ECLI:NL:GHAMS:2023:3552

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
4 januari 2024
Zaaknummer
22/00448
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen; ambtelijk verzuim; hoorplicht

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) die door de inspecteur van de Belastingdienst aan belanghebbende is opgelegd. De inspecteur heeft op 16 november 2019 een navorderingsaanslag opgelegd voor het jaar 2015, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.032. Na bezwaar van belanghebbende is deze aanslag verminderd tot € 2.258. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Het hoger beroep van belanghebbende richt zich tegen deze uitspraak, waarbij zij aanvoert dat er sprake is van ambtelijk verzuim en dat haar hoorrecht is geschonden. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende haar grief over immateriële schade ingetrokken. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan en dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Het Hof oordeelt dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uit mocht gaan van de juistheid van de door belanghebbende verstrekte gegevens. De inspecteur heeft de hoorplicht niet geschonden, omdat hij volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaar van belanghebbende. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00448
1 augustus 2023
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 19 mei 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/165 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 16 november 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (hierna: biww) van € 3.032. Voorts heeft de inspecteur bij beschikking € 153 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 1 december 2020 de navorderingsaanslag verminderd tot een navorderingsaanslag, berekend naar een biww van € 2.258, met dienovereenkomstige vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente tot nihil.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 19 mei 2022 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 juli 2022 en aangevuld bij brief van 25 juli 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Op 22 april 2016 heeft eiseres voor het jaar 2015 een papieren aangifte ingediend. Eiseres heeft een biww aangegeven van nihil, bestaande uit inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking van € 3.032, verminderd met hetzelfde bedrag aan specifieke zorgkosten. Conform de aangifte is aan eiseres met dagtekening 16 december 2016 de aanslag opgelegd.
2. Per brief van 6 december 2018 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat er onderzoek was gedaan naar het aangiftegedrag van de gemachtigde en de aangifte daarom aan een nader onderzoek werd onderworpen. Verweerder heeft eiseres daarom vragen gesteld over de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Eiseres heeft daarop gereageerd per brief van 19 december 2018, bij verweerder ontvangen op 21 december 2018. Volgens [e]en bij deze brief gevoegde specificatie zou eiseres recht hebben op een aftrek specifieke zorgkosten van € 3.367.
3. Per brief van 2 oktober 2019 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was haar een navorderingsaanslag op te leggen en dat bij de vaststelling daarvan de specifieke zorgkosten niet in aftrek zouden worden toegelaten. Met dagtekening 16 november 2019 heeft verweerder eiseres de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 3.032. Het aanslagbiljet vermeldt een te betalen bedrag van € 1.259, inclusief € 153 belastingrente.
4. Eiseres heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 12 december 2019 en is op 17 december 2019 bij verweerder ontvangen. Per brief van 22 oktober 2020, bij verweerder ontvangen op 26 oktober 2020, heeft eiseres het bezwaar nader gemotiveerd met een specificatie en een aantal bewijsstukken. Volgens deze specificatie zou eiseres recht hebben op een aftrek specifieke zorgkosten van € 2.127.
5. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is verweerder geheel aan het bezwaar tegemoet gekomen. Zonder eiseres te hebben gehoord heeft verweerder de navorderingsaanslag verminderd tot een, berekend naar een biww van nihil. Het aanslagbiljet vermeldt een terug te ontvangen bedrag van € 1.259. Verweerder heeft aan eiseres geen proceskostenvergoeding toegekend.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim en dat er geen recht bestaat op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Voorts is (voor het eerst in hoger beroep) in geschil of de inspecteur de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft geschonden.
3.2.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende haar grief ingetrokken dat de rechtbank haar verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte heeft afgewezen.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil – voor zover in hoger beroep van belang = als volgt overwogen en beslist:
“6. In geschil is of eiseres recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
7. Eiseres heeft aangevoerd dat zij in haar aangifte over 2014 € 3.706 aan specifieke zorgkosten in aftrek had gebracht en, nadat daarover vragen waren gesteld, de aanslag voor dat jaar conform de aangifte is opgelegd. Verder stelt eiseres dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd. De aanslag is namelijk opgelegd op 16 december 2016 terwijl de aangiften die van de gemachtigde afkomstig waren al op 29 april 2016 als zodanig konden worden geïdentificeerd. Bij de behandeling van de aangifte is daarom sprake geweest van een ambtelijk verzuim. Eiseres stelt zich daarom op het standpunt dat zij recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, dat verweerder dit al had voorzien en haar daarom het recht om te worden gehoord heeft onthouden.
