ECLI:NL:GHAMS:2023:2813

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
23 november 2023
Zaaknummer
23-002158-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met aanvullende overweging over gebruik voor het bewijs van rapportage deskundige in strafzaak met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2021. De verdachte, geboren in 2001, was betrokken bij een ongeval dat leidde tot zwaar lichamelijk letsel bij de benadeelde partij. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, maar voegt aanvullende overwegingen toe met betrekking tot het gebruik van deskundigenrapporten voor het bewijs. De verdediging had verzocht om tegenonderzoek, wat door het hof is gehonoreerd. De deskundige heeft verklaard dat zijn rapport een betrouwbare indicatie geeft van de snelheid van de verdachte op het moment van het ongeval. Het hof oordeelt dat er geen schending is van het recht op een eerlijk proces, ondanks de betrokkenheid van de deskundige bij het politieonderzoek. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding is gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de materiële schade op €895,00 en de immateriële schade op €17.500,00 heeft vastgesteld. De totale vordering van de benadeelde partij bedraagt €18.395,00, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof legt ook een schadevergoedingsmaatregel op aan de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002158-21
datum uitspraak: 12 oktober 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-129775-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (die ertoe strekt dat de verdachte wordt veroordeeld tot dezelfde straf als die de rechtbank heeft opgelegd) en van hetgeen de raadsvrouw en de gemachtigde van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep met uitzondering van de beslissing over de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Het hof vernietigt het vonnis in zoverre en bevestigt het vonnis voor het overige, met dien verstande dat het hof:
  • de gronden waarop de beslissing met betrekking tot de bewijsvraag en de opgelegde straffen berusten, aanvult met de onderstaande overwegingen;
  • het ‘Proces-verbaal Ongevalsanalyse’ van 10 april 2020 met het onderzoek van de politie naar de snelheid van de verdachte niet voor het bewijs gebruikt.

Aanvullende bewijsoverweging

In hoger beroep is op verzoek van de verdediging aanvullend onderzoek verricht. De raadsheer-commissaris heeft daarbij de getuige [getuige] en de deskundige [deskundige] gehoord. Laatstgenoemde heeft het NFI-rapport van 12 mei 2021 met betrekking tot de schatting van de snelheid van de auto van de verdachte op basis van het beschikbare beeldmateriaal opgesteld.
Dit nadere onderzoek brengt het hof niet tot andere beslissingen dan de rechtbank. Het hof overweegt in dat verband in het bijzonder nog het volgende. De deskundige [deskundige] heeft bij de raadsheer- commissaris op vragen van de raadsvrouw (nog eens) duidelijk uiteengezet dat en waarom de resultaten in het NFI-rapport een betrouwbare (indicatieve) weerspiegeling zijn van de daadwerkelijk door de verdachte gereden snelheid op 10 januari 2020. Naar aanleiding van vragen over zijn betrokkenheid bij het politieonderzoek heeft [deskundige] (nog eens) verklaard dat hij destijds op verzoek (van de politie) globaal heeft gekeken of de politie de gehanteerde methode/richtlijn goed had toegepast en of het een en ander duidelijk was verwoord. Verdere bemoeienis is volgens [deskundige] achterwege gebleven en de beelden heeft hij toen ook niet gezien. Het hof is, mede gelet op de uiteindelijk door het NFI zelf gebruikte onderzoeksmethode (de zogenoemde crossratio- methode) van oordeel dat door de beperkte betrokkenheid van [deskundige] als hiervoor beschreven de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten van het NFI-rapport niet wordt geraakt.
De raadsvrouw heeft voorts in hoger beroep betoogd dat het de verdediging onmogelijk is gemaakt om een onafhankelijke en correcte contra-expertise uit te laten voeren, omdat de deskundige [deskundige] betrokken was bij het eerdere politieonderzoek. Daarmee zou in strijd zijn gehandeld met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), zodat beide rapporten niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Het hof hecht eraan in dit verband op te merken dat het de voorkeur verdient dat de deskundige die wordt benoemd voor het doen van een tegenonderzoek op geen enkele wijze betrokken is bij eerder onderzoek in de betreffende strafzaak. Het hof is echter ook van oordeel dat in de omstandigheden van het geval geen sprake is van een schending van artikel 6 EVRM en verwerpt daarom het verweer van de raadsvrouw. Daarbij heeft het hof betrokken dat:
  • i.) het nadere onderzoek door het NFI in eerste aanleg heeft plaatsgevonden op verzoek van de raadsvrouw (en dat in zoverre is voldaan aan haar verzoek om tegenonderzoek);
  • ii.) meerdere deskundigen hebben meegewerkt aan de totstandkoming van het NFI-rapport van 12 mei 2021;
  • iii.) de raadsvrouw in hoger beroep de gelegenheid heeft gekregen [deskundige] in het bijzijn van een rechter te bevragen over de rol die hij heeft gespeeld in de totstandkoming van het eerdere rapport van de politie en over de wijze van totstandkoming van het NFI-rapport van 12 mei 2021;
  • iv.) de deskundige [deskundige] zoals hiervoor overwogen geen deelname heeft gehad aan het onderzoek van de politie en
  • v.) [deskundige] een andere methode heeft gebruikt in zijn onderzoek dan de methode die politie heeft gebruikt.
Bij die stand van zaken is naar het oordeel van het hof (in het licht van de eisen die artikel 6 EVRM stelt aan een eerlijk proces als geheel) voldoende gevolg gegeven aan het verzoek van de verdediging om tegenonderzoek.

Aanvullende motivering van de strafoplegging

Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep met ongeveer 2,5 maanden is overschreden. Omdat sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn en de berechting in feitelijke aanleg is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen, volstaat het hof met de constatering van die termijnoverschrijding.

Beslissing van het hof over de vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 23.183,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep (volledig) toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De vordering bevat de volgende schadeposten:
immateriële schade, ad € 17.500,00;
verplaatste schade, ad € 4.771,00;
ziekenhuis daggeldvergoeding, ad € 527,00;
kosten eigen risico zorgverzekering, ad € 385,00.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel kan worden toegewezen.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de vordering moet worden afgewezen, primair omdat de benadeelde partij ook vergoeding kan krijgen van de verzekeraar voor de opgevoerde schade. Subsidiair geldt volgens de raadsvrouw dat de immateriële schade en de verplaatste schade onvoldoende zijn onderbouwd en dat de ziekenhuiskosten onjuist zijn berekend, zodat deze moeten worden verminderd. Verder heeft de raadsvrouw aangevoerd dat [getuige] een deel van de schadevergoeding zou moeten betalen, mocht deze wel worden toegewezen.
Het hof stelt het volgende voorop. Bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij geeft het hof – grofweg – antwoord op de vragen of (en zo ja, in hoeverre) de benadeelde partij (gelet op artikel 51f, eerste lid, Sv en artikel 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv) ontvankelijk is in de vordering en (vervolgens) of de opgevoerde schade overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijke recht voor vergoeding in aanmerking komt. Dit eerste is het geval indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het tweede is het geval indien de schade die de benadeelde partij heeft geleden het gevolg is van onrechtmatige gedragingen van de verdachte en deze schade op de voet van art. 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan de verdachte kan worden toegerekend. De schade kan bestaan uit vermogensschade (materiële schade) en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.3.1 en 2.4.1).
Het hof overweegt allereerst dat het gegeven dat (een deel van) de opgevoerde schade door de verzekeraar zou kunnen worden vergoed, er niet toe kan leiden dat voor wat betreft die schade een ontkennend antwoord moet worden gegeven op de hierboven genoemde vragen. Slechts wanneer bepaalde schade daadwerkelijk is vergoed door een ander (zoals de verzekeraar) dan de verdachte, kan dit in de weg staan aan toewijzing van (dat deel van) de vordering (gelet op artikels 6:95 tot 6:97 en/of 6:100 BW). Het hof gaat in dit opzicht dus niet mee met het verweer van de raadsvrouw. In het kader van de onderhavige strafzaak is het hof voorts niet gebleken dat [getuige] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partij, terwijl eventuele medeschuld van [getuige] overigens (gelet op artikels 6:10 en 6:102 BW) ook niet aan toewijzing van de vordering van de benadeelde partij in de weg kan staan. Ook aan dit deel van het verweer van de raadsvrouw gaat het hof voorbij.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting en de stukken van het dossier is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden ter zake van de onder c. en d. genoemde materiële schade. De onder b. genoemde schade is niet betwist en vergoeding van deze schade komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor. Het hof is van oordeel dat de verdachte tot vergoeding van de onder d. opgevoerde schade is gehouden zodat dit onderdeel van de vordering wordt toegewezen.
Met betrekking tot de onder d. opgevoerde schade stelt het hof vast dat de gemachtigde van de benadeelde partij ter onderbouwing van die schade heeft verwezen naar de ‘De Letselschade Richtlijn Ziekenhuis- en Revalidatiedaggeldvergoeding’ van De Letselschade Raad. Uit die richtlijn volgt dat in 2020, toen de benadeelde partij in het ziekenhuis was opgenomen, een vergoeding van € 30,00 per dag tot uitgangspunt werd genomen. Het hof zal deze schade daarom begroten op € 510,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Het hof wijst dit deel van de vordering voor het overige (€ 17,00) af.
Over de onder b. genoemde schade overweegt het hof het volgende. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat in het geval van letselschade de kosten van (huishoudelijke hulp en) verzorging door de aansprakelijke partij aan de benadeelde moet worden vergoed indien deze niet langer in staat is de desbetreffende werkzaamheden zelf te verrichten, voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin de benadeelde verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Het recht op vergoeding bestaat ook
indien voor de geboden hulp geen kosten in rekening worden gebracht, bijvoorbeeld doordat familieleden de zorg op zich nemen (vgl. HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, r.o. 3.3 – 3.5). De omstandigheid dat art. 6:107 BW aan derden een eigen recht op schadevergoeding toekent ter zake van ‘verplaatste schade’ en de thans op grond van art. 51f, tweede lid, Sv bestaande mogelijkheid voor die derden om zich ter zake daarvan te voegen in het strafproces, doen niet af aan de bevoegdheid van het slachtoffer om, als benadeelde partij, ook zelf vergoeding van deze schade te vorderen (HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.4.8).
De gemachtigde van de benadeelde partij heeft, zo begrijpt het hof, ter onderbouwing van dit deel van de vordering verwezen naar ‘De Letselschade Richtlijn Huishoudelijk Hulp’ van De Letselschade Raad. Tegelijkertijd volgt uit de toelichting ter terechtzitting in hoger beroep en de stukken die namens de benadeelde partij zijn ingediend dat de schade in dit geval niet bestaat uit het verrichten van (extra) huishoudelijke taken door de vrouw van de benadeelde partij, maar dat het gaat om persoonlijke verzorging van de benadeelde partij, waartoe hij zelf niet meer in staat is. De richtlijn die de gemachtigde heeft aangehaald, voorziet echter niet in een uitgangspunt voor vergoeding van dergelijke schade, omdat deze uitdrukkelijk niet ziet op verzorgende en verplegende taken. Deze richtlijn kan dus, zonder nadere toelichting (die ontbreekt), niet dienen als onderbouwing van de hoogte van de opgevoerde schade. Nu deze schadepost ook overigens in beperkte mate is onderbouwd, is het hof onvoldoende gebleken dat voldoende verband bestaat tussen deze schade en het bewezenverklaarde feit om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen in zoverre rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij zal daarom op dit punt van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Het toestaan van nadere bewijslevering in het kader van het voorgaande zou leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding, zodat het hof de benadeelde partij ook om die reden niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering, met de bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Immateriële schade
Op basis van het onderzoek ter terechtzitting en de stukken van het dossier is voldoende komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte ook rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Omdat de benadeelde partij ten gevolge van dit handelen letsel heeft opgelopen, heeft deze op grond van artikel 6:106 onder b, BW recht op vergoeding van de geleden immateriële schade.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op € 17.500,00. Daarbij is gelet op de aard en de ernst van de normschending en de aantasting van de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij, een en ander zoals ook is omschreven in de strafmotivering. In het bijzonder heeft het hof in dit verband aandacht voor het ernstige en (deels) onherstelbare letsel dat de benadeelde partij heeft ondervonden als gevolg van het handelen van de verdachte. De benadeelde partij is na het ongeval geopereerd aan een breuk in zijn heupkom en later is bij hem een complex regionaal pijnsyndroom aan zijn voet vastgesteld. Ook is sprake van beschadigingen aan de heup- en kuitbeen zenuwen. Dit letsel heeft nog steeds grote invloed op het dagelijks leven van de benadeelde partij en het beperkt zijn doen en laten in verregaande mate. Op verdergaand herstel lijkt geen uitzicht te zijn. Mede daardoor heeft het bewezenverklaarde feit ook aanmerkelijke impact op het professionele- en gezinsleven van de benadeelde partij. Bovendien is de psychische gesteldheid van de benadeelde partij aangetast. De benadeelde partij lijdt aan PTSS, waarvoor hij tot op heden niet succesvol is behandeld. Het hof heeft tot slot gelet op de schadevergoedingen die rechters in soortgelijke gevallen toekennen.
Slotsom
De verdachte is gehouden tot vergoeding van een bedrag van € 895,00 aan materiële schade en van
€ 17.500,00 aan immateriële schade, zodat de vordering tot een bedrag van € 18.395,00 zal worden toegewezen. Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 18.395,00 (achttienduizend driehonderdvijfennegentig euro) bestaande uit € 895,00 (achthonderdvijfennegentig euro) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor (daggeldvergoeding ziekenhuisopname) tot een bedrag van
€ 17,00 (zeventien euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 18.395,00 (achttienduizend driehonderdvijfennegentig euro) bestaande uit € 895,00 (achthonderdvijfennegentig euro) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 126 (honderdzesentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 27 januari 2020
en van de immateriële schade op 10 januari 2020.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.S. Ludwig, mr. H.A.G. Nijman en mr. A.M.P. Geelhoed, in tegenwoordigheid van mr. L. Muyselaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 oktober 2023.
=========================================================================
[…]