ECLI:NL:GHAMS:2023:3187

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 augustus 2023
Publicatiedatum
15 december 2023
Zaaknummer
22/00310
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; vergoeding immateriële schade; ambtelijk verzuim

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die door de inspecteur van de Belastingdienst aan belanghebbende is opgelegd voor het jaar 2015. De inspecteur heeft de aanslag berekend op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.637 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.703. Na bezwaar heeft de inspecteur de navorderingsaanslag verminderd, maar belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag uiteindelijk vernietigd, maar de inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Het Hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de inspecteur onterecht was veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelt dat de navorderingsaanslag rechtmatig was opgelegd en dat er geen sprake was van een ambtelijk verzuim. De rechtbank had de inspecteur terecht niet aansprakelijk gesteld voor de immateriële schade en proceskosten. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht, maar laat de veroordeling van de Staat der Nederlanden in stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00310
10 augustus 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
tegen de uitspraak van 1 april 2020 in de zaak met kenmerk HAA 20/4534 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank)
en het incidenteel hoger beroep van
[x], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde] ) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 21.637 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (bisb) van € 1.703, en daarbij bij beschikking € 78 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een biww van € 19.391 en een bisb van € 1.703.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft als volgt beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“ De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 333;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 506;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie) tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 167;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie) in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 253;
- draagt verweerder op de helft, oftewel € 24, van het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden;
- draagt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie) de helft, oftewel € 24, van het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.”
1.4.
De inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, welke bij het Hof is ingekomen op 11 mei 2022. Het hoger beroep is bij brief, met dagtekening 19 mei 2022, aangevuld. Het Hof heeft op 11 juli 2022 een verweerschrift ontvangen. Voorts, in hetzelfde geschrift, heeft belanghebbende incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft namens de inspecteur op 30 augustus 2022 een reactie ontvangen op het ingediende incidenteel hoger beroep van belanghebbende.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Voor het jaar 2015 heeft eiseres een biww aangegeven van € 19.018 en een bisb van € 1.703. In de aangifte heeft eiseres een bedrag van € 2.891 aan specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Conform de aangifte heeft verweerder eiseres met dagtekening 19 augustus 2016 de aanslag opgelegd.
2. Per brief van 6 december 2018 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat onderzoek was gedaan naar het aangiftegedrag van haar adviseur en de aangifte daarom opnieuw zou worden beoordeeld. Verweerder vroeg daarom om nadere informatie over de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Eiseres heeft daarop gereageerd per brief van 4 januari 2019 met daarbij een specificatie en een aantal bewijsstukken.
3. Per brief van 12 juli 2019 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was haar een navorderingsaanslag op te leggen. Daarbij zouden de specifieke zorgkosten voor € 272 in aftrek worden toegelaten. Per brief van 18 juli 2019, bij verweerder ontvangen op 22 juli 2019, heeft eiseres verweerder meegedeeld het daarmee niet eens te zijn. Per brief van 8 augustus 2019 deelde verweerder eiseres mee dat hij bij zijn voornemen bleef.
4. Met dagtekening 24 augustus 2019 heeft verweerder eiseres de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 21.637 (€ 19.018 + € 2.891 -/-
€ 272) en een bisb van € 1.703.
5. Eiseres heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 1 oktober 2019 en is op 3 oktober 2019 bij verweerder ontvangen.
6. Per brief van 30 april 2020 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen. Wel stelde hij eiseres nog in de gelegenheid het bezwaar nader toe te lichten, stukken in te dienen en door verweerder te worden gehoord. Daarop heeft tussen partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Per brief van 29 juni 2020 deelde verweerder mee dat hij aan het bezwaar tegemoet zou komen en de navorderingsaanslag zou vernietigen.
7. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de navorderingsaanslag verminderd tot een, berekend naar een biww van € 19.391 en een bisb van € 1.703. Bij beschikking van 15 juli 2020 heeft verweerder de navorderingsaanslag verder verminderd tot een, berekend naar een biww van € 19.018 en bisb van € 1.703.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en voegt hier nog het volgende aan toe.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 4 januari 2019 (zie bij feiten rechtbank onder 2.) onder meer overgelegd een niet ondertekende dieetbevestiging 2014 met bijlage, te weten een tabel vaste aftrekbare bedragen 2014. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase bij brief van 4 mei 2020 onder meer overgelegd een door haar huisarts dhr. Van Eerden op 21 april 2020 ondertekende dieetbevestiging 2015 met bijlage, een tabel vaste aftrekbare bedragen 2015.