(…)
9. Verweerder stelt dat eiseres geen recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase en heeft daarvoor - kort weergegeven - aangevoerd dat van een ambtelijk verzuim geen sprake is geweest, eiseres aan het afdoen van de aangifte over 2014 geen in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen, dat de gegevens op grond waarvan de navorderingsaanslag is verminderd pas na het maken van het bezwaar door eiseres zijn verstrekt en dat van het horen van eiseres kon worden afgezien omdat geheel aan het bezwaar is tegemoetgekomen.
(…)
Beoordeling van het geschil11. Te weinig geheven of teveel teruggegeven belasting kan op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden nagevorderd. Navordering is niet mogelijk op grond van een feit dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn, tenzij de belastingplichtige ter zake van dat feit te kwader trouw is.
12. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Daarvan is sprake als de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03456 en 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, HR 22 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082).
13. Vaststaat dat eiseres op 22 april 2016 haar aangifte IB/PVV voor het jaar heeft ingediend. Dat de aangifte enig gegeven bevatte aan de juistheid waarvan de inspecteur in redelijkheid behoorde te twijfelen, is gesteld noch gebleken. Verder staat vast dat op 16 december 2016 de aanslag is opgelegd en het onderzoek dat heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiser over de aangifte in 2015 is opgestart. Volgens eiseres had dit voor verweerder aanleiding moeten zijn om aan de aangifte meer dan de gebruikelijke aandacht te besteden. Naar verweerder heeft aangevoerd en naar de rechtbank uit vele procedures bekend is, is naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek gerechtvaardigd was. Vanaf begin 2016 werden daarom de digitaal ingediende aangiften die zijn voorzien van het beconnummer van de gemachtigde en waarvan de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen aan een onderzoek onderworpen. Eiseres heeft echter een papieren aangifte ingediend zonder het beconnummer en de contactgegevens van de gemachtigde. Verweerder heeft eerst in 2018 onderkend dat de aangifte door gemachtigde is verzorgd en heeft om die reden per brief van 6 december 2018 een verzoek om informatie verzonden. De rechtbank acht deze verklaring aannemelijk, mede gelet op de ambtsedige verklaring van de heer [A] van 21 december 2018 die in kopie tot de gedingstukken behoort. Met hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd is derhalve niet aannemelijk geworden dat ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag het onderzoek al zo ver was gevorderd dat er reden was om aan alle door de gemachtigde ingediende aangiften, waaronder die van eiseres, meer dan de gebruikelijke aandacht te besteden. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat bij het behandelen van de aangifte en het opleggen van de aanslag geen sprake is geweest van een ambtelijk verzuim en de navorderingsaanslag is opgelegd op basis van een feit dat de verweerder ten tijde van het opleggen van de aanslag niet bekend was en redelijkerwijs ook niet bekend behoorde te zijn. In zoverre is de navorderingsaanslag dus terecht opgelegd.
14. Aangaande het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat voor een geslaagd beroep op dit beginsel meer nodig is dan het volgen van de aangifte over een eerder jaar. De enkele omstandigheid dat eiseres aan verweerder op diens verzoek informatie heeft verschaft over de in de aangifte over 2014 opgevoerde specifieke zorgkosten en verweerder daarna de aanslag voor dat jaar conform de aangifte heeft opgelegd is onvoldoende voor een in rechte te honoreren vertrouwen. Het feit dat de specifieke zorgkosten voor een bepaald jaar zijn geaccepteerd brengt nog niet mee - verweerder heeft daar terecht ook op gewezen - dat deze kosten ook in aan ander jaar, al dan niet in dezelfde omvang, in aftrek behoren te worden toegelaten. Het soort zorgkosten en de mate waarin die op de belastingplichtige hebben gedrukt kunnen immers van jaar tot jaar verschillen en mogen door de belastinginspecteur daarom elk jaar opnieuw aan de orde worden gesteld en beoordeeld. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel faalt daarom.
