ECLI:NL:GHAMS:2023:3584

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
22/287
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging naheffingsaanslag parkeerbelasting en kostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd. De naheffingsaanslag, gedateerd 23 augustus 2018, werd door de heffingsambtenaar na bezwaar van de belanghebbende op 2 januari 2020 vernietigd. De rechtbank had eerder de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd en de zaak terugverwezen. De belanghebbende stelde dat er geen sprake was van parkeren, maar van laden en lossen, en vroeg om een kostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar terecht had afgezien van het horen van de belanghebbende, omdat volledig aan het bezwaar was tegemoetgekomen. De kostenvergoeding werd afgewezen, omdat de naheffingsaanslag uit coulance was vernietigd en er geen onrechtmatigheid aan het bestuursorgaan kon worden toegeschreven. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bewijslast voor het bestaan van laden en lossen bij de belanghebbende lag, wat niet was aangetoond. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/287
14 december 2023
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: V. Quacken)
tegen de uitspraak van 21 maart 2022 in de zaak met kenmerk AMS 21/5292 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, gedagtekend 23 augustus 2018.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het daartegen door belanghebbende op 5 september 2018 gemaakte bezwaar bij uitspraak van 21 januari 2019 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 oktober 2019 (kenmerk: AMS 19/513) de onder 1.2 vermelde uitspraak op bezwaar vernietigd en de heffingsambtenaar opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 januari 2020 het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 9 september 2020 (kenmerk AMS 20/160) niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft op het daartegen door belanghebbende ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 30 september 2021 (kenmerk: 20/00530) voormelde uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank om de zaak opnieuw te behandelen.
1.6.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 21 maart 2022 het beroep tegen de onder 1.4 vermelde uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen de onder 1.6 vermelde uitspraak van de rechtbank. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende zijn op 12 augustus 2023 en 1 december 2023 nadere stukken ontvangen welke in kopie aan de wederpartij zijn verstrekt.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2023. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan het Hof, niet verschenen. Namens heffingsambtenaar is mr. N.M. Kell verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof stelt de volgende feiten vast.
2.1.
Tijdens een controle is gebleken dat de auto van belanghebbende met kenteken [#] op 17 augustus 2018 om 14.41 uur stilstond op een fiscale parkeerplaats, ter hoogte van het adres [adres] te Amsterdam, zonder dat voor het parkeren op die plaats op dat tijdstip de verschuldigde parkeerbelasting was voldaan.
2.2.
Bij brief van 13 december 2019 heeft belanghebbende zijn bezwaar tegen de naheffingsaanslag met gronden aangevuld. In deze brief is onder meer opgenomen:
“Er was geen sprake van parkeren maar van laden/lossen. Ik verzoek u mij te horen zodat het bezwaar kan worden toegelicht.”
2.3.
In de uitspraak op bezwaar van 2 januari 2020 is onder meer het volgende opgenomen:
“Dit was de eerste keer dat uw cliënt met zijn/haar vergunning buiten het vergunninggebied parkeerde. Daarom hebben wij besloten uw cliënt tegemoet te komen en de parkeerbon voor één keer in te trekken. Onze uitspraak geldt alleen voor deze parkeerbon en deze situatie.
Nu de naheffingsaanslag niet vernietigd wordt door een aan het bestuursorgaan te wijten fout, bestaat er geen recht op een proceskostenvergoeding als bedoeld in art. 7:15 lid 2 van de Awb.”
2.4.
Op 12 augustus 2023 is van de zijde van belanghebbende een op 31 augustus 2018 gedateerde verklaring van [naam] ingediend, waarin staat dat hij ( [naam] ) samen met belanghebbende “op 17 augustus 2018 om 14:37 uur 6 zakken grind (20 kilo per zak) heb gelost en in de woning aan de [straat] heb gebracht, de auto heeft daar 5 minuten gestaan…”.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of het hoorrecht door de heffingsambtenaar is geschonden en of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“2. Eiser voert aan dat de naheffingsaanslag op onjuiste gronden is vernietigd. Volgens eiser was namelijk geen sprake van parkeren, maar van onmiddellijk laden en lossen. Eiser voert daarbij aan dat het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar ten onrechte niet is toegewezen. Volgens eiser is hij ten onrechte niet gehoord voordat het bestreden besluit genomen werd.
3. Op degene die zich op het standpunt stelt dat géén sprake is geweest van parkeren, rust de bewijslast. [1] Dat betekent dat het in dit geval op de weg van eiser ligt om aannemelijk te maken dat sprake was van onmiddellijk laden en lossen. Op basis van het dossier is geen enkele aanwijzing dat sprake is geweest van laden en lossen. De enkele stelling van eiser is onvoldoende om laden en lossen aan te nemen. Eiser is tijdens de zitting de gelegenheid geboden om zijn standpunt dat sprake was van laden en lossen nader toe te lichten, maar eiser heeft ervoor gekozen dat niet te doen. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat sprake was van parkeren en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en niet hoefde te worden ingetrokken. Dat verweerder desondanks de naheffingsaanslag heeft ingetrokken, is uit coulance gebeurd. Uit het voorgaande volgt dat de naheffingsaanslag niet is ingetrokken vanwege een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Verweerder heeft het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar terecht afgewezen.
4. Eiser betoogt verder dat verweerder de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden, omdat verweerder hem niet heeft gehoord. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Voordat op het bezwaar wordt beslist, moet het bestuursorgaan volgens artikel 7:2, eerste lid, van de Awb belanghebbenden in de gelegenheid stellen te worden gehoord. Indien het bestuursorgaan volledig aan het bezwaar tegemoet komt, kan het echter op grond van artikel 7:3, aanhef en letter e, van de Awb afzien van het horen van de belanghebbende, mits andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad. Omdat de behandeling van het bezwaar strekt tot heroverweging van het primaire besluit, moet worden aangenomen dat deze uitzondering ziet op gevallen waarin het bestuursorgaan, zoals in geval van eiser, volledig tegemoetkomt aan het bezwaar dat tegen dat primaire besluit is gemaakt. In het kader van dat bezwaar gedane bijkomende verzoeken, zoals een verzoek om vergoeding van kosten die in verband met de behandeling van bezwaar zijn gemaakt, behoren niet tot de grondslag van het bezwaar tegen het primaire besluit. Als het bestuursorgaan het voornemen heeft om niet of niet volledig te voldoen aan dergelijke in het kader van het bezwaar gedane verzoeken, is het dan ook niet op grond van artikel 7:2 van de Awb verplicht de belanghebbende in de gelegenheid te stellen daarover te worden gehoord.
5. Verweerder is in het onderhavige geval geheel tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiser. Het doel dat eiser met deze procedure wilde bereiken was immers vernietiging van de naheffingsaanslag en dat doel heeft hij bereikt. Gelet op wat hiervoor is overwogen, mocht verweerder daarom op grond van het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en letter e, van de Awb afzien van het horen van eiser.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Belanghebbende betoogt ook in hoger beroep dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen kostenvergoeding heeft gegeven voor de bezwaarfase.
5.2.
De heffingsambtenaar stelt zich, kortgezegd, op het standpunt dat terecht geen kostenvergoeding is toegekend omdat de naheffingsaanslag uit coulance is vernietigd en vanwege die vernietiging van het horen kon worden afgezien omdat met de vernietiging van de naheffingsaanslag volledig aan het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag tegemoet was gekomen.
5.3.
Het Hof stelt voorop dat uit de gedingstukken niet valt op te maken dat (hetgeen door de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof is bevestigd) belanghebbende in de bezwaarfase om een kostenvergoeding heeft verzocht. Reeds daarom heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op een proceskostenveroordeling.
5.4.
Ook indien belanghebbende in de bezwaarfase wel zou hebben verzocht om een kostenvergoeding, leidt dat niet tot een ander oordeel.
5.4.1.
Aan de eerst in hoger beroep overgelegde verklaring van [naam] (zie 2.4) hecht het Hof geen geloof, nu deze eerst in hoger beroep is overgelegd hetgeen onbegrijpelijk is nu deze verklaring dateert van 31 augustus 2018 (het bezwaar van belanghebbende dateert van 5 september 2018). Omtrent het voor het eerst in deze fase overleggen is van de zijde van belanghebbende geen enkele verklaring gegeven. Aan de overgelegde verklaring kent het Hof dan ook geen enkele waarde toe.
5.4.2.
Dit in aanmerking nemende is het Hof met de rechtbank van oordeel (zie rechtsoverweging 3 van de rechtbankuitspraak) dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van laden en lossen. De naheffingsaanslag is derhalve uit coulance vernietigd en er is geen sprake van het herroepen van het bestreden besluit vanwege een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5.5.
Voorts is Hof is van oordeel dat van horen kon worden afgezien, omdat de naheffingsaanslag is vernietigd. In het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1619, is het volgende overwogen:
“Indien het bestuursorgaan volledig aan het bezwaar tegemoet komt, kan het echter op grond van artikel 7:3, aanhef en letter e, Awb afzien van het horen van de belanghebbende, mits andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Omdat de behandeling van het bezwaar strekt tot heroverweging van het primaire besluit, moet worden aangenomen dat deze uitzondering ziet op gevallen waarin het bestuursorgaan volledig tegemoet komt aan het bezwaar dat tegen dat primaire besluit is gemaakt. In het kader van dat bezwaar gedane bijkomende verzoeken, zoals een verzoek om vergoeding van kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt of een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, behoren niet tot de grondslag van het bezwaar tegen het primaire besluit.”
Dit is naar het oordeel van het Hof niet anders wanneer volledig aan het bezwaar tegemoet is gekomen op andere gronden dan door belanghebbende aangevoerd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 14 december 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van het gerechtshof Amsterdam van 10 oktober 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4311 en van 23 december 2017, ECLI:GHAMS:2017:5030.