2.4.
In het verweerschrift in hoger beroep van de inspecteur is het volgende opgenomen:
“Het bezwaar richtte zich tegen de navorderingsaanslag van 24 augustus 2019. Het bezwaar is weliswaar gegrond verklaard, er is echter geen sprake van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
Met de stukken die op 8 januari 2019 werden ontvangen, zijn de door belanghebbende in de aangifte in aftrek genomen zorgkosten, met uitzondering van de kosten van extra kleding en beddengoed, onvoldoende aannemelijk gemaakt. De inspecteur heeft daarom niet onrechtmatig gehandeld door de opgevoerde uitgaven voor geneeskundige hulp, medicijnen, diverse diëten en vervoerskosten te corrigeren en een navorderingsaanslag op te leggen.
In de bezwaarfase werden niet langer kosten voor medicijnen en geneeskundige hulp in aftrek geclaimd, zodat slechts de dieetkosten en vervoerskosten ter discussie stonden. De stukken waarmee de dieetkosten aannemelijk zijn gemaakt, de ondertekende dieetbevestiging 2015 met bijlagen, waardoor (gedeeltelijk) aan het bezwaar tegemoet kon worden gekomen, zijn eerst op 7 mei 2020 door de inspecteur van belanghebbende ontvangen. Hierna resteerde uitsluitend de vraag of de vervoerskosten in aftrek konden worden toegelaten. In de bezwaarfase werden de vervoerskosten gesteld op € 5. Hoewel nog altijd niet voldoende aannemelijk gemaakt, heeft de inspecteur in lijn met het interne correctiebeleid, besloten de vervoerskosten toch in aftrek toe te laten waardoor bijgevolg geheel aan het bezwaar tegemoet is gekomen. Naar aanleiding van recente jurisprudentie is tot slot overgegaan tot het geheel laten vervallen van de navorderingsaanslag.
Dat geheel aan het bezwaar tegemoet is gekomen en de navorderingsaanslag uiteindelijk geheel is komen te vervallen, laat echter onverlet dat de navorderingsaanslag in eerste instantie rechtmatig werd opgelegd. Deze is dan ook niet herroepen wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid.”
2.5.
Partijen hebben ter zitting van het Hof onder meer als volgt verklaard:

Gemachtigde van belanghebbende
Ik stem er desgevraagd mee in at de inspecteur in het gelijk wordt gesteld wat betreft de toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens termijnoverschrijding. Die vergoeding is inderdaad ten onrechte toegekend door de rechtbank, dit gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2022 dat gaat over het moment van beëindiging van eventuele spanning en frustratie schade [
griffier:arrest met ecli-nummer: ECLI:NL:HR:2022:1128].
Verder is de navorderingsaanslag onterecht opgelegd vanwege een ambtelijk verzuim. De navorderingsaanslag is opgelegd ná 29 april 2016. De zorgkosten in onderhavig geval waren hoger dan € 1.500. Papieren aangiften worden door mij met de hand ingevuld en vervolgens ondertekend en ingediend door mijn cliënt zelf. Het klopt dat mijn naam en/of beconnummer niet op de aangifte zijn vermeld, zodat op basis van de vermeldingen in de aangifte niet kenbaar was dat deze door mij was ingevuld. Deze aangifte en ook andere aangiften zijn echter later toch getraceerd, omdat op basis van het handschrift kenbaar was dat deze aangiften door mij waren ingevuld. De inspecteur had dit dus ook eerder kunnen en moeten opmerken.
Van de zijde van de inspecteur
We zien in bijlage 5 van het verweerschrift in eerste aanleg een dieetverklaring over het jaar 2014. Deze verklaring was niet ondertekend en niet geaccepteerd. Vervolgens is in bezwaarfase een ondertekende dieetbevestiging 2015 overgelegd [
griffier: bij de brief van 4 mei 2020] en aansluitend hierop is de aftrek voor het jaar 2015 verleend.
Ik bevestig desgevraagd dat de bezwaarfase is begonnen op 1 oktober 2019.
Wat betreft het verweer van belanghebbende dat sprake is van een ambtelijk verzuim reageer ik als volgt. De onderhavige aangifte is zonder een beconnummer ingediend, zodat niet kenbaar was dat deze door de gemachtigde [gemachtigde] was ingevuld. Een groot aantal handmatig ingevulde aangiften is later alsnog geïdentificeerd als zijnde ingevuld door [gemachtigde] , door een handmatige bestudering van het handschrift. Aansluitend hierop is voor die aangiften een vragenbrief van 14 maart 2017 rondgestuurd. Daarna hebben wij door een handschriftvergelijking nog meer aangiften geïdentificeerd die afkomstig waren van het [A] , zoals de onderhavige aangifte. Ik weet niet precies wanneer deze aangifte is geïdentificeerd, maar in ieder geval na 6 december 2018.
De voorzitter stelt aan mij de vraag waarom deze aangifte niet eerder is geïdentificeerd, zoals de gemachtigde van belanghebbende stelt. In de door [gemachtigde] handmatig ingevulde aangiften wordt geen beconnummer vermeld en ook anderszins zijn in die aangiften geen gegevens opgenomen waaruit blijkt dat deze door [gemachtigde] zijn ingevuld. Het is daardoor niet mogelijk om de aangiften van [gemachtigde] langs geautomatiseerde weg te detecteren. We kunnen de aangiften eventueel herkennen op basis van het handschrift van [gemachtigde] , maar het gaat veel te ver om dit van tevoren al bij alle in [Z] en omstreken ingediende aangiften te doen: dit is handwerk en daardoor zeer arbeidsintensief.
Gemachtigde van belanghebbendeDe voorzitter stelt aan mij de vraag waarom op de onderhavige aangifte geen beconnummer is vermeld, waarop ik als volgt reageer. Wij vullen de aangiften samen in met belanghebbenden en deze worden door belanghebbenden ondertekend. Ik vul in wat door een belanghebbende wordt aangereikt. Het lijkt erop dat alleen de aangiften van belanghebbenden uit [Z] zijn gecontroleerd.
Van de zijde van de inspecteurIk wil hier kort op reageren. In dit geval was de onderhavige aangifte niet geïdentificeerd als zijnde een aangifte afkomstig van het [A] en zodoende is er geen sprake van een ambtelijk verzuim.”

3.Geschil in (incidenteel) hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de inspecteur terecht is veroordeeld tot het (gedeeltelijk) vergoeden van de immateriële schade wegens een overschrijding van de redelijke termijn, van de proceskosten van belanghebbende en van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
3.2.
In incidenteel hoger beroep is ten eerste in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het opleggen, verminderen en uiteindelijk laten vervallen van de navorderingsaanslag niet het gevolg is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid en belanghebbende derhalve niet in aanmerking komt voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Voorts ligt voor de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“(…)
Beoordeling van het geschil
11. Zoals verweerder heeft aangevoerd en ook uit de stukken naar voren komt heeft eiseres de aftrek van specifieke zorgkosten pas tijdens de behandeling van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag voldoende aannemelijk gemaakt. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat het opleggen van de navorderingsaanslag en het nadien verminderen en uiteindelijk het laten vervallen daarvan niet het gevolg is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. In zoverre heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
12. Hetgeen eiseres voor het overige heeft aangevoerd verstaat de rechtbank aldus: de navorderingsaanslag niet had mogen worden opgelegd wegens het ontbreken van een zogenoemd nieuw feit. Nu de navorderingsaanslag wel is opgelegd en na bezwaar uiteindelijk is verminderd tot nihil, is er grond voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
13. De rechtbank overweegt dat verweerder in 2015 is begonnen aan een onderzoek dat in april 2015 leidde tot de conclusie dat er een verhoogd risico was op onjuistheden in de door de gemachtigde van eiseres ingediende aangiften IB/PVV. Als gevolg hiervan werd een steekproef gedaan en zijn op 30 juni 2015 vragenbrieven verzonden in 173 zaken. Naar aanleiding van de resultaten van deze vragenbrieven is geconcludeerd dat het onderzoek moest worden uitgebreid en is besloten alle digitaal door de gemachtigde ingediende aangiften waarbij de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen te onderzoeken.
Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Daarvan is sprake als de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.
14. Uit de stukken komt naar voren dat eiseres 20 april 2016 haar aangifte voor het jaar 2015 heeft ingediend. Dat de aangifte enig gegeven bevatte aan de juistheid waarvan de inspecteur in redelijkheid behoorde te twijfelen, is gesteld noch gebleken. De primitieve aanslag is opgelegd met dagtekening 19 augustus 2016. Het onderzoek dat heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiser over de aangifte is in 2015 opgestart. Volgens eiseres had dit voor verweerder aanleiding moeten zijn om aan de aangifte meer dan de gebruikelijke aandacht te besteden. Het is de rechtbank uit vele andere zaken bekend dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek gerechtvaardigd was. Vanaf begin 2016 werden daarom de digitaal ingediende aangiften die waren voorzien van het beconnummer van de gemachtigde en waarvan de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen aan een onderzoek onderworpen. Eiseres heeft haar aangifte op papier ingediend en uit de tot de stukken behorende kopie blijkt dat die niet was voorzien van het beconnummer en de contactgegevens van de gemachtigde. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom niet aannemelijk geworden dat ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag het onderzoek al zo ver was gevorderd dat er reden was om aan alle door de gemachtigde ingediende aangiften, waaronder die van eiseres, meer dan de gebruikelijke aandacht te besteden. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat bij het behandelen van de aangifte en het opleggen van de aanslag geen sprake is geweest van een ambtelijk verzuim en de navorderingsaanslag is opgelegd op basis van een feit dat de verweerder ten tijde van het opleggen van de aanslag niet bekend was en redelijkerwijs ook niet bekend behoorde te zijn. Verweerder heeft eerst in 2018 onderkend dat de aangifte door gemachtigde is verzorgd en heeft om die reden per brief van 6 december 2018 een verzoek om informatie verzonden. Daarom is aan eiseres terecht een navorderingsaanslag opgelegd en kan het nadien vernietigen daarvan niet leiden tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
15. Aangaande hetgeen eiseres heeft aangevoerd over projectcode [000] , waarmee eiseres kennelijk tevens een beroep doet op het ontbreken van een zogenoemd nieuw feit, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 januari 2022, ECLI:NL:HGHAMS:2022:362. In deze zaak, waarin de gemachtigde van eiser optrad als de gemachtigde van een andere belastingplichtige, overwoog het Gerechtshof:
5.6.1. Belanghebbende heeft in haar hoger beroepschrift aangevoerd: ‘Voorts is recentelijk duidelijk geworden dat ons kantoor reeds op 30-06-2015, alsmede (…) onze klanten, zonder bekende reden, tot de [000] groep gingen behoren en (…) door de fiscus bestempeld als frauduleus. De navorderingsaanslag dient volgens belanghebbende deswege te worden vernietigd ook omdat een ‘nieuw feit’ zou ontbreken.
Het is het Hof uit andere zaken bekend dat klanten van het (toenmalige) kantoor van de gemachtigde van belanghebbende, [A] ( [A] ), de projectcode [000] hebben gekregen in verband met het strafrechtelijke onderzoek naar dat kantoor. Hun gegevens zijn mogelijk opgeslagen in de zogenoemde Fraude Signalering Voorziening (FSV). Belanghebbende verdedigt naar het Hof begrijpt dat hieraan consequenties moeten worden verbonden en dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd gelet op de conclusies van advocaat-generaal Niessen van 17 juni 2021 (ECLI:NL:PHR:2021:617, 618 en 619).
5.6.2. Het is het Hof bekend dat de klanten van [A] de projectcode [000] hebben gekregen in verband met het strafrechtelijke onderzoek naar dat kantoor. Dit opdat de door dat kantoor verzorgde aangiften zouden worden uitgeworpen voor nader onderzoek. De directe aanleiding voor het onderzoek naar de aangiften van die belastingplichtigen is dus het onderzoek naar (het toenmalige kantoor van) hun gemachtigde geweest. De controle van de opgevoerde aftrekposten in de aangiften heeft mitsdien niet plaatsgevonden op basis van een criterium dat jegens de desbetreffende belastingplichtigen leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat dit ten aanzien van belanghebbende anders is geweest, dat, met andere woorden, bij de toekenning van de projectcode [000] in dit geval wel sprake is geweest van een criterium dat jegens belanghebbende leidt tot schending van een grondrecht.
5.6.3. Naar het oordeel van het Hof brengt de uitworp van de aangifte van belanghebbende om de genoemde reden niet mee dat de controle van de aangifte van belanghebbende heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd. Ook de omstandigheid dat de gegevens van belanghebbende mogelijk zijn opgenomen in de FSV, leidt om die reden niet tot een verlaging of vernietiging van de navorderingsaanslag (vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748).
5.6.4. Ook de stelling van belanghebbende dat, nu het onderzoek jegens [A] is gestart rond medio 2015, nadien opgelegde navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd wegens het ontbreken van een nieuw feit, wordt verworpen. Van een situatie zoals bedoeld in art. 16, eerste lid, laatste volzin van de Algemene wet inzak rijksbelastingen, is geen sprake. Dat belanghebbende mogelijk al vóór het opleggen van de navorderingsaanslag voorkwam op de [000] lijst, doet daar niet aan af.
16. Naar het oordeel van de rechtbank zijn in de onderhavige zaak geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die tot een ander oordeel zouden moeten leiden dan in de hierboven geciteerde uitspraak van het Gerechtshof. Ook deze beroepsgrond van eiseres kan daarom niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
17. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
18. Ter zitting heeft eiseres verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor de berechting van een zaak in eerste aanleg geldt als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de inspecteur het bezwaarschrift ontving uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij geldt voor de bezwaarfase een termijn van een halfjaar en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. Is de redelijke termijn overschreden, dan heeft de belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar.
19. Het bezwaarschrift is op 3 oktober 2019 door verweerder ontvangen en de uitspraak op bezwaar is gedaan op 14 juli 2020. Het beroepschrift is op 21 augustus 2020 bij de rechtbank ontvangen en de rechtbank doet op 1 april 2022 uitspraak. In zoverre is de redelijke termijn dus met afgerond 6 maanden overschreden en heeft eiseres recht op een schadevergoeding van € 500. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden voor die aan een schadevergoeding in de weg staan. Bij de behandeling van het bezwaar is de redelijke termijn met 4 maanden overschreden en bij de behandeling van het beroep met 2 maanden. Van de schadevergoeding komt dus € 333 (€ 500 x 4/6) voor rekening van verweerder en € 167 (€ 500 x 2/6) voor rekening van de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie).
Proceskosten
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759, namelijk 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en, omdat de proceskosten slechts wordt toegekend vanwege de toekenning van een schadevergoeding, een wegingsfactor van 0,5. Op de aldus vastgestelde vergoeding geldt vervolgens een wegingsfactor 1 voor minder dan vier samenhangende zaken.
Van de proceskosten komt € 506 (€ 759 x 4/6) voor rekening van verweerder en € 253 (€ 759 x 2/6) voor rekening van de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie).
21. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht van € 48. Doelmatigheid vereist dat verweerder en de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie)elk daarvan de helft voor hun rekening nemen.”

5.Beoordeling van het geschil in (incidenteel) hoger beroep

Hoger beroep
5.1.
Partijen zijn ter zitting van het Hof tot het gezamenlijke standpunt gekomen dat de rechtbank ten onrechte aan belanghebbende heeft toegekend een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit baseren zij op het arrest van de Hoge Raad van 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128, in het bijzonder rechtsoverweging 3.3. Het Hof zal dit standpunt, dat hij juist acht, volgen, wat leidt tot een gegrond hoger beroep.
Incidenteel hoger beroep
5.2.