15. Uit de gedingstukken kom naar voren dat eiseres op de brief van verweerder van 6 december 2018 heeft gereageerd met het toezenden van een specificatie, die afweek van de specificatie die was gevoegd bij de aangifte, en dat zij pas bij de in 4 genoemde brief van 22 oktober 2020 de bewijsstukken heeft overgelegd aan de hand waarvan verweerder kon bepalen dat de navorderingsaanslag moest worden verminderd tot nihil. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat de vermindering van de navorderingsaanslag niet het gevolg is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
16. Eiseres heeft onder meer aangevoerd dat verweerder haar het recht om te worden gehoord heeft onthouden. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen kan worden afgezien als aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen. Omdat, zoals is vermeld in 5, verweerder geheel aan het bezwaar van eiseres is tegemoetgekomen, heeft hij terecht van het horen van eiseres afgezien.
17. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres geen recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverweging 11 tot en met 17) tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt het Hof voorts als volgt.
5.2.
Evenals de rechtbank acht het Hof aannemelijk dat de inspecteur pas in de loop van 2018, en in elk geval nadat de definitieve aanslag met dagtekening 16 december 2016 was vastgesteld, heeft onderkend dat de door belanghebbende ingediende papieren aangifte IB/PVV 2015 door de gemachtigde was verzorgd. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de inspecteur nader toegelicht dat aanvankelijk – vanaf begin 2016 – alleen de digitaal ingediende aangiften die zijn voorzien van het beconnummer van de gemachtigde en waarvan de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen aan een onderzoek zijn onderworpen. Voorts heeft de inspecteur toegelicht, onder verwijzing naar de door de rechtbank (in rechtsoverweging 13) vermelde ambtsedige verklaring van [A] , dat met dagtekening 14 maart 2017 een tweede tranche vragenbrieven is verzonden aan cliënten van de gemachtigde en dat in die tranche voor het eerst ook vragenbrieven waren opgenomen ter zake van op papier ingediende aangiften, zonder beconnummer, waarvan men inmiddels op grond van het handschrift vermoedde dat deze door de gemachtigde waren ingevuld en ingediend. In een later stadium – na verzending van de genoemde tweede tranche aan vragenbrieven – heeft de Belastingdienst meer papieren aangiften getraceerd die door de gemachtigde waren verzorgd, zonder vermelding van een beconnummer, waaronder de onderhavige aangifte IB/PVV 2015 van belanghebbende. De aangifte van belanghebbende is op deze wijze vermoedelijk in de loop van 2018 in beeld gekomen, waarna een nader onderzoek is ingesteld, hetgeen heeft geleid tot de vragenbrief aan belanghebbende van 6 december 2018. Het Hof acht deze verklaring en nadere toelichting van de inspecteur aannemelijk. Aangezien voorts gesteld noch gebleken is dat de aangifte IB/PVV 2015 enig gegeven bevatte aan de juistheid waarvan de inspecteur in redelijkheid behoorde te twijfelen, is het Hof evenals de rechtbank van oordeel dat ten tijde van het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2015 geen sprake is geweest van een ambtelijk verzuim en dat de navorderingsaanslag is opgelegd op basis van een feit dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslag niet bekend was en redelijkerwijs ook niet bekend behoorde te zijn.
5.3.
Hetgeen belanghebbende hierover in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. De inspecteur heeft de stelling van belanghebbende dat de inspecteur bij het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2015 een ambtelijk verzuim heeft begaan omdat hij reeds na ontvangst van de aangifte IB/PVV 2014 ermee bekend had behoren te zijn dat de aangiften van belanghebbende werden verzorgd door de gemachtigde, aangezien over de aangifte IB/PVV 2014 is gecorrespondeerd, gemotiveerd betwist.
