ECLI:NL:GHAMS:2023:3132

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
22/00059
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boete; beoordeling van de terbeschikkingstelling van een auto met buitenlands kenteken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een boete die aan de belanghebbende was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag van € 3.949 was berekend over de periode van 1 december 2016 tot en met 26 juni 2019, en was gehandhaafd na bezwaar. De rechtbank had de naheffingsaanslag en de boete vernietigd, omdat niet aannemelijk was dat de auto feitelijk aan de belanghebbende ter beschikking stond in het naheffingstijdvak. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 26 september 2023 heeft de belanghebbende verklaard dat hij de auto slechts op 27 juni 2019 ter beschikking had gekregen van zijn stiefmoeder, die in Bulgarije woont. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de belanghebbende op die datum met de auto werd aangetroffen zonder dat motorrijtuigenbelasting was betaald. De inspecteur betwistte de verklaringen van de belanghebbende, maar het Hof oordeelde dat de verklaringen van de belanghebbende geloofwaardig waren en ondersteund door bewijs. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende de auto slechts éénmalig ter beschikking had gehad en dat de naheffingsaanslag en de boete daarom vernietigd moesten worden.

Het Hof verenigde zich met de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur niet met voldoende bewijs was gekomen om aan te tonen dat de belanghebbende de auto langer ter beschikking had dan op de genoemde datum. De kosten van het hoger beroep werden toegewezen aan de belanghebbende, en de inspecteur werd veroordeeld tot betaling van deze kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/59
7 november 2023
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 10 december 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/6057 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. M. Hoefs)
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd van € 3.949, berekend over de periode 1 december 2016 tot en met 26 juni 2019, met daarbij een boete van € 3.949, en heeft deze bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.2.
Op het beroep van belanghebbende heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.026; en
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.3.
De inspecteur heeft bij brief van 21 januari 2022 hoger beroep ingesteld. Daarna zijn de volgende stukken ingediend:
- een aanvulling van de gronden van het hoger beroep van de inspecteur;
- een verweerschrift van belanghebbende, en
- een nader stuk van de inspecteur.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof gaat uit van de volgende, reeds door de rechtbank vastgestelde feiten.
2.1.
Belanghebbende staat vanaf 1 december 2016 als ingezetene ingeschreven in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP).
2.2.
Bij een controle op 27 juni 2019 omstreeks 19:00 uur heeft een controlemedewerker van de Belastingdienst vastgesteld dat belanghebbende met een Audi A4 met het Bulgaarse kenteken [kenteken] (hierna: de auto) gebruik maakte van de weg. Voor de auto was op dat moment geen motorrijtuigenbelasting voldaan. De controle vond plaats aan de [X-straat] te [plaats] .
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort onder meer de door belanghebbende afgelegde verklaring bij de in 2.2 bedoelde controle. Ook behoren daartoe foto’s van het Bulgaarse kentekenbewijs van de auto, afgegeven ten name van [A] . Diezelfde [A] heeft in het kader van het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en boete een (korte) schriftelijke verklaring afgegeven die erop neerkomt dat zij de auto een paar uur heeft uitgeleend aan belanghebbende om zijn vrouw op te halen van het werk. Verder bevat het dossier een schriftelijke verklaring van iemand die zich in die verklaring [B] noemt en schrijft dat de vrouw van belanghebbende inderdaad met hem meereed naar het werk, maar dat op de dag dat belanghebbende zijn vrouw kwam ophalen met de auto, hij vanwege ziekte eerder van het werk was vertrokken.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.

4.Overwegingen van de rechtbank

De beslissing van de rechtbank om het beroep gegrond te verklaren en de naheffingsaanslag en de boetebeschikking te vernietigen, berust in het bijzonder op de volgende gronden:

Beoordeling van het geschil
11. (…)
12. Verweerder (
Hof:De inspecteur) heeft de naheffingsaanslag op grond van artikel 34, eerste lid, Wet MRB (
Hof:Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994) aan eiser (
Hof:belanghebbende) opgelegd. Voor de beoordeling van de naheffingsaanslag is relevant het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:483, hierna: het arrest). In het arrest is onder meer overwogen dat de wetgever voor een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig dat in Nederland feitelijk ter beschikking staat, in artikel 34 Wet MRB een ten dele van artikel 20 AWR afwijkende regeling heeft getroffen. Deze afwijkende regeling ziet op het specifieke geval dat op een bepaalde dag wordt geconstateerd dat met een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig gebruik wordt gemaakt van de weg zonder dat motorrijtuigenbelasting is betaald. De regeling houdt in dat in het geval van een dergelijke constatering voor de berekening van de hoogte van de naheffingsaanslag niet van belang is of het gebruik van de weg met het motorrijtuig eerder is aangevangen dan de dag van constatering. De hoogte van de naheffingsaanslag wordt aan de hand van het vermoeden van hoofdverblijf in Nederland en het vermoeden van de duur van houderschap in Nederland (artikel 34, lid 2, tweede volzin, van de Wet) vastgesteld op het totaal van de bedragen aan motorrijtuigenbelasting dat voor het motorrijtuig is verschuldigd voor alle tijdvakken die zijn gelegen vanaf de dag van (het ontstaan van de verplichting tot) inschrijving van de betrokken persoon in de BRP tot en met de dag vóór constatering van het gebruik van de weg in Nederland (hierna ook: het berekeningsvoorschrift).
13. De uitgangspunten waarop de onderhavige naheffingsaanslag berust, zoals de datum van inschrijving in de BRP en het beschikken over de auto en het daarmee gebruik maken van de weg op het moment van de controle, zijn tussen partijen niet in geschil.
De naheffingsaanslag mocht daarom in beginsel opgelegd worden over de periode van 1 december 2016 tot en met 26 juni 2019. Eiser heeft echter bestreden dat de auto hem langer dan voor het gebruik op 27 juni 2019 ter beschikking stond. Het is op grond van het arrest aan eiser om (met de normale bewijslast) tegenbewijs te leveren met betrekking tot de duur van de periode waarover het na te heffen bedrag is berekend.
14. Eiser heeft in dit kader verklaard dat de auto slechts één dag ter beschikking heeft gestaan. De auto is eigendom van de vriendin van zijn vader (zijn stiefmoeder), mevrouw [A] . Zij is af en toe op bezoek in Nederland bij haar familie. Zij woonde op de dag van de controle (27 juni 2019) tijdelijk in een huurhuis aan de overkant van de straat. De vrouw van eiser was die dag samen met de heer [B] , een collega van haar, mee naar het werk gereden. [B] was echter ziek naar huis gegaan. Eiser mocht de auto van zijn stiefmoeder lenen om zijn vrouw op te halen van haar werk in de bloemensector, dat met het openbaar vervoer niet bereikbaar is. Bij de controle heeft eiser verklaard dat de auto van zijn moeder is die momenteel in Bulgarije woont. De verklaring kan worden verklaard doordat eiser de Nederlandse term ‘stiefmoeder’ nog niet kende. Zijn beheersing van de Nederlandse taal is gebrekkig en de communicatie met de beambte verliep daardoor niet optimaal. Eiser heeft de stiefmoeder [A] in de stukken ook wel als buurvouw omschreven, vanwege het verblijf in de woning tegenover die van eiser. [B] is overigens geen familie van [A] , aldus eiser.
15. De rechtbank stelt vast dat volgens de door verweerder ingebrachte controlegegevens eiser tijdens de controle heeft verklaard dat de auto van zijn in Bulgarije woonachtige moeder is en hij geen geld heeft voor een Nederlandse auto. Bij de controle is het kentekenbewijs getoond waarop de naam van [A] als eigenaar staat vermeld. In bezwaar heeft eiser gesteld dat de auto van zijn buurvrouw was en dat hij die dag de auto onverwachts nodig had om zijn vrouw op te halen van haar werk. Verder zijn bij de aanvulling van het bezwaarschrift twee in de Bulgaarse taal opgestelde verklaringen ingebracht, beide afgelegd op hetzelfde soort papier (
Hof:zie 2.3). Ook zijn ingebracht daarbij de door een beëdigd vertaler opgestelde vertalingen van die verklaringen. De eerste verklaring is van [B] . Daarin staat dat de vrouw van eiser inderdaad meereed met hem naar het werk en eiser die dag haar van het werk moest gaan ophalen omdat hij, [B] , vanwege gezondheidsproblemen al eerder van het werk was vertrokken. De tweede verklaring is van [A] . Op die verklaring is een kopie van een identificatiebewijs van [A] afgedrukt. In de verklaring staat dat zij wil bevestigen dat eiser een keer heeft gevraagd om de auto voor een paar uur te lenen, en dat hij zijn vrouw moest ophalen van zijn werk.
16. De twee verklaringen stemmen overeen met hetgeen eiser in bezwaar en beroep heeft verklaard. Ze bevestigen dus de verklaring van eiser. De rechtbank acht voorts de verklaring van eiser ter zitting over wat er is gebeurd op 27 juni 2019, daaronder begrepen over wat in de controlegegevens staat vermeld, geloofwaardig. Desgevraagd kon eiser op alle vragen over de feiten en omstandigheden een gedetailleerd antwoord geven zoals uit deze uitspraak blijkt. Dit is waar mogelijk ook ondersteund met bewijsmiddelen, zoals de verklaring dat zijn echtgenote altijd werd opgehaald door [B] en hem meestal contant of soms via een overschrijving voor de benzine betaalde en dit op het bankafschrift te zien is. Anders dan verweerder heeft gesteld is geen sprake van een tegenstrijdigheid tussen hetgeen eiser bij de controle heeft verklaard en hetgeen hij later heeft verklaard. De verklaringen van eiser zijn juist consequent en consistent. Zowel in bezwaar als in beroep heeft hij immers gesteld dat de auto van [A] was, terwijl hij bij de controle het kentekenbewijs had getoond van [A] . Ook heeft hij op geloofwaardige wijze uitgelegd waarom in de controlegegevens staat vermeld dat de auto van zijn moeder zou zijn. Ook heeft hij gedetailleerd verklaard over het feit dat in bezwaar was gesteld dat [A] op 27 juni 2019 zijn buurvrouw was. Verder acht de rechtbank relevant dat eiser op een vraag hierover van de rechtbank het adres van [A] in Bulgarije niet kon geven, doch na een schorsing alsnog het adres kon aanleveren omdat hij hierover had gebeld.
17. Op grond van het aangedragen bewijs en de gedetailleerde verklaringen acht de rechtbank aannemelijk dat eiser de auto uitsluitend op 27 juni 2019 ter beschikking had. Dat eiser, zo is komen vast te staan, sinds 3 juli 2019 een auto op eigen naam heeft staan, leidt niet tot een andere conclusie. Eiser heeft geloofwaardig verklaard dat hij vanwege wijziging van zijn werkomstandigheden, waardoor hij niet langer op de fiets naar zijn werk kon, de auto voor circa € 500 a € 600 heeft gekocht. Dit is dan ook niet in strijd met hetgeen staat vermeld in de controlegegevens. Verder leidt het feit dat [A] ten opzichte van eiser niet als “derde” kan worden beschouwd, niet tot de conclusie dat geen waarde aan haar verklaring kan worden gehecht. Dat zij vanwege de relatie met de vader van eiser mogelijk een persoonlijk belang kan hebben bij de procedure, doet niet af aan de geloofwaardigheid en consistentie van de diverse verklaringen in het dossier. Dat van [B] geen identificatie is ingebracht, zodat – zo stelt verweerder – de verklaring niet verifieerbaar is, leidt om die reden ook niet tot die conclusie en bovendien blijkt uit het bankafschrift wel dat [B] bestaat. Ten slotte leidt de omstandigheid dat de verklaringen op hetzelfde soort papier zijn vastgelegd, ook niet tot die conclusie. Dat eiser achteraf aan betrokkenen heeft gevraagd om een verklaring over het gebruik van de auto op die dag en dat die verklaringen in hetzelfde notitieblok staan, maakt niet dat zij daarom aan bewijskracht inboeten, aangezien dit niet een vreemde manier is om getuigenverklaringen te verkrijgen.
18. Tegenover de geloofwaardige verklaringen en bewijsmiddelen ingebracht door eiser heeft verweerder de verklaringen van eiser omtrent de periode van gebruik van de auto weliswaar betwijfeld, maar hij is niet met een onderbouwing, concrete aanwijzingen of bewijsmiddelen gekomen waaruit zou kunnen volgen dat eiser de auto langer ter beschikking heeft gehad dan een paar uur op die ene dag. De rechtbank merkt in dit verband op dat de bewijsproblemen waar de Belastingdienst zich bij gebruik door inwoners van auto’s met buitenlandse kentekens met bewijsproblemen geconfronteerd ziet, niet afdoen aan de door eiseres ingebrachte bewijsmiddelen en afgelegde geloofwaardige verklaringen.
19. De rechtbank acht aldus aannemelijk dat de auto eiser slechts éénmalig ter beschikking is gesteld door [A] . Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet aannemelijk is dat de auto feitelijk aan eiser ter beschikking stond in het naheffingstijdvak. Eiser is in het tegenbewijs geslaagd. Eiser kan dus in het naheffingstijdvak niet als houder worden aangemerkt. Dit betekent dat de naheffingsaanslag vernietigd dient te worden. De rechtbank zal op grond hiervan voorbijgaan aan het verzoek van eiser om [A] te laten horen.
Boetebeschikking
19. Het voorgaande leidt er toe dat de boete vernietigd dient te worden. Hetgeen partijen hebben gesteld over de boete behoeft daarom geen behandeling.
Conclusie
20. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.
Proceskosten
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.026 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 265; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748; en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof verenigt zich met de beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop die beslissing berust tot de zijne. De verklaringen die belanghebbende ter zitting bij het Hof heeft afgelegd, stemmen bovendien in de kern opnieuw overeen met de eerdere verklaringen.
5.2.
Hetgeen de inspecteur daartegenover heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel, ook al kan hem worden toegegeven dat het door belanghebbende geschetste scenario, dat hij alleen op 27 juni 2019 met de auto van de weg heeft gebruikgemaakt, niet buiten redelijke twijfel is. Dat hoeft echter ook niet om het scenario aannemelijk te kunnen achten.
5.3.
Ten slotte geldt ook bij de tegenbewijsregeling van artikel 13, lid 2, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 de vrije bewijsleer. Dat brengt mee dat geen bijzondere eisen gelden voor de bewijsmiddelen of de waardering daarvan, anders dan de inspecteur in wezen heeft betoogd.
5.4.
Het hoger beroep van de inspecteur is daarom ongegrond.

6.Kosten

Omdat het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is, bestaat aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten van belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep, te weten die voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met toepassing van het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief worden die kosten vastgesteld op: 2 (verweerschrift + zitting) x € 837 x 1 (wegingsfactor) = € 1.674.

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.674, en
  • bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 548.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 7 november 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: