ECLI:NL:GHAMS:2023:3127

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
22/2400
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanerechtelijke indeling van glijmiddelen en crèmes en de vaststelling van douanewaarde

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 november 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep van [X N.V.] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Het geschil betreft de indeling van glijmiddelen en crèmes in de Gecombineerde Nomenclatuur (GN) en de vaststelling van de douanewaarde. De inspecteur van de Douane had een uitnodiging tot betaling (utb) opgelegd voor douanerechten en rente op achterstallen, welke door de belanghebbende werd betwist. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had vastgesteld dat de inspecteur de douanewaarde had gecorrigeerd op basis van de aangiften en de bijbehorende facturen. De belanghebbende stelde dat de goederen als medische hulpmiddelen moesten worden ingedeeld onder post 3006, terwijl de inspecteur de indeling onder post 3307 verdedigde. Het Hof oordeelde dat de goederen niet als producten voor huidverzorging konden worden ingedeeld, maar als glijmiddelen voor erotische handelingen, en dat de indeling onder post 3307 correct was.

Wat betreft de douanewaarde oordeelde het Hof dat de inspecteur de juiste methode had toegepast, maar dat de door de belanghebbende voorgestelde berekening van de douanewaarde met de fall-backmethode aanvaardbaar was. Het Hof heeft de uitnodiging tot betaling verminderd en de rente op achterstallen aangepast. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en de inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/2400
7 november 2023
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X N.V.] ., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. E. Polak)
tegen de uitspraak van 27 september 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/1154 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt voor een bedrag van € 45.778,34 aan douanerechten en € 2.131,98 aan rente op achterstallen.
1.2.
Het tegen de utb gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.3.
Op het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank als volgt beslist, waarbij de inspecteur wordt aangeduid als “verweerder” en belanghebbende als “eiseres”:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 315,79;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 1.684,21;
- veroordeelt verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres, ieder tot een bedrag van € 379,50; en
- draagt verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden, ieder tot een bedrag van € 177.”
1.4.
Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Na het instellen van het hoger beroep zijn de volgende stukken ingediend:
- de gronden van het hoger beroep van belanghebbende;
- een verweerschrift van de inspecteur.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres heeft in de periode van 20 januari 2016 tot en met 3 april 2017 zestien aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van de volgende goederen: ‘
cosmetics’, ‘andere schoonheidsmiddelen en producten voor de huidverzorging’, ‘topical lubricants’, ‘cosmetics topical lubricant’, ‘schoonheidsmiddelen en producten voor de huidverzorging’ en ‘personal lubricants’.Eiseres heeft deze goederen ingedeeld onder post 3304 99 00 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN). Het bij deze post behorende tarief van douanerechten is 0 procent. Eiseres heeft de aangiften gedaan ten behoeve van [A LLC] LAB LLC (hierna: [A LLC] ) , gevestigd in [plaats] , Florida, Verenigde Staten van Amerika (hierna: VS). Bij de aangiften zijn commercial invoices van [A LLC] gevoegd.
2. Drie van de zestien aangiften, te weten die met de nummers eindigend op [*1] , [*2] en [*3] zijn ingediend en aanvaard vóór 1 mei 2016.
3. Verweerder heeft op 11 januari 2018 op het kantoor van eiseres een controle na vrijgave ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de zestien aangiften voor de douaneregeling ‘brengen in het vrije verkeer’. De controle is beperkt tot de juistheid van de indeling van de goederen in de GN, de juistheid van het toegepaste tarief en de juistheid en volledigheid van de douanewaarde.
4. Op 21 februari 2018 hebben partijen een gesprek gevoerd dat onder andere ging over de methode van vaststellen van de douanewaarde. Naar aanleiding van dit gesprek heeft eiseres nadere informatie overgelegd. Verweerder heeft, omdat volgens hem de douanewaarde op grond van deze informatie niet kon worden vastgesteld, een derdenonderzoek bij [B] ingesteld. [B] beheert een warehouse (geen douane-entrepot) waar de goederen, nadat ze in het vrije verkeer van de Europese Unie zijn gebracht, zijn opgeslagen. Uit dit onderzoek zijn gegevens beschikbaar gekomen om de verkopen aan onafhankelijke derden vast te stellen.
5. Op 12 maart 2019 heeft verweerder het definitieve controlerapport van diezelfde datum aan eiseres gezonden. Naar aanleiding van de uitkomst van de controle heeft verweerder de aangegeven goederencodes gewijzigd en de aangegeven douanewaarde gecorrigeerd. Volgens verweerder moeten de aangegeven goederen als volgt worden ingedeeld:
Omschrijving goederen
nummer
Gdncod
%DR
[bedrijfsnaam] Cream
1
33079000
6,50%
[bedrijfsnaam] Anal Lube
2
33079000
6,50%
[bedrijfsnaam] All Natural
3
33079000
6,50%
[bedrijfsnaam] Flavored
4
33079000
6,50%
[bedrijfsnaam] mastrubation cream
5
33079000
6,50%
[bedrijfsnaam] silicone
6
33079000
6,50%
[bedrijfsnaam] Toy & Body
7
38089490
6,00%
[bedrijfsnaam] water based
8
33079000
6,50%
[bedrijfsnaam] Warming
9
33079000
6,50%
[bedrijfsnaam] His & Her
10
33079000
6,50%
[bedrijfsnaam] just for her
11
33079000
6,50%
[bedrijfsnaam] G spot cream
12
33079000
6,50%
[bedrijfsnaam] Massage cream
13
33079000
6,50%
[bedrijfsnaam] Cream
14
33079000
6,50%
[bedrijfsnaam] 2-1 verschillende
15
33079000
6,50%
[bedrijfsnaam] paraben free
16
33079000
6,50%
[bedrijfsnaam] Sensual arousal
17
33079000
6,50%
[bedrijfsnaam]
18
49111090
0,00%
Bij de correctie van de aangegeven douanewaarde heeft verweerder de zogenoemde aftrekmethode toegepast voor het bepalen van de douanewaarde.
6. Het resultaat van de door verweerder uitgevoerde correcties heeft ertoe geleid dat eiseres meer invoerrechten moet afdragen dan oorspronkelijk op basis van de gegevens die in de aangiften zijn vermeld. Verweerder heeft daarom de utb aan eiseres uitgereikt.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan, met dien verstande dat – anders dan de rechtbank in punt 1 en 2 van haar uitspraak vermeldt – de bestreden uitnodiging tot betaling betrekking heeft op 14 aangiften en niet op 16 aangiften. De aangiften met de nummers eindigend op [*3] en op [*2] , genoemd door de rechtbank in punt 2 van haar uitspraak, zijn namelijk wel in het controlerapport genoemd, maar zijn niet in de belastingheffing betrokken vanwege verjaring, zo blijkt uit bijlage 2 bij het controlerapport.
Dit brengt met zich dat uitsluitend de aangifte met het nummer eindigend op [*1] (aanvaardingsdatum: 26 april 2016) onder de werking van het CDW is ingediend; de overige 13 aangiften zijn ingediend na 1 mei 2016 en vallen daarom onder de werking van het DWU.

3.Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is in geschil of de utb terecht aan belanghebbende is uitgereikt. Meer specifiek is in geschil de indeling van de door belanghebbende ingevoerde goederen in de GN en de douanewaarde van de goederen.

4.Juridisch kader

4.1.
Aantekening 2 op afdeling VI (Producten van de chemische en van de aanverwante industrieën) luidt:
“Behoudens het bepaalde in aantekening 1 hiervoor, moeten alle producten die behoren tot een der posten 3004, 3005, 3006, 3212, 3303, 3304, 3305, 3306, 3307, 3506, 3707 of 3808, hetzij omdat ze zijn opgemaakt voor de verkoop in het klein, hetzij omdat ze voorkomen in afgemeten hoeveelheden, worden ingedeeld onder die posten en niet onder een andere post van de nomenclatuur.”
4.2.
Post 3006 luidt:

3006 Farmaceutische artikelen, bedoeld bij aantekening 4 op dit hoofdstuk
3006 70 00 - bereidingen in de vorm van een gel die worden toegepast bij de mens- of
diergeneeskunde op bepaalde delen van het lichaam als glijmiddel bij chirurgische
handelingen of medisch onderzoek als koppelmiddel tussen het lichaam en de
medische instrumenten”
4.3.
Aantekening 4 op Hoofdstuk 30 (Farmaceutische producten) luidt:
“Onder post 3006, met uitsluiting van enige andere post in de nomenclatuur, worden alleen de volgende producten ingedeeld:
(…)
ij) bereidingen in de vorm van een gel die worden toegepast bij de mens- of diergeneeskunde op bepaalde delen van het lichaam als glijmiddel bij chirurgische handelingen of medisch onderzoek of als koppelmiddel tussen het lichaam en de medisch instrumenten;
De authentieke Engelse en Franse taalversies van voormeld onderdeel ij) van aantekening 4 op hoofdstuk 30 luiden respectievelijk (cursivering Hof):
“(ij) Gel preparations
designed to be usedin human or veterinary medicine as a lubricant for parts of the body for surgical operations or physical examinations or as a coupling agent between the body and medical instruments;”
en
“ ij) les préparations présentées sous forme de gel
conçues pour être utiliséesen médecine humaine ou vétérinaire comme lubrifiant pour certaines parties du corps lors des opérations chirurgicales ou des examens médicaux ou comme agent de couplage entre le corps et les instruments médicaux;”
4.4.
Post 3304 luidt, voor zover van belang:
“3304 Schoonheidsmiddelen en producten voor de huidverzorging (andere dan
geneesmiddelen), preparaten tegen zonnebrand en preparaten voor het verkrijgen
van een bruine huidskleur daaronder begrepen; producten voor manicure of
pedicure
- andere;
3304 99 00 - - andere”
4.5.
Aantekening 3 op Hoofdstuk 33 (Etherische oliën en harsaroma’s; parfumerieën, toiletartikelen en cosmetische producten) luidt:
“De posten 3303 tot en met 3307 omvatten onder meer al dan niet vermengde producten (andere dan gedistilleerd aromatisch water en waterige oplossingen van etherische oliën), geschikt om als product van deze posten te worden gebruikt en die met het oog hierop zijn opgemaakt voor de verkoop in het klein.”
4.6.
Post 3307 luidt, voor zover van belang:

3307 Scheermiddelen en middelen die voor of na het scheren worden gebruikt,
deodorantia voor lichaamsverzorging, badpreparaten, ontharingsmiddelen en
andere parfumerieën, toiletartikelen en cosmetische producten, elders genoemd
noch elders onder begrepen; (…)
3307 90 00 – andere”
4.7.
Statement 62e vergadering Comité douanewetboek, afdeling Tarief en statistieknomenclatuur over een vaginaal glijmiddel in de vorm van een gel op waterbasis, opgemaakt voor de verkoop in het klein in flessen met een inhoud van 50 ml, luidt, voor zover hier van belang:
“De bereiding kan niet worden aangemerkt als een bereiding voor de huidverzorging omdat het een middel is ter bescherming van de externe en interne vrouwelijke geslachtsorganen, gelet op het voorkomen van irritatie van de vulva en de vaginawand. Als gevolg daarvan is post 33.04 uitgesloten en moet post 33.07 worden toegepast.”

5.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:

Afwijken van de aangiften voor wat betreft de indeling van de goederen met volgnummers 1 tot en met 6 en 8 tot en met 17 en het tarief.
23. De indeling van de goederen met volgnummers 7 en 18 is tussen partijen niet in geschil.
24. De primaire beroepsgrond van eiseres, dat verweerder - omdat hij onvoldoende onderzoek naar de goederen zou hebben verricht - niet van de door eiseres in haar aangiften gekozen indeling van de goederen in de GN had mogen afwijken, faalt.
25. Verweerder heeft aangegeven dat de basis voor de correctie is gelegen in de goederenomschrijving op de facturen. Deze omschrijving gaf reden tot twijfel aan de aangegeven goederencode. Vervolgens is hetgeen op de facturen stond vergeleken met de informatie over de goederen op de website van [bedrijfsnaam] . Al deze informatie is in gezamenlijkheid beoordeeld. Voor het product dat als desinfectiemiddel moet worden beschouwd, is daarnaast advies gevraagd aan het douanelaboratorium.
26. In haar onderbouwing van de primaire beroepsgrond stelt eiseres onder meer dat verweerder fysiek onderzoek, onderzoek door middel van monsteronderzoek en/of laboratoriumonderzoek had moeten doen. Volgens eiseres was bij een dergelijk onderzoek duidelijk geworden dat in ieder geval een gedeelte van de goederen niet in de door verweerder voorgestane goederencode kan worden ingedeeld. Ook was dan duidelijk geworden dat de samenstelling van de goederen gelijk is aan die van vergelijkbare goederen die door de concurrentie in de markt zijn gezet en waarvoor door verschillende lidstaten van de Europese Unie een bindende tariefinlichting (hierna: bti) met een indeling onder GS-post 3006 is afgegeven.
27. Eiseres gaat er ten onrechte vanuit dat verweerder de verplichting heeft om de in geschil zijnde goederen op een bepaalde wijze te onderzoeken. In artikel 48 van het DWU (voorheen artikel 78 van het CDW) is bepaald dat de douaneautoriteiten na vrijgave van de goederen de juistheid en de volledigheid van de informatie die is verstrekt in een douaneaangifte kunnen controleren. De autoriteiten
kunnen(onderstreping rechtbank) eveneens overgaan tot onderzoek van de goederen en/of tot het nemen van monsters zolang zij daartoe de mogelijkheid hebben. In artikel 46 van het DWU is voorts bepaald dat de douaneautoriteiten elke controlemaatregel kunnen nemen die zij nodig achten. Van een verplichting voor de douaneautoriteiten om de goederen (op een bepaalde wijze) te onderzoeken, is derhalve geen sprake. Het bestaan van een dergelijke verplichting valt ook niet te herleiden uit het door eiseres in haar brief van 4 augustus 2022 gegeven citaat van paragraaf 9.2.1. (de rechtbank begrijpt: onderdeel 9.2.1. van paragraaf 12.00.00) van het Handboek Douane of enige andere informatie uit dit Handboek. Ook in genoemd citaat wordt aangegeven dat de controle achteraf onder meer
kan(onderstreping door rechtbank) plaatsvinden aan de hand van onderzoek van de goederen. Gelet op de omstandigheden in deze zaak had het op de weg van eiseres gelegen om, indien zij dat noodzakelijk achtte, zelf een door haar gewenst monster- of laboratorium onderzoek in te laten stellen. Verweerder had een dergelijk onderzoek naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak niet nodig.
Indeling van de goederen met de volgnummers 2 ( [bedrijfsnaam] Anal Lube), 3 ( [bedrijfsnaam] All Natural), 6 ( [bedrijfsnaam] silicone) en 8 ( [bedrijfsnaam] water based).
28. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) dat in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle, het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in het algemeen moet worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen, zoals deze in de tekst van de GN-posten en in de aantekeningen op de afdelingen en de hoofdstukken zijn omschreven. Hierbij kunnen de GS- en de GN-toelichtingen nuttige aanwijzingen voor de tariefindeling vormen, ook al zijn deze toelichtingen slechts uitleggingen en rechtens niet bindend (vgl. Hof van Justitie 26 april 2017, ECLI:EU:C:2017:298, C-51/16, Stryker EMEA Supply Chain Services BV, punt 39 en 45). De inhoud van GS- en GN-toelichtingen moet in overeenstemming zijn met de GN-bepalingen en mag de strekking daarvan niet wijzigen. Toelichtingen moeten, indien zij in strijd blijken met de tekst van de GN-posten en de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken, terzijde worden geschoven (zie Hof van Justitie 26 november 2015, ECLI:EU:C:2015:783, C-44/15, Duval GmbH & Co. KG, punt 24).
29. Voorts kan volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie de bestemming van het product een objectief indelingscriterium zijn, wanneer die bestemming inherent is aan het product. De inherentie moet kunnen worden beoordeeld aan de hand van de objectieve kenmerken en eigenschappen van het product (zie onder meer de arresten van 4 maart 2004, Krings, C-130/02, Jurispr. blz. I-2121, punt 28, en van 27 maart 2005, Ikegami, C-467/03, Jurispr. blz. I-2389).
30. Verweerder is van mening dat indeling van deze goederen onder GN-code 3307 90 00 moet plaatsvinden.
31. Eiseres betwist de door verweerder voorgestane indeling en stelt zich op het standpunt dat de goederen met de volgnummers 2, 3, 6 en 8 moeten worden ingedeeld onder Taric-code 3006 70 00 00. Ter onderbouwing van dit standpunt voert eiseres aan dat de goederen
‘ [bedrijfsnaam] silicone lubricant’en
‘ [bedrijfsnaam] water bases lubricant’zijn toegelaten op de Europese markt als hulpmiddelen als bedoeld in Richtlijn 93/42/EG van het Europese Parlement en de Raad van 14 juni 1993 betreffende hulpmiddelen. Tevens voert eiseres aan dat met aantekening 4, letter ij, IDR op hoofdstuk 30 is bepaald dat alleen de producten die zich volgens de objectieve kenmerken ervoor lenen om bij mens- of dierengeneeskunde toegepast te worden, ingedeeld worden onder GS-post 3006. Dat de producten van [A LLC] zich voor de mens- of dierengeneeskunde lenen, blijkt uit het feit dat deze producten op de Europese markt zijn toegelaten als medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek. Eiseres stelt zich hierdoor op het standpunt dat de goederen tevens voor andere doeleinden gebruikt kunnen worden voor de indeling onder Taric-code 3006 70 00 00.
Eiseres verwijst naar arresten van het Hof van Justitie van 28 februari 2019, Bene Factum UAB, nr. C-567/17, en van 25 juli 2018, Pilato SpA, C-445/17. Ook verwijst eiseres naar vier bti’s welke zijn afgegeven door verschillende lidstaten van de Unie. Uit deze bti’s blijkt dat de concurrentie vergelijkbare producten in de markt doorgaans onder GS-post 3006 indeelt.
32. De omstandigheid dat de goederen
‘ [bedrijfsnaam] silicone lubricant’en
‘ [bedrijfsnaam] water bases lubricant’zijn toegelaten op de Europese markt als hulpmiddelen als bedoeld in Richtlijn 93/42/EG van het Europese Parlement en de Raad van 14 juni 1993 betreffende hulpmiddelen, kan niet doorslaggevend zijn voor de beoordeling of deze goederen bestemd zijn als glijmiddel bij chirurgische handelingen of medisch onderzoek als koppelmiddel tussen het lichaam en de medische instrumenten en aldus moeten worden ingedeeld onder GN-code 3006 70 00. Het toetsingskader voor deze richtlijn is een andere dan dat voor de indeling van een goed in de GN.
33. Partijen stellen over en weer dat zij aantekening 4, letter ij, op hoofdstuk 30 onjuist interpreteren. Volgens eiseres stelt verweerder ten onrechte dat het woordje ‘alleen’ in deze aantekening zou inhouden dat er slechts een beperkt aantal - met name genoemde goederen - onder deze post kan worden ingedeeld. Het woordje ‘alleen’ geeft naar de mening van eiseres aan dat de opsomming in GS-post 3006 limitatief is. Deze limitatieve opsomming sluit echter volgens eiseres niet uit dat de genoemde producten van hoofdstuk 30 ook op andere wijze worden gebruikt.
34. Uit de arresten van het Hof van Justitie waarnaar eiseres voor de onderbouwing van haar standpunt verwijst, valt naar het oordeel van de rechtbank de door haar gegeven interpretatie van het woord ‘alleen’ niet af te leiden. Het arrest met het nummer C-567/17 heeft betrekking op de heffing van accijns en niet op de indeling van goederen in de GN. In het arrest wordt uitleg gegeven over een artikel uit een richtlijn en niet over een aantekening uit de GN. In het arrest C-445/17 wordt de vraag beantwoord in welke van drie genoemde GN-posten een lijkwagen moet worden ingedeeld. De arresten geven geen enkele vingerwijzing voor een uitleg van het woord ‘alleen’ in aantekening 4, letter ij, op hoofdstuk 30.
35. De betekenis van het woord ‘alleen’ is volgens het Van Dale woordenboek uitsluitend. Bij deze betekenis is naar het oordeel van de rechtbank in aantekening 4 op hoofdstuk 30 van de GN sprake van een opsomming waarop geen uitbreiding mogelijk is. Deze uitleg betekent dat de door verweerder gegeven (strikte) interpretatie van onderdeel ij van aantekening 4 moet worden gevolgd. Bereidingen in de vorm van een gel kunnen onder GS-post 3006 worden ingedeeld, maar uitsluitend als de gel wordt gebruikt voor doeleinden die in letter ij staan vermeld, namelijk het toepassen bij de mens- of diergeneeskunde als sprake is van chirurgische handelingen of medisch onderzoek, dan wel als de gel gebruikt wordt als koppelmiddel tussen lichaam en medische instrumenten. Uit niets blijkt dat de in geschil zijnde goederen uitsluitend gebruikt worden tijdens chirurgische handelingen of medisch onderzoek en evenmin dat het gebruikt wordt als koppelmiddel tussen lichaam en medische instrumenten. Integendeel, uit de informatie van de producent (aanprijzing, omschrijving), blijkt dat de goederen worden gebruikt voor het verhogen van het genot ten tijde van het uitvoeren van erotische handelingen. Dat daarbij de gel wellicht wordt gebruikt als koppelmiddel tussen het lichaam en een bepaald instrument is nog geen reden om de gel in te delen in GS-post 3006. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan de door eiseres voorgestane indeling niet worden gevolgd.
36. Ook de verwijzing door eiseres naar bti’s die naar haar oordeel haar standpunt onderschrijven, kan niet tot het door haar gewenste resultaat leiden. Die bti’s zijn enkel bindend voor de houder daarvan en eiseres kan daaraan in deze zaak geen aanspraak ontlenen.
37. De rechtbank heeft de taak om de betrokken goederen correct in de GN in te delen en derhalve moet – ondanks het feit dat tussen partijen niet langer in geschil is dat deze goederen niet onder GN-code 3304 99 00 kunnen worden ingedeeld – worden geoordeeld over een indeling onder GS-post 3304. Deze post betreft, voor zover hier van belang, producten voor huidverzorging. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de in geschil zijnde goederen geen producten voor huidverzorging, omdat deze goederen bedoeld zijn ter bescherming van de externe en interne geslachtsorganen en niet op de huid worden aangebracht om deze te verzorgen. Indeling onder GS-post 3304 is als gevolg daarvan uitgesloten.
38. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder voorgestane indeling de juiste is. De in geschil zijnde goederen zijn glijmiddelen voor erotische handelingen. De glijmiddelen worden voornamelijk gebruikt voor het beschermen van de externe en interne geslachtsorganen bij erotische handelingen. Derhalve worden deze glijmiddelen gezien als cosmetische bereiding als bedoeld in Hoofdstuk 33. Het belangrijkste doel van de glijmiddelen is het voorkomen van pijn en irritatie van de interne genitale organen. Op grond daarvan moet GN-code 3307 90 00 (6,5% douanerecht) worden toegepast. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in het onder rechtsoverweging 18 aangehaalde Statement van de 62e vergadering Comité douanewetboek, afdeling Tarief- en statistieknomenclatuur.
Methode om douanewaarde te berekenen
39. De primaire basis voor de douanewaarde van goederen is de transactiewaarde (artikel 29 van het CDW en artikel 70 van het DWU). Wanneer de douanewaarde van de goederen niet met toepassing van de transactiewaarde kan worden vastgesteld (artikel 181bis van de TVo. CDW en artikel 140, eerste lid van de UVo. DWU), dient deze douanewaarde te worden vastgesteld met toepassing van één van de in artikel 30 van het CDW en artikel 74 van het DWU genoemde bijkomende methoden, waaronder de aftrek- (of terugreken)methode (tot 1 mei 2016 artikel 30, tweede lid, letter c, van het CDW in samenhang met artikel 143 van de TVo CDW of in de periode na 1 mei 2016 artikel 74, tweede lid, letter c, van het DWU in samenhang met artikel 142 van de
UVo. DWU).
40. Eiseres stelt dat zij in de aangiften bij de aangegeven douanewaarde de transactiewaarde van de goederen heeft gehanteerd. Bij de aangiften heeft eiseres facturen (“commercial invoices”) overgelegd, waarbij de koper en de verkoper één en dezelfde persoon zijn, te weten [A LLC] . Partijen zijn het erover eens dat deze facturen niet als uitgangspunt kunnen worden genomen bij het berekenen van de douanewaarde, omdat er dan feitelijk geen transactie is geweest maar alleen een voorraadverplaatsing. Verweerder heeft derhalve terecht de aangegeven douanewaarde niet direct geaccepteerd en aanvullende informatie gevraagd.
41. Eiseres heeft vervolgens gesteld dat zij de transactiewaarde heeft gebaseerd op een manufacturingcontract gesloten tussen [A LLC] en de tevens in de VS gevestigde producent [C LLC] . Eiseres heeft de transactieprijs verhoogd met de kosten van vervoer en verzekering tot aan de plaats waar de goederen in het douanegebied van de Unie zijn gebracht. Volgens eiseres heeft [C LLC] een ‘cost-plus’ van 35% als verrekenprijs gehanteerd. Deze opslag bevat volgens eiseres niet alleen de winst maar ook de indirecte kosten (overhead).
42. [A LLC] en [C LLC] hebben dezelfde aandeelhouder en zijn derhalve verbonden personen. Van belang is hier dat de bij de aangiften gevoegde facturen niet als uitgangspunt kunnen worden genomen bij het berekenen van de douanewaarde en volgens verweerder niet bruikbaar zijn. Eiseres dient dan aannemelijk te maken dat de transactie tussen [A LLC] en [C LLC] als basis kan dienen voor het bepalen van de douanewaarde.
43. Eiseres stelt dat zij voldoende informatie ter onderbouwing van de prijs aan verweerder heeft verstrekt. Daaruit blijkt hoe de prijs tot stand is gekomen en dat [C LLC] deze prijs ook hanteert bij de verkoop aan niet-gelieerde entiteiten.
44. De rechtbank is van oordeel, dat eiseres - na het gemotiveerde verweer van verweerder - niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door [A LLC] en [C LLC] gehanteerde prijs niet is beïnvloed door de verbondenheid van deze partijen en dat deze prijs derhalve als uitgangspunt bij de methode van de transactiewaarde kan worden genomen. Zo is het cost-pluspercentage van 35% en het zakelijk zijn van dit percentage niet, dan wel onvoldoende, onderbouwd. Het overleggen van één verkoopfactuur aan een derde die geen betrekking heeft op een invoer in de Unie maar op een verkoop aan een onderneming in de Verenigde Staten en bovendien ziet op een ander jaar dan de periode waarin de in geschil zijnde aangiften zijn gedaan, is onvoldoende om aan te tonen dat de verbondenheid niet van invloed is geweest op de totstandkoming van de prijs. Het ter zitting gedane aanbod om één factuur uit 2016 te overleggen, maakt dit niet anders.
45. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en het feit dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat de methoden van artikel 74, tweede lid, letter a, van het DWU (identieke goederen) en artikel 74, tweede lid, letter b, van het DWU (soortgelijke goederen) in deze zaak niet konden worden toegepast, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in deze zaak bij het berekenen van de douanewaarde terecht heeft gekozen voor de toepassing van de aftrekmethode.
Moet in de aftrekmethode rekening gehouden worden met door eiseres gestelde Uniekosten.
46. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte gesteld dat eiseres alleen nota’s van kosten uit 2017 heeft overgelegd. Eiseres heeft ook nota’s van kosten uit 2016 in het geding gebracht.
47. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door [A LLC] in 2016 gemaakte Uniekosten als bedoeld in artikel 142, vijfde lid, van de UVo. DWU van € 67.994. Eiseres stelt tevens dat deze kosten allemaal betrekking hebben op de in geschil zijnde zestien aangiften, welke in een periode van 16 maanden zijn gedaan. In de kosten heeft eiseres rekening gehouden met een winstmarge van 15%.
48. De rechtbank is van oordeel dat eiseres de gestelde kosten - na de gemotiveerde betwisting van deze kosten door verweerder - niet aannemelijk heeft gemaakt. Zo heeft eiseres niets ingebracht tegen de stelling van verweerder dat de winst volledig in de VS wordt gemaakt en dat niet blijkt waarop het percentage van 15% is gebaseerd. Ook is nergens uit gebleken dat alle gestelde Uniekosten uitsluitend aan de zestien aangiften moeten worden toegerekend. De benodigde onderbouwing van de gestelde kosten ontbreekt.
Slotsom
49. Gelet op het vorenoverwogene is de utb terecht opgelegd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

6.Beoordeling van het geschil

Tariefindeling
6.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep de indeling in geschil van de glijmiddelen genoemd in de hiervoor onder 2.1 (punt 5) opgenomen tabel (nrs. 2, 3, 4, 6, 8, 9, 10, 11, 15, 16 en 17 van de tabel, fiscaal belang € 34,130,57, hierna: ‘de glijmiddelen’) alsmede de aldaar genoemde crèmes (nrs. 1, 5, 12, 13 en 14, fiscaal belang € 10.326,25, hierna: ‘de crèmes’). De indeling van het product genoemd onder punt 7 van de tabel ( [bedrijfsnaam] Toy & Body, een cleaner om glijmiddel mee te verwijderen van het lichaam en van ‘toys’ (fiscaal belang € 1.321,52), is tussen partijen niet in geschil.
6.2.
Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep op vragen van het Hof gepreciseerd dat zij, anders dan de rechtbank in punt 37 van de bestreden uitspraak veronderstelt, nog altijd primair indeling van de producten onder post 3304 als “producten voor de huidverzorging” voorstaat. Naar ’s Hofs oordeel lijdt het geen twijfel dat de indeling onder post 3304 niet mogelijk is. Zoals reeds vastgesteld door de rechtbank in punt 38 van de bestreden uitspraak, betreft het glijmiddelen (en crèmes) voor erotische handelingen die voornamelijk worden gebruikt voor het beschermen van de externe en interne geslachtsorganen bij erotische handelingen en dus niet voor het verzorgen van de huid. Ook heeft de rechtbank in punt 35 van de bestreden uitspraak reeds vastgesteld dat uit de aanprijzing en omschrijving door de producent, zowel voor de glijmiddelen als voor de crèmes, blijkt dat het goederen betreft voor het verhogen van het genot ten tijde van het uitvoeren van seksuele handelingen en niet voor de verzorging van de huid. Deze vaststellingen zijn door belanghebbende in hoger beroep niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Daar komt bij, voor zover het de glijmiddelen betreft, dat belanghebbende zelf een speciale ‘cleaner’ verkoopt (mede) om de glijmiddelen na het gebruik weer van de huid te verwijderen (zie 6.1: [bedrijfsnaam] Toy & Body), waaruit genoegzaam blijkt dat zij niet dienen ter verzorging van de huid.
6.3.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de inspecteur met juistheid geoordeeld dat de producten niet vatbaar zijn voor indeling onder post 3304 als “producten voor de huidverzorging”.
6.4.
Anders dan belanghebbende betoogt, is voor het achteraf corrigeren van een aanvankelijk door de inspecteur aanvaarde tariefindeling niet vereist dat de goederen zijn bemonsterd en onderzocht in het Douanelaboratorium. Een laboratoriumonderzoek kan enkel noodzakelijk zijn indien het vergaren van kennis over de exacte samenstelling van goederen van belang is voor de tariefindeling, hetgeen in casu niet het geval is. Overigens zijn alle in dit geval ingevoerde producten geproduceerd door het aan de opdrachtgever van belanghebbende, [A LLC] , gelieerde [C LLC] , zodat – mocht de exacte samenstelling van de producten van belang zijn, hetgeen naar het oordeel van het Hof niet het geval is – belanghebbende de meest gerede partij is om de receptuur van de producten in te brengen.
6.5.
Bij deze stand van het geding stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de producten met de nummers 2 ( [bedrijfsnaam] Anal Lube), 3 ( [bedrijfsnaam] All Natural), 6 ( [bedrijfsnaam] Silicone) en 8 ( [bedrijfsnaam] Water Based) dienen te worden ingedeeld onder post 3006, in onderverdeling 3006 70 00, als “bereidingen in de vorm van een gel die worden toegepast bij de mens- of diergeneeskunde op bepaalde delen van het lichaam als glijmiddel bij chirurgische handelingen of medisch onderzoek of als koppelmiddel tussen het lichaam en de medisch instrumenten.” Voor de producten 6 ( [bedrijfsnaam] Silicone) en 8 ( [bedrijfsnaam] Water Based) heeft belanghebbende ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar bijlage 12 bij haar beroepschrift in eerste aanleg, waaruit kan worden afgeleid dat deze producten zijn aangemerkt als “medisch hulpmiddel” in de zin van de voormalige Richtlijn 93/42/EG. Voor deze producten, alsmede voor de producten met de nummers 2 ( [bedrijfsnaam] Anal Lube) en 3 ( [bedrijfsnaam] All Natural) heeft belanghebbende betoogd dat zij “naar hun aard” onder goederencode 3006 dienen te worden ingedeeld. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
6.6.
De bewoordingen van tariefpost 3006 luiden als volgt: “Farmaceutische artikelen, bedoeld bij aantekening 4 op dit hoofdstuk”. Hieruit volgt dat met de bewoordingen van GN-onderverdeling 3006 70 00 (“bereidingen in de vorm van een gel die worden toegepast bij de mens- of diergeneeskunde op bepaalde delen van het lichaam als glijmiddel bij chirurgische handelingen of medisch onderzoek of als koppelmiddel tussen het lichaam en de medisch instrumenten”) dezelfde bereidingen worden aangeduid als bedoeld in aantekening 4, aanhef en onder ij), waarin dezelfde bewoordingen worden gebruikt (zie 4.3).
6.7.
Voor een juiste duiding van genoemde aantekening 4, aanhef en onder ij), dienen de authentieke Engelse en Franse taalversies van deze aantekening te worden geraadpleegd (zie eveneens 4.3). Uit deze taalversies blijkt dat aantekening 4-ij) het oog heeft op gels die zijn
ontworpen om te worden gebruikt(‘designed to be used’ resp. ‘conçues pour être utilisées’) als glij- of koppelmiddel in de mens- of diergeneeskunde. Daarnaar gevraagd heeft belanghebbende ter zitting in hoger beroep het volgende verklaard:
“De vraag of de producten waarvoor wij (subsidiair) indeling onder 3006 70 00 bepleiten (product 2, 3, 6 en 8) ook daadwerkelijk worden gebruikt als medisch hulpmiddel beantwoord ik als volgt. Volgens mij wel. De producten [bedrijfsnaam] Silicone Lubricant en [bedrijfsnaam] Water Based Lubricant zijn vast niet voor niets als medisch hulpmiddel toegelaten tot de Europese markt. In de bezwaarfase is de opdrachtgever van belanghebbende naar Nederland gekomen. Hij heeft toen verteld dat de samenstelling van de producten, onafhankelijk van het gebruik, hetzelfde is. De producten worden onder andere gebruikt bij het maken van echo’s.
Op de vraag van de voorzitter waaruit blijkt dat de producten zijn ontworpen voor medisch gebruik, zoals (de Engelse tekst van) aantekening 4 op hoofdstuk 30 voorschrijft, antwoord ik dat dat al volgt uit het feit dat ze als hulpmiddel tot de Europese markt zijn toegelaten.”
Naar ’s Hofs oordeel is de enkele omstandigheid dat producten 6 ( [bedrijfsnaam] Silicone Lubricant) en 8 ( [bedrijfsnaam] Water Based Lubricant) als medisch hulpmiddel in de zin van Richtlijn 93/42/EG zijn aangemerkt onvoldoende om te kunnen concluderen dat de producten 2, 3, 6 en 8
zijn ontworpenom te worden gebruikt als glij- of koppelmiddel voor de mens- of diergeneeskunde, zodat indeling onder post 3006 niet mogelijk is. Uit genoemde omstandigheid kan hoogstens worden afgeleid dat de producten 6 en 8
geschikt zijnom te worden gebruikt als glij- of koppelmiddel voor de mens- of diergeneeskunde.
6.8.
Nu de producten niet vatbaar zijn voor indeling onder enige andere, meer specifieke, post, dienen zij te worden ingedeeld onder de (rest)post 3307, als toiletartikelen en cosmetische producten, elders genoemd noch elders onder begrepen en meer specifiek in postonderverdeling 3307 90 00 (‘andere’). Het Hof vindt, voor zover het de glijmiddelen betreft en in navolging van de rechtbank, steun voor dit oordeel in de onder 2.7 aangehaalde ‘Statement’ van de 62e vergadering van het Comité douanewetboek, afdeling Tarief- en statistieknomenclatuur, betreffende de indeling van een vaginaal glijmiddel op waterbasis. Het Hof vermag niet in te zien waarom glijmiddelen op siliconenbasis en/of voor anaal gebruik anders ingedeeld zouden behoren te worden dan glijmiddelen op waterbasis voor vaginaal gebruik.
Douanewaarde
6.9.
Belanghebbende betoogt ook in hoger beroep dat zij de producten heeft aangegeven met toepassing van de transactiewaardemethode. Dit betoog mist feitelijke grondslag: de in de aangiften vermelde douanewaarden zijn niet gebaseerd op transactiewaarden. Ingevolge het bepaalde in artikel 163 lid 1 van het DWU, gelezen in samenhang met artikel 145 van de UDWU, is voor toepassing van de transactiewaardemethode als bewijsstuk een factuur vereist die betrekking heeft op de aangegeven transactiewaarde. Bij de door hem achteraf uitgevoerde controle heeft de inspecteur geconstateerd dat belanghebbende weliswaar over geschriften met het opschrift “commercial invoice” beschikt, maar dat daaraan geen transacties ten grondslag liggen: [A LLC] is blijkens de vermeldingen op de ‘facturen’ zowel de verkoper als de koper. Er is derhalve geen sprake van een transactie en dus ook niet van een transactiewaarde.
6.10.
Na zijn constatering dat de in de aangiften vermelde douanewaarden niet op transactiewaarden zijn gebaseerd, is de inspecteur met belanghebbende in overleg getreden over de wijze waarop de douanewaarde van de goederen alsnog kan worden vastgesteld. Partijen hebben daarover geen overeenstemming kunnen bereiken.
6.11.
Belanghebbende wenst de douanewaarde alsnog vast te stellen aan de hand van transactiewaardemethode en wil daarvoor gebruik maken van de transactie die in de VS heeft plaatsgevonden tussen [C LLC] en [A LLC] . [C LLC] berekent, naar belanghebbende stelt, aan [A LLC] een transactieprijs gebaseerd op een “cost plus 35%”. De inspecteur acht deze transactiewaarden niet bruikbaar, omdat [C LLC] en [A LLC] met elkaar verbonden zijn: zij zijn gevestigd op hetzelfde adres en dezelfde personen hebben volledige zeggenschap over beide bedrijven.
6.12.
Anders dan belanghebbende betoogt, rust de last om te bewijzen dat de transactieprijs tussen [C LLC] en [A LLC] niet door hun verbondenheid is beïnvloed op haar en niet op de inspecteur. Belanghebbende wenst immers, in afwijking van haar aangiften, de douanewaarde te baseren op de transactie tussen [C LLC] en [A LLC] . Zij draagt reeds daarom de bewijslast dat de tussen deze partijen overeengekomen transactieprijs niet door hun verbondenheid is beïnvloed, nog daargelaten dat uit de opzet van artikel 70 lid 3 aanhef en onderdeel d van het DWU volgt dat de bewijslast dat de prijs niet door verbondenheid is beïnvloed, sowieso altijd op belanghebbende rust.
6.13.
Belanghebbende heeft bij brief van 24 oktober 2019 één factuur aan de inspecteur overgelegd van een transactie tussen [C LLC] en een, naar zij stelt, niet gelieerd bedrijf ( [E] ), om aan te tonen “dat de gehanteerde prijzen [at] arm’s length zijn”. Deze factuur is evenwel van een veel latere datum (27 september 2019) dan de onderwerpelijke importen (2016/2017) en ziet, naar het zich laat aanzien, niet op een transactie die is gericht op uitvoer naar het douanegebied van de Unie. De factuur biedt daarom geen bruikbare testwaarden als bedoeld in artikel 134 lid 2 van de UDWU. Ook anderszins heeft belanghebbende het van haar verlangde bewijs niet geleverd, zodat de transactieprijzen tussen [C LLC] en [A LLC] niet kunnen dienen als grondslag voor de vaststelling van de douanewaarde. Bij deze stand van het geding behoeft het eerst ter zitting in hoger beroep door de inspecteur ingenomen standpunt dat geen sprake is van verkopen “voor uitvoer naar het douanegebied van de Unie”, als bedoeld in artikel 70 lid 1 van het DWU, omdat het merendeel van de door [C LLC] aan [A LLC] verkochte goederen in de Verenigde Staten wordt afgezet, geen behandeling.
6.14.
Nu een bruikbare transactiewaarde ontbreekt, dient de douanewaarde te worden vastgesteld met toepassing van een andere methode dan de transactiewaardemethode. Tussen partijen is niet in geschil dat er geen transactiewaarden van identieke of soortgelijke goederen beschikbaar zijn. De inspecteur heeft daarom, naar hij stelt, de aftrekmethode van artikel 74 lid 2 onderdeel c van het DWU toegepast. Ook dit standpunt mist feitelijke grondslag: de inspecteur heeft de douanewaarde van de goederen gebaseerd op de door [A LLC] (na het in het vrije verkeer brengen) gerealiseerde verkoopprijzen bij verkoop aan afnemers binnen de Unie, maar zonder daarop enige aftrek toe te passen. Van toepassing van de aftrekmethode is daarom geen sprake. Daarnaar gevraagd heeft de inspecteur verklaard dat de in artikel 142 lid 5 UDWU genoemde af te trekken elementen onbekend zijn. Dit brengt met zich dat ook de aftrekmethode niet kan worden toegepast.
6.15.
De methode van artikel 74 lid 2 onderdeel d (berekende waarde) kan evenmin toepassing vinden, omdat de daarvoor benodigde informatie ontbreekt. Daarom dient de douanewaarde te worden bepaald met gebruikmaking van redelijke middelen (artikel 74 lid 3 DWU, ‘fall-backmethode’). Deze methode kan op grond van het bepaalde in artikel 144 van de UDWU (voor de aangifte met het nummer eindigend op [*1] : bijlage 23 bij de UCDW) – zo mogelijk – invulling krijgen door bij de toepassing van de in artikel 70 en 74 lid 2 van het DWU vastgestelde methoden “een redelijke soepelheid” te betrachten. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
6.16.
Voor een soepele toepassing van de transactiewaardemethode (daaronder begrepen de transactiewaarde van identieke of soortgelijke goederen) zijn onvoldoende aanknopingspunten in het dossier aanwezig. Wel heeft belanghebbende in haar hogerberoepschrift ‘nog meer subsidiair’ (in wezen) een alternatieve invulling van de aftrekmethode aangedragen. Zij heeft in de loop van de procedure, zowel voor 2016 als voor 2017, facturen overgelegd waaruit blijkt dat zij, in de periode waarop de onderwerpelijke importen betrekking hebben, na de invoer binnen de Unie kosten heeft gemaakt voor, onder andere, opslag, fiscale vertegenwoordiging, verpakking, marketing, reclame, etc. Zij betoogt dat deze kosten en een winstmarge van 15% in mindering dienen te worden gebracht op de in de Unie gerealiseerde totale verkoopprijs van de goederen, zoals vastgesteld door de inspecteur. Zij concludeert op basis van die methode tot een vermindering van de utb met 28% tot € 32.960,41. Het Hof acht dit een aanvaardbare invulling van de fall-backmethode. Het Hof weegt daarbij mee dat de inspecteur weliswaar op tal van punten kritiek levert op de door belanghebbende gemaakte berekening, maar zelf niet met enig voorstel komt voor een reële benadering van gezochte douanewaarde, terwijl evident is dat door de inspecteur gehanteerde douanewaarde, gebaseerd op het totaal van de bij verkoop binnen de Unie gerealiseerde verkoopprijzen zonder enige aftrek, substantieel te hoog is. Bovendien ligt het bedrag in de orde van grootte waarop het Hof uitkomt als het met de beschikbare gegevens in het dossier een eigen schatting van de douanewaarde maakt. Het Hof zal belanghebbende daarom volgen in haar berekening, en verder de rente op achterstallen dienovereenkomstig verminderen. Het hoger beroep slaagt in zoverre.
Slotsom
6.17.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

7.Kosten

7.1.
Omdat het hoger beroep gegrond is, bestaat aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten van belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep, te weten die voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met toepassing van het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief worden die kosten vastgesteld op:
2 ( bezwaarschrift + hoorgesprek) x € 296 x 1 = € 592
2 ( beroepschrift + zitting) x € 837 x 1 = € 1.674
2 ( hogerberoepschrift + zitting) x € 837 x 1 =
€ 1.674
€ 3.940
7.2.
Het Hof merkt hierbij op dat, gelet op de gegrondverklaring van het beroep door het Hof, de rechtbank de proceskostenvergoeding geheel ten laste van de inspecteur had moeten laten komen. Aangezien de rechtbank de Staat heeft veroordeeld tot het betalen van een proceskostenvergoeding van € 379,50 en de Staat deze veroordeling niet heeft bestreden, zal het Hof de uitspraak van de rechtbank op dit punt in stand laten en de door de inspecteur te betalen vergoeding dienovereenkomstig beperken (vgl. Hoge Raad 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1779, ECLI:NL:HR:2020:1779, r.o. 4.2). Het te vergoeden bedrag bedraagt derhalve € 3.940 -/- € 379,50 = € 3.560,50.

8.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de veroordelingen van de Staat en de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade en griffierecht alsmede de veroordeling van de Staat tot een vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 379,50;
- verklaart het beroep gegrond;
- verklaart het bezwaar gegrond;
- vermindert de uitnodiging tot betaling tot een bedrag van € 32.960,41 aan douanerechten;
- vermindert de rente op achterstallen tot € 1.535,03;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.560,50;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 538 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer,
C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 7 november 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.