De inspecteur heeft toegelicht dat belanghebbende ook voor het jaar 2014 een papieren aangifte heeft ingediend, zonder vermelding van een beconnummer. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de inspecteur schriftelijk vragen gesteld; deze vragen zijn door belanghebbende zelf beantwoord, niet door de gemachtigde. Vervolgens heeft belanghebbende zelf enkele stukken ingediend, die zijn ondertekend door belanghebbende, niet door de gemachtigde. Gelet op deze toelichting door de inspecteur, die het Hof aannemelijk acht, is het Hof van oordeel dat de inspecteur bij de afhandeling van de aangifte IB/PVV 2014 er niet mee bekend was en ook niet behoorde te zijn dat deze aangifte was verzorgd door de gemachtigde. Reeds op die grond faalt de hiervoor vermelde stelling van de gemachtigde dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2015 een ambtelijk verzuim heeft begaan.
5.4.
De gemachtigde van belanghebbende heeft tijdens de zitting in hoger beroep voor het eerst het standpunt ingenomen dat de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 Awb is geschonden. Weliswaar is de inspecteur bij de bestreden uitspraak op bezwaar volledig tegemoet gekomen aan de inhoudelijke bezwaren van belanghebbende, maar in het bezwaarschrift was tevens gevraagd om een kostenvergoeding, terwijl bovendien was verzocht om te worden gehoord. Aangezien het verzoek om kostenvergoeding bij de bestreden uitspraak op bezwaar is afgewezen, kan volgens belanghebbende niet worden gesproken van een volledig tegemoet komen aan het bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onderdeel a, Awb. De inspecteur had daarom niet mogen overgaan tot het doen van uitspraak op bezwaar zonder eerst de gemachtigde te horen op zijn verzoek om kostenvergoeding. Nu een dergelijk hoorgesprek achterwege is gebleven, stelt belanghebbende wegens schending van de hoorplicht recht te hebben op een vergoeding van de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep.
5.5.
De inspecteur heeft dit standpunt van belanghebbende betwist. Bij de uitspraak op bezwaar is volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van belanghebbende. Aangezien de hoorplicht niet geldt voor nevenvorderingen zoals een verzoek om kostenvergoeding, heeft hij uitspraak op bezwaar kunnen doen zonder tevoren de gemachtigde op diens verzoek om kostenvergoeding te horen, zo stelt de inspecteur.
5.6.
In zijn arrest van 25 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1619, BNB 2019/191, heeft de Hoge Raad onder meer als volgt geoordeeld (weergave citaat zonder voetnoten):
“2.4 De beslissing op bezwaar vormt de uitkomst van de heroverweging van het primaire besluit door het bestuursorgaan. Voordat op het bezwaar wordt beslist, moet het bestuursorgaan volgens artikel 7:2, lid 1, Awb belanghebbenden in de gelegenheid stellen te worden gehoord. Indien het bestuursorgaan volledig aan het bezwaar tegemoet komt, kan het echter op grond van artikel 7:3, aanhef en letter e, Awb afzien van het horen van de belanghebbende, mits andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Omdat de behandeling van het bezwaar strekt tot heroverweging van het primaire besluit, moet worden aangenomen dat deze uitzondering ziet op gevallen waarin het bestuursorgaan volledig tegemoet komt aan het bezwaar dat tegen dat primaire besluit is gemaakt. In het kader van dat bezwaar gedane bijkomende verzoeken, zoals een verzoek om vergoeding van kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt of een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, behoren niet tot de grondslag van het bezwaar tegen het primaire besluit. Als het bestuursorgaan het voornemen heeft om niet of niet volledig te voldoen aan dergelijke in het kader van het bezwaar gedane verzoeken, is het dan ook niet op grond van artikel 7:2 Awb verplicht de belanghebbende in de gelegenheid te stellen daarover te worden gehoord.
5.7.
Gelet op het onder 5.6 vermelde arrest van de Hoge Raad, heeft de inspecteur zich terecht op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval voor hem geen verplichting bestond om de gemachtigde te horen alvorens uitspraak op bezwaar te doen. De inspecteur is bij de bestreden uitspraak op bezwaar immers volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag; het verzoek van belanghebbende om vergoeding van kosten betreft een bijkomend verzoek in de zin van het genoemde arrest waarvoor de hoorplicht van artikel 7:2 Awb niet geldt. Ook op dit punt is het gelijk aan de inspecteur.
Slotsom
5.8.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van S.M.P. Harinandansingh als griffier. De beslissing is op 1 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: