ECLI:NL:GHAMS:2023:3192

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 september 2023
Publicatiedatum
15 december 2023
Zaaknummer
22/00451
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; ambtelijk verzuim en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die door de inspecteur aan belanghebbende is opgelegd. De inspecteur heeft op 19 oktober 2019 een navorderingsaanslag opgelegd voor het jaar 2015, berekend naar een belastbaar inkomen van € 25.790. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar veroordeelde de inspecteur tot het vergoeden van immateriële schade van € 500 en proceskosten van € 759. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de inspecteur een ambtelijk verzuim had begaan en of de schadevergoeding juist was vastgesteld.

Het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan, omdat er geen reden was om aan de juistheid van de aangifte te twijfelen. De rechtbank had echter een rekenfout gemaakt bij de vaststelling van de immateriële schadevergoeding. Het Hof heeft de schadevergoeding verhoogd naar € 1.000 en de proceskosten in hoger beroep vastgesteld op € 418,50. De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd, maar voor het overige bevestigd. De inspecteur is veroordeeld tot het vergoeden van de immateriële schade en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00451
14 september 2023
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: J.A. Klaver
tegen de uitspraak van 31 mei 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/1367 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 19 oktober 2019 voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.790 en daarbij bij beschikking € 153 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 januari 2021 het bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft als volgt op het beroep beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 juli 2022 en aangevuld bij brief van 29 juli 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:
“1. Op 12 april 2016 heeft eiser voor het jaar 2015 een papieren aangifte ingediend. Eiser heeft een biww [
Hof: belastbaar inkomen uit werk en woning] aangegeven van € 23.234 en daarbij € 2.556 specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Conform de aangifte is aan eiser met dagtekening 29 juni 2016 de aanslag opgelegd.
2. Per brief van 6 december 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat er onderzoek was gedaan naar het aangiftegedrag van de gemachtigde en de aangifte daarom aan een nader onderzoek werd onderworpen. Verweerder heeft eiser daarom vragen gesteld over de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 14 december 2018. In die brief deel[t] eiser mee dat zijn echtgenote alle fiscale zaken regelde en hij na haar overlijden alle administratieve bescheiden had weggegooid.
3. Na de in 2 genoemde brief van eiser vond tussen partijen een verder briefwisseling plaats. Per brief van 25 juni 2019 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was hem een navorderingsaanslag op te leggen en bij het vaststellen daarvan de specifieke zorgkosten niet in aftrek zouden worden toegelaten. Met dagtekening 19 oktober 2019 heeft verweerder eiser de navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 25.790 (€ 23.234 + € 2.556).
4. Eiser heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 27 november 2019 en is op 29 november 2019 bij verweerder ontvangen. Per brief van 1 oktober 2020 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaarschrift af te wijzen maar dat eiser nog gebruik kon maken van zijn recht om te worden gehoord. Op 5 november 2020 [
het Hof verstaat: 3 november 2020] is eiser door verweerder gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
5. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar afgewezen.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hieraan het volgende toe.
2.2.
Als bijlage bij het hogerberoepschrift is een (niet-gepubliceerde) uitspraak van de rechtbank gevoegd van 18 mei 2022 met kenmerk HAA 21/871, waarin voor zover van belang, als volgt is overwogen en beslist:
“1. Op 9 mei 2016 heeft eiser voor het jaar 2015 een papieren aangifte ingediend.
(…)
3. (…) Nadat eiser te kennen had gegeven het daarmee niet eens te zijn, heeft verweerder hem per brief van 6 november 2019 meegedeeld dat hij bij zijn voornemen bleef en met dagtekening 30 november 2019 heeft verweerder eiser de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd en de rentebeschikking gegeven.
(…)
7. Ter zitting heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat bij het behandelen van de aangifte sprake is geweest van een ambtelijk verzuim en de navorderingsaanslag daarom moet worden vernietigd.
(…)
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslag en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
  • vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.056.”
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een brief van de gemachtigde aan de Belastingdienst met dagtekening 14 december 2018 met, voor zover van belang, de volgende inhoud:
“Tot [gemachtigde] wendde zich [belanghebbende], die [gemachtigde] verzocht namens hem te reageren op uw brief van 6 december 2018, waarin u hem nader bevraagt over diens aangifte IB/PH 2015.
Zoals u kunt nakijken, is de heer [X] op een veel te jonge leeftijd weduwnaar geworden.
Zijn echtgenote regelde alle belastingzaken.
Na haar overlijden heeft de heer [X] alle administraties weggegooid, zo ook zijn aangifte 2015 en de over dat jaar opgelegde aanslagen.
Zou u hem alsnog de kopieën kunnen toesturen van hun aangiften en de hen over 2015 opgelegde aanslag?”
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een brief van de gemachtigde aan de Belastingdienst met dagtekening 4 januari 2019 met, voor zover van belang, de volgende inhoud:
“Tot [gemachtigde] wendde zich opnieuw [belanghebbende], die naar aanleiding van het schriftelijk verzoek van [gemachtigde] een kopie van de aangifte IB/PH 2015 + definitieve aanslag toe te sturen, uw brief met bijlagen van 20-12-2018 aanreikte.
U stuurde zijn cliënt een kopie van een elektronische aangifte.
Echter, zijn cliënt deelde [gemachtigde] mee, dat hij geen elektronische aangifte had ingediend, doch een papieren aangifte.
Met de aangifte had zijn cliënt een specificatie meegestuurd van de door hem afgetrokken zorgkosten. Zou u zo vriendelijk willen zijn cliënt c.q. [gemachtigde] een kopie toe te sturen van de papieren-aangifte en de specificatie van de zorgkosten?”

3.Geschil voor het Hof

In geschil is of de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan waardoor hij niet bevoegd was de navorderingsaanslag op te leggen. Voorts is in geschil of de rechtbank de vergoeding van immateriële schade tot een juist bedrag heeft toegekend.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“11. Te weinig geheven of teveel teruggegeven belasting kan op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden nagevorderd. Navordering is niet mogelijk op grond van een feit dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn, tenzij de belastingplichtige ter zake van dat feit te kwader trouw is.
12. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Daarvan is sprake als de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03456 en 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, HR 22 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082).
13. Vaststaat dat eiser op aangifte IB/PVV voor het jaar op 12 april 2016 zijn aangifte heeft ingediend. Dat de aangifte enig gegeven bevatte aan de juistheid waarvan de inspecteur in redelijkheid behoorde te twijfelen, is gesteld noch gebleken. Verder staat vast dat op 29 juni 2016 de aanslag is opgelegd en het onderzoek dat heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiser over de aangifte in 2015 is opgestart. Volgens eiser had dit voor verweerder aanleiding moeten zijn om aan de aangifte meer dan de gebruikelijke aandacht te besteden. Naar verweerder heeft aangevoerd en naar de rechtbank uit vele procedures bekend is, is naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek [
is] ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek gerechtvaardigd was. Vanaf begin 2016 werden daarom de digitaal ingediende aangiften die zijn voorzien van het beconnummer van de gemachtigde en waarvan de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen aan een onderzoek onderworpen. Eiser heeft echter een papieren aangifte ingediend, zonder het beconnummer en de contactgegevens van de gemachtigde. Verweerder heeft eerst in 2018 onderkend dat de aangifte door gemachtigde is verzorgd en heeft om die reden per brief van 6 december 2018 een verzoek om informatie verzonden. De rechtbank acht deze verklaring aannemelijk, mede gelet op de ambtsedige verklaring van de heer [A] van 21 december 2018 die in kopie tot de gedingstukken behoort. Met hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd is derhalve niet aannemelijk geworden dat ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag het onderzoek al zo ver was gevorderd dat er reden was om aan alle door de gemachtigde ingediende aangiften, waaronder die van eiser, meer dan de gebruikelijke aandacht te besteden. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat bij het behandelen van de aangifte en het opleggen van de aanslag geen sprake is geweest van een ambtelijk verzuim en de navorderingsaanslag is opgelegd op basis van een feit dat de verweerder ten tijde van het opleggen van de aanslag niet bekend was en redelijkerwijs ook niet bekend behoorde te zijn. In zoverre is de navorderingsaanslag dus terecht opgelegd.
14. Voor zover de beroepsgrond van eiser moet worden opgevat als een beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat eiser, met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gevallen waarnaar hij verwijst, en waarin volgens eiser geen navorderingsaanslagen zijn opgelegd, feitelijk en rechtens met dit geval zijn te vergelijken. Ook heeft eiser onvoldoende gesteld en aannemelijk gemaakt dat in een meerderheid van de met dit geval vergelijkbare gevallen een juiste toepassing van wet- en regelgeving achterwege is gebleven.
15. De rechtbank heeft – op gelijke wijze als verweerder – begrip voor de moeilijke positie van eiser om de specifieke zorgkosten te onderbouwen maar wijst erop dat eiser bij de zorginstanties kopieën van facturen en/of betaalbewijzen op had kunnen vragen. Via de vrije bewijsleer had hij ook overigens nader bewijs kunnen aanleveren om de gevraagde aftrek op enigerlei wijze te onderbouwen. Hij heeft echter geen enkel bescheid kunnen tonen of aanvullende informatie verstrekt. Onder die omstandigheden kan de rechtbank niet anders dan het beroep ongegrond verklaren .
16. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
17. Ter zitting heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat voor een dergelijke vergoeding aanleiding is als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ingediend uitspraak doet. Daarbij geldt voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar. Wordt de redelijke termijn overschreden dan heeft de belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar.
18. Ter zitting hebben beide partijen zich op het standpunt gesteld dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 500. De rechtbank sluit zich daarbij aan. Het bezwaarschrift is bij verweerder ontvangen op 29 november 2019 en verweerder heeft op 26 januari 2021 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar is dus met afgerond 8 maanden overschreden. Het beroepschrift is bij de rechtbank ontvangen op 9 maart 2021 en de rechtbank doet uitspraak op 31 mei 2022. Bij de behandeling van het beroep is de redelijke termijn dus niet overschreden. De schadevergoeding komt daarom geheel voor rekening van verweerder.
Proceskosten
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en, omdat de proceskostenvergoeding slechts wordt toegekend vanwege het toekennen van de schadevergoeding, een wegingsfactor van 0,5).”

5.5. Beoordeling van het geschil

Hoogte vergoeding immateriële schade
5.1.
Partijen zijn eensluidend van mening dat de rechtbank een te lage vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend en dat die vergoeding moet worden bepaald op 2 x € 500 in plaats van 1 x € 500.
Het Hof constateert met partijen dat de rechtbank – kennelijk ten gevolge van een rekenfout – de overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte heeft bepaald op een half jaar, terwijl die termijn gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 29 mei 2019 bij het doen van uitspraak door de rechtbank op 31 mei 2022 met meer dan een half jaar is overschreden. Reeds daarom is het hoger beroep gegrond en zal het Hof het juiste bedrag aan vergoeding van immateriële schade toekennen.
Ambtelijk verzuim
Standpunten partijen
5.2.
Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat sprake is van een ambtelijk verzuim omdat de inspecteur ermee bekend was dat de gemachtigde ook schriftelijk aangiftebiljetten voor zijn cliënten indiende en de aanslag met dagtekening 29 juni 2016 is opgelegd nadat de Belastingdienst de door de gemachtigde ingediende (papieren) aangiftebiljetten voor verscherpt onderzoek had moeten achterhouden vanaf 29 april 2016. Volgens de gemachtigde was de inspecteur ermee bekend dat belanghebbende een cliënt was van de gemachtigde. Ter onderbouwing van die stelling heeft de gemachtigde als bijlagen bij het hogerberoepschrift stukken gevoegd waaruit volgens belanghebbende blijkt dat de gemachtigde al eerder de fiscale belangen van belanghebbende behartigde en waarmee de inspecteur bekend was.
Voorts heeft belanghebbende bij zijn hogerberoepschrift een afschrift gevoegd van een uitspraak van de rechtbank in een zaak waarin hij een andere cliënt bijstond en waarin de rechtbank op grond van vergelijkbare feiten wel heeft geoordeeld dat sprake is van een ambtelijk verzuim op grond waarvan de navorderingsaanslag is vernietigd, zo stelt belanghebbende.
5.3.
De inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist.
Oordeel Hof
5.4.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en
maakt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverweging 11 tot en met 14) tot de
zijne. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt
het Hof nog als volgt.
5.5.
Evenals de rechtbank acht het Hof aannemelijk dat de inspecteur pas in de loop van
2018, en in elk geval nadat de definitieve aanslag met dagtekening 29 juni 2016 was
vastgesteld, heeft onderkend dat de door belanghebbende ingediende papieren aangifte
IB/PVV 2015 door de gemachtigde was verzorgd. Het Hof vindt geen aanleiding de inspecteur niet te volgen in de – ook door de rechtbank – gegeven beschrijving van de wijze waarop het onderzoek naar de gemachtigde heeft plaatsgevonden ter zake van ook op papier ingediende aangiften, zonder beconnummer, waarvan men inmiddels op grond van het handschrift vermoedde dat deze door de gemachtigde waren ingevuld en ingediend. Zoals door de inspecteur toegelicht zijn pas in een later stadium – in de loop van 2017 – ook papieren aangiften getraceerd die door de gemachtigde waren verzorgd, zonder vermelding van een beconnummer. De aangifte IB/PVV 2015 van belanghebbende is op deze wijze vermoedelijk in de loop van 2018 in beeld gekomen, waarna een nader onderzoek is ingesteld, hetgeen heeft geleid tot de vragenbrief aan belanghebbende van 6 december 2018. Het Hof acht deze verklaring en nadere toelichting van de inspecteur aannemelijk. Aangezien voorts gesteld noch gebleken is dat de aangifte IB/PVV 2015 enig gegeven bevatte aan de juistheid waarvan de inspecteur in redelijkheid behoorde te twijfelen, is het Hof evenals de rechtbank van oordeel dat ten tijde van het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2015 geen sprake is geweest van een ambtelijk verzuim en dat de navorderingsaanslag is opgelegd op basis van een feit dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslag niet bekend was en redelijkerwijs ook niet bekend behoorde te zijn.
5.6.
Hetgeen belanghebbende hierover in hoger beroep heeft aangevoerd met verwijzing naar de bij het hogerberoepschrift gevoegde correspondentie, brengt het Hof niet
tot een ander oordeel. Uit die correspondentie valt weliswaar op te maken dat deze door de gemachtigde is gevoerd voor belanghebbende, echter het betreft voornamelijk brieven gericht aan de Belastingdienst Toeslagen (een tweetal brieven over de definitieve berekening zorgtoeslag), aan de rechtbank (een drietal brieven betreffende een zaak tegen de Ontvanger over aanmaningskosten), en aan de Ontvanger der Directe Belastingen (een drietal brieven betreffende een ingebrekestelling en een tweetal bezwaren tegen respectievelijk aanmaningskosten en betekeniskosten). Van al deze correspondentie behoefde de inspecteur niet op de hoogte te zijn. Maar ook indien hij wel kennis gehad zou hebben van één of meerdere van deze brieven, dan is het Hof van oordeel dat van de inspecteur niet verwacht mag worden dat hij vanwege die brieven een verband had behoren leggen tussen de aangifte IB/PVV 2015 en de gemachtigde. Daarnaast bevat de correspondentie een tweetal brieven dat wel is gericht aan de inspecteur. Het betreft een bezwaarschrift met dagtekening 24 juni 2014 tegen een “
nader opgelegde voorlopige aanslag IB/PH over het jaar 2013”, en een bezwaarschrift met dagtekening 6 oktober 2015 betreffende een “
nader opgelegde voorlopige aanslag IB/PH over het jaar 2014”. Aangezien het hier bezwaarschriften betreft tegen voorlopige aanslagen van twee eerdere jaren, maken deze niet dat voor de inspecteur duidelijk moest zijn dat de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 was ingediend door de gemachtigde. Te minder aangezien in de voormelde brieven door de gemachtigde wordt geschreven “
dat cliënt middels een P-biljet bij u aangifte IB/PH heeft gedaan over 2013” en “
dat cliënt bij u aangifte heeft gedaan”. Al deze correspondentie maakt niet dat de inspecteur er mee bekend behoorde te zijn dat de aangifte niet was verzorgd en ingediend door belanghebbende maar door de gemachtigde; ook deze correspondentie maakt derhalve niet dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2015 een ambtelijk verzuim heeft begaan. In dit verband wijst het Hof nog op een tweetal brieven van de gemachtigde dat tot de gedingstukken behoort. Een brief aan de inspecteur, waarin de gemachtigde onder meer schrijft dat de echtgenote van belanghebbende alle belastingzaken regelde, en waarin hij verzoekt om kopieën van hun aangiften (zie 2.3) alsmede een daarop volgende brief opgenomen onder 2.4 waarin de gemachtigde schrijft dat het de belanghebbende is die de schriftelijke aangifte met een bijlage zelf heeft ingediend. Het Hof overweegt dat ook deze brieven afbreuk doen aan de stelling van de gemachtigde dat uit correspondentie de inspecteur duidelijk moest zijn dat de aangifte was verzorgd door de gemachtigde, en aan zijn ter zitting ingenomen stelling dat hij voor eerdere jaren voor belanghebbende papieren aangiften had ingediend. Mocht dit laatste al waar zijn, dan betekent dit nog niet zonder meer dat uit die aangiften kenbaar was dat gemachtigde deze had verzorgd.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat deze beroepsgrond faalt.
5.7.
Voorts heeft belanghebbende met een beroep op het gelijkheidsbeginsel gewezen op
een als bijlage bij het hogerberoepschrift gevoegde uitspraak van de rechtbank in een zaak van een andere cliënt van de gemachtigde (zie 2.2), waarin de rechtbank oordeelt dat de navorderingsaanslag wordt vernietigd wegens het bestaan van een ambtelijk verzuim. Het Hof overweegt dat, zoals is te lezen in onderdeel 7 van die uitspraak, de rechtbank de navorderingsaanslag op aandragen van de inspecteur heeft vernietigd nu hij zelf al had vastgesteld dat sprake was van een ambtelijk verzuim. Ter toelichting daarop heeft de inspecteur ter zitting van het Hof nog onweersproken verklaard, dat in die zaak al voor het opleggen van de definitieve aanslag duidelijk was geworden dat de gemachtigde de aangifte had verzorgd. Met de inspecteur constateert het Hof dat op die grond er geen sprake is van een vergelijkbare geval, waardoor ook deze beroepsgrond geen doel treft.
5.8.
Voorts overweegt het Hof dat de omstandigheid dat gemachtigde naar hij stelt, ook voor andere cliënten schriftelijk aangiften indiende, niet maakt dat de inspecteur, ook indien de inspecteur al op de hoogte zou zijn geweest van die praktijk, behoorde te weten dat de aangifte van belanghebbende voor het onderhavige jaar was verzorgd door de gemachtigde. De aangifte bevatte immers geen gegeven waaruit viel op te maken dat de aangifte was verzorgd en ingediend door de gemachtigde; zijn naam, beconnummer of enig ander gegeven dat naar hem kon leiden ontbrak. Het Hof kan zich voorstellen dat alleen een (nader) onderzoek naar het in het aangiftebiljet vermelde handschrift kon leiden tot de vaststelling dat niet belanghebbende maar de gemachtigde de aangifte had verzorgd. Tot zodanig onderzoek was de inspecteur echter ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2015 niet gehouden.
Slotsom
5.9.
Hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.1 leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk dient te worden vernietigd.

6.Kosten

Gegeven het oordeel onder 5.1. vindt het Hof aanleiding voor een veroordeling van de inspecteur in de (proces)kosten van belanghebbende vanwege het hoger beroep op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de Bijlage van het Besluit opgenomen tarief vast op € 418,50 (2 x € 837 (beroepschrift en verschijnen ter zitting) x 0,25 (wegingsfactor)). Het Hof heeft daarbij gelet op het door de belastingkamers van de gerechtshoven gehanteerde richtsnoer voor beslissingen over de (proces)kostenvergoeding (zie bijlage bij de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, punt 1.2.2), waarin voor evidente tel- en rekenfouten en daarmee gelijk te stellen misslagen de wegingsfactor op 0,25 is vastgesteld.
Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat de wegingsfactor op 0,5 moet worden gesteld omdat de inspecteur die wegingsfactor had voorgesteld in zijn intrekkingsvoorstel. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet, aangezien het aanbod van de inspecteur onderdeel uitmaakte van een intrekkingsvoorstel en belanghebbende dat voorstel heeft afgewezen.
Aangezien de gegrondheid van het hoger beroep berust op een rekenfout door de rechtbank, zal het Hof de griffier opdragen het griffierecht aan belanghebbende terug te betalen.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissing inzake de vergoeding van immateriële schade betreft;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
- veroordeelt de inspecteur tot het vergoeden van de door belanghebbende in de procedure in eerste aanleg geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 418,50;
- draagt de griffier op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 aan belanghebbende terug te betalen.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, H.E. Kostense en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 14 september 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: