijen ieder bij helfte worden gedragen;
- voor het geval ook de man er niet in slaagt om binnen genoemde termijn van 4 maanden aan de opschortende voorwaarde en verplichtingen te voldoen, bepaalt dat de woning aan een derde verkocht en geleverd moet worden, waarbij ieder der partijen recht heeft op de helft van de netto verkoopopbrengst van de woning en polis van levensverzekering (i.e. woning + levensverzekering -/- hypotheekschuld -/- verkoopkosten: 2), dan wel de onderwaarde door partijen ieder bij helfte wordt gedragen, en waarbij:
○ partijen binnen twee weken na het verstrijken van de termijn van 4 maanden gezamenlijk opdracht geven aan een makelaar tot het verkopen van de echtelijke woning en, wanneer partijen geen overeenstemming bereiken over de in te schakelen makelaar, ieder van partijen afzonderlijk, mede namens de andere partij, bevoegd is tot het verstrekken van de opdracht tot verkoop van de woning aan NVM Makelaar BenS Makelaars aan het Hoofddorpplein 41, 1059 CW Amsterdam ;
○ partijen gezamenlijk de vraag- en laatprijs bepalen en, wanneer zij het over die vraag- en laatprijs niet eens worden, de makelaar die naar beste weten en kunnen tussen partijen bindend zal bepalen;
○ partijen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt, indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, de best mogelijke prijs is, en in geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, de makelaar dat naar beste weten en kunnen tussen partijen bindend zal vaststellen;
○ beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan derden;
○ de aan de hypothecaire geldlening verbonden kapitaal/levensverzekeringspolis bij Nationale Nederlanden met nummer [0000] wordt afgekocht;
○ iedere partij bij overdracht aan een derde is gehouden de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake de verkoop van de levering te dragen.
bepaalt dat de vrouw bij helfte draagplichtig is voor de schuld van de man aan zijn ouders ad € 35.000,-;
deelt aan ieder van partijen toe de inboedelgoederen die hij/zij onder zich houdt, en deelt toe aan de man de auto, merk Renault Laguna, en aan de vrouw de elektrische fiets, onder de verplichting van de man om aan de vrouw uit hoofde van overbedeling een bedrag van
€ 1.700,- te betalen;
deelt de saldi van de bankrekeningen die op naam van de man staan geregistreerd aan de man toe, en deelt de saldi van de bankrekeningen die (mede) op naam van de vrouw staan geregistreerd toe aan de vrouw, onder de verplichting van de man om aan de vrouw uit hoofde van die verdeling een bedrag van € 11.192,92 te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan zijn oordeel onderworpen voor het overige;
In het incident en in de hoofdzaak
compenseert de kosten van het hoger beroep zowel in het incident als in de hoofdzaak aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 7 mei 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.