4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
13. Artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“3. De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. (…)
4. Voor de toepassing van het derde lid wordt belastingschuld, waarvan de grootte eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop dat tijdvak eindigt.”
14. Eiseres stelt dat de aanslag niet binnen de termijn is opgelegd, aangezien de belastingschuld op grond van artikel 9, derde lid, van de Verordening is ontstaan op 1 januari 2016. De aanslag heeft dagtekening 20 december 2019 en is gelet op de driejaarstermijn te laat vastgesteld.
15 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanslag wel tijdig is opgelegd, aangezien de belastingschuld gelet op het bepaalde in artikel 11, vierde lid, van de AWR ontstaat op het tijdstip waarop het tijdvak eindigt, zijnde 31 december 2016. De aanslag is dan binnen de driejaarstermijn opgelegd.
16. Naar het oordeel van de rechtbank rust de bewijslast dat de aanslag tijdig is vastgesteld op verweerder. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
17. In artikel 9, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat de belasting wordt geheven bij wege van aanslag. In verband met het bepaalde in artikel 281, eerste lid, en letter a, van de Gemeentewet is derhalve op de heffing van het precariorecht hoofdstuk III van de AWR van toepassing. In het systeem van de artikelen 11 tot en met 15 van de AWR kan ingeval de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven - en de belastingplicht niet in de loop van het tijdvak eindigt - een definitieve aanslag pas na afloop van dat heffingstijdvak worden opgelegd
18. Voorts is in artikel 7 van de Verordening bepaald dat het belastingtijdvak gelijk is aan het kalenderjaar. Op grond van de Verordening en de daarbij behorende tarieftabel, wordt de belasting vastgesteld op basis van het aantal vierkante meter gasleiding dat in het kalenderjaar aanwezig is onder, op of boven de openbare dienst bestemde gemeentegrond en kan een tarief per week, maand of kalenderjaar worden toegepast. De grootte van de belastingschuld staat daarom pas vast na afloop van het kalenderjaar. Gelet op het voorgaande kan op grond van artikel 11, derde en vierde lid, van de AWR (via artikel 231 lid 1 van de Gemeentewet) een definitieve aanslag 2016 worden opgelegd tot en met 31 december 2019. Hieraan doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat artikel 9, derde lid, van de Verordening is bepaald dat de belasting verschuldigd wordt bij de aanvang van het belastingtijdvak. Immers, indien met toepassing van deze bepaling een aanslag prematuur zou zijn opgelegd op 1 januari 2016 en op die grond vernietigd zou zijn, zou de gemeente bevoegd zijn geweest na afloop van het heffingsjaar – binnen de in artikel 11, derde lid, van de AWR vermelde termijn – alsnog over het heffingsjaar een (tweede) primitieve aanslag op te leggen (vgl. HR 2 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:AA2989). De rechtbank is van oordeel dat het bepaalde in artikel 9, derde lid van de Verordening buiten toepassing dient te blijven. 19. Nu de onderhavige aanslag een dagtekening 20 december 2019 draagt, binnen drie jaar na afloop van het heffingstijdvak, is deze daarmee tijdig opgelegd.
Toepasselijkheid Verordening; tarief (2016 en 2017)
20. Artikel 228 van de Gemeentewet (geldend tot 1 juli 2017) luidt als volgt:
“Ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, kan een precariobelasting worden geheven.”
21. Artikel 228 van de Gemeentewet (geldend vanaf 1 juli 2017) luidt als volgt:
“Ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, kan een precariobelasting worden geheven.
2. Geen belasting wordt geheven ter zake van:
(…)
b. een net als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998;
c. een gastransportnet als bedoeld in artikel 39a van de Gaswet, of
d. werken als bedoeld in artikel 38 van de Warmtewet.”
22. Gelet op het bepaalde in artikel 228 van de Gemeentewet, zoals geldend tot 1 juli 2017, staat het een gemeente vrij om ter zake van het hebben van voorwerpen onder gemeentegrond precariobelasting te heffen. Dat voor een netwerk voor het transport van gas doorgaans een aparte verordening wordt vastgesteld, maakt niet dat de gemeente op grond van de Verordening geen precariobelasting kan heffen van eiseres.
23. Eiseres heeft gesteld dat de Verordening en het tarief uit de Tarieventabel niet op de gasleidingen van eiseres betrekking kan hebben. De koptekst van onderdeel 4 van de Tarieventabel wijkt af van de tekst van de bepalingen van de Verordening (voorwerpen in de weg versus gemeentegrond voor de openbare dienst bestemd). Daarnaast is het gebruikelijk om een tarief per strekkende meter leiding vast te stellen. Bovendien leidt een en ander tot een exorbitant bedrag aan verschuldigde belasting. Deze handelwijze van verweerder is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verweerder heeft de rechtmatigheid van de Verordening en de heffing van precariobelasting gemotiveerd staande gehouden.
24. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden het tarief toegepast van 4.3 van de Tarieventabel. Uit de Tarieventabel dan wel Verordening blijkt niet dat het tarief niet toegepast kan worden op leidingen. Naar het oordeel van de rechtbank komt aan de tekst en inhoud van die bepaling meer gewicht toe dan de woorden zoals deze in de koptekst van onderdeel 4 van de Tarieventabel zijn vermeld. Dat het doorgaans gebruikelijk is om een tarief per strekkende meter leiding vast te stellen en dat andere gemeenten dat ook doen, kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat het de gemeente vrij staat het tarief te bepalen en ook de heffingsmaatstaf (per vierkante of strekkende meter).
25. De rechtbank is van oordeel dat de Tarieventabel geen verbindende kracht mist, ook niet via een beroep van de zijde van eiseres op strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Voorts acht de rechtbank de vaststelling van de heffingsgrondslag waarop de aanslag is gebaseerd aanvaardbaar. Daarbij is naar tussen partijen vaststaat een lengte van 39.000 in plaats van de daadwerkelijke 57.000 strekkende meter in aanmerking genomen, welke verweerder heeft omgerekend naar een heffingsgrondslag in vierkante meters. De aanslagen zijn derhalve in zoverre eerder te laag dan te hoog vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank verzet geen rechtsregel zich ertegen dat verweerder deze heffingsgrondslag hanteert. In dit verband wijst de rechtbank erop dat verweerder onweersproken gebleven heeft gesteld dat de gemeente Harlingen op dezelfde grondslag precariobelasting heft.
Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat in zoverre de aanslag niet in redelijkheid is vastgesteld.
26. Dat andere gemeenten een tarief hanteren van gemiddeld € 2,32 per strekkende meter kan niet tot een ander oordeel leiden en verweerder worden tegengeworpen. Het staat iedere gemeente vrij om een heffingsgrondslag op basis van strekkende dan wel vierkante meter en tarief vast te stellen. Dat sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt en vindt ook overigens geen steun in de jurisprudentie.
27. Artikel IV, eerste lid, van de Wijzigingswet Gemeentewet, enz. (beperken heffingsbevoegdheid precariobelasting voor enige openbare werken van algemeen nut) luidt als volgt:
“In afwijking van artikel 228, tweede lid, van de Gemeentewet kunnen gemeenten waarin op 10 februari 2016 een belastingverordening gold voor het heffen van precariobelasting voor enige openbare werken van algemeen nut, die belasting blijven heffen tot 1 januari 2022, tot ten hoogste het in die verordening vastgestelde tarief.”
28. De rechtbank is van oordeel dat verweerder een precariobelasting mag heffen nu in de gemeente op 10 februari 2016 een belastingverordening gold voor het heffen van precariobelasting en verweerder mitsdien die belasting op grond van het overgangsrecht mag blijven heffen tot 1 januari 2022. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag 2017 terecht een onderscheid gemaakt in de periode voor 1 juli 2017 en na 1 juli 2017. Verweerder heeft over de periode 1 januari 2017 tot 1 juli 2017 geheven naar het tarief uit de verordening 2017 € 45,60. Voor de periode 1 juli 2017 tot 1 januari 2018 is geheven volgens het tarief uit de verordening 2016; € 45,10. De wettelijke bepalingen zijn derhalve in acht genomen.
29. Eiseres heeft gewezen op de Memorie van Toelichting van de Wijzigingswet Gemeentewet (MvT) en zich op het standpunt gesteld dat de wetgever voor een heffing van precariobelasting op de grondslag van vierkante meters geen ruimte biedt. De rechtbank merkt in dit verband op dat de passages over "tarieven per meter" zijn gemaakt binnen het kader van de herindeling van gemeenten die verschillende tarieven hanteren. De rechtbank wijst ter onderbouwing van haar oordeel op de navolgende vindplaatsen in de Memorie van Toelichting:
bladzijde 8:
“Afwijkende tarieven dienen te worden omgerekend naar tarieven per meter. In de artikelsgewijze toelichting wordt hier nader op ingegaan”.
bladzijde 11:
“Vanwege de redactie «het tarief per meter» is het vereist dat tarieven die in de belastingverordening anders zijn vastgesteld dan in euro per meter, eerst worden omgerekend tot het tarief per meter. Ter illustratie een rekenvoorbeeld. Stel dat twee gemeenten worden samengevoegd, waarbij bijvoorbeeld in gemeente A 4.000 meter openbare werken van algemeen nut aanwezig is en een tarief van € 1 per meter geldt en in gemeente B 1.000 meter aanwezig is en een tarief van € 20 per tien meter geldt, hetgeen omgerekend € 2 