ECLI:NL:HR:2011:BQ0505
Hoge Raad
- Cassatie
- J.B. Fleers
- E.J. Numann
- J.C. van Oven
- F.B. Bakels
- C.E. Drion
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van verzoeker in enquêteverzoek na intrekking door medeverzoekster
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2011 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een verzoeker in een enquêteverzoek. De verzoeker, samen met Rhodia N.V., had op 18 december 2009 een verzoek ingediend bij de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam. Dit verzoek was gericht op het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van [verweerster 1]. Op het moment van indiening hield de verzoeker 0,55% van de aandelen in [verweerster 1], terwijl Rhodia 8,75% bezat. De situatie veranderde echter toen Rhodia op 5 januari 2010 besloot het verzoek in te trekken, wat leidde tot vragen over de ontvankelijkheid van de verzoeker.
De Hoge Raad oordeelde dat de intrekking van het verzoek door Rhodia niet leidde tot de beëindiging van de aanhangigheid van de zaak, maar dat het wel gevolgen had voor de ontvankelijkheid van de verzoeker. De Hoge Raad benadrukte dat op het moment van beslissen aan de kapitaalseis van artikel 2:346, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek moest worden voldaan. De intrekking van het verzoek door Rhodia had tot gevolg dat de procedure ten aanzien van haar als verzoekster was geëindigd, en dat het verzoek van Rhodia niet meetelde bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de verzoeker.
De Hoge Raad verwierp het beroep van de verzoeker en verklaarde hem niet-ontvankelijk in zijn verzoek. De kosten van het geding in cassatie werden aan de verzoeker opgelegd, begroot op € 359,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Deze uitspraak benadrukt het belang van de kapitaalseis en de gevolgen van intrekking van een verzoek in het enquêterecht.