Ter zake van het eerste geschilpunt overweegt het Hof als volgt. Conform de aangifte heeft de inspecteur met dagtekening 19 augustus 2016 de aanslag ib/pvv 2015 opgelegd. Voorts heeft de inspecteur bij brief van 6 december 2018 belanghebbende om nadere informatie gevraagd over de bij deze aangifte in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 4 januari 2019 met daarbij een aantal bijlagen waaronder een niet-ondertekende dieetbevestiging voor een ander belastingjaar (2014). In de bezwaarfase heeft de inspecteur bij brief van 30 april 2020 belanghebbende nogmaals in de gelegenheid gesteld om nadere informatie in te dienen ter zake van de specifieke zorgkosten die dan nog in geschil zijn, namelijk de dieetkosten en de vervoerskosten. Belanghebbende heeft bij brief van 4 mei 2020 onder meer een door haar huisarts ondertekende dieetbevestiging voor het jaar 2015 overgelegd. Dit heeft ertoe geleid dat de dieetkosten in bezwaar alsnog zijn geaccepteerd.
Er kan gelet hierop geen sprake zijn van een in eerste instantie onrechtmatig opleggen van de navorderingsaanslag in zoverre, nu de inspecteur toen nog niet beschikte over de juiste onderbouwing van de dieetkosten 2015. Pas in bezwaar werd die overgelegd. Verder is ter zake van de geclaimde vervoerskosten, zo het Hof begrijpt uit het verweerschrift in hoger beroep (zie 2.4), coulance betracht en als zodanig evenmin sprake van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Gemachtigde van belanghebbende heeft dit verder ook niet betwist.
5.3.
Het Hof komt tot het oordeel dat hetgeen de rechtbank onder rechtsoverweging 11 heeft geoordeeld op goede gronden berust en juist is.
5.4.
Ter zake van het tweede geschilpunt stelt het Hof voorop dat een inspecteur in beginsel mag afgaan op de ingediende aangifte en mag vertrouwen op de juistheid daarvan. Tot nader onderzoek is hij alleen dan gehouden indien hij – na met normale zorgvuldigheid naar de aangifte te hebben gekeken – redelijkerwijs moet twijfelen aan de juistheid daarvan (zie onder meer HR 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2019:BK3080, r.o. 3.3.). Redelijke, tot onderzoek nopende twijfel is niet aanwezig indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte (toch) juist is (HR 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). Er moeten zich met andere woorden omstandigheden voordoen waaraan “een zo sterk vermoeden voor de onjuistheid van de aangifte [valt] te ontlenen, dat het nalaten van een onderzoek op dit punt [de inspecteur] als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend” (vgl. HR 5 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7841, r.o. 4.2).
5.5.
Naar het oordeel van het Hof doet zich in dezen niet een situatie voor waaraan een zo sterk vermoeden voor de onjuistheid van de aangifte valt te ontlenen, dat het nalaten van een onderzoek op dit punt de inspecteur als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend. De niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangifte op het gebied van de geclaimde specifieke zorgkosten juist was. De omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende betrokken was bij het doen van de aangifte maakt dit niet anders. De papieren aangifte was niet voorzien van een beconnummer en/of van contactgegevens van de gemachtigde van belanghebbende en was niet door hem ondertekend. De inspecteur was niet gehouden – in ieder geval niet ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslag – aan de hand van het handschrift op de papieren aangifte te onderzoeken of de aangifte mogelijk was verzorgd door de gemachtigde.
5.6.
Een en ander betekent dat de inspecteur met betrekking tot de specifieke zorgkosten zijn onderzoeksplicht niet heeft geschonden en dat hij bij het opleggen van de navorderingsaanslag ib/pvv 2015 conform de aangifte van belanghebbende geen ambtelijk verzuim heeft begaan. Het incidenteel hoger beroep faalt.
Slotsom
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is en dat het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient (deels) te worden vernietigd.
5.8.
Voor zover de uitspraak van de rechtbank betrekking heeft op het vergoeden door de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie) van de door belanghebbende geleden immateriële schade, het veroordelen van de Minister van Justitie in de proceskosten van belanghebbende en het vergoeden door de Minister van Justitie van het door belanghebbende in beroep betaalde griffierecht, dient deze in stand te blijven, nu de Minister van Justitie tegen de uitspraak geen hoger beroep heeft aangetekend en derhalve geen partij in deze hoger beroepsprocedure is.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de kosten.

7.Beslissing

Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het betreft de veroordeling van de inspecteur tot het vergoeden van immateriële schade, proceskosten en griffierecht (zie ro. 5.8).
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, F.J.P.M. Haas en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 10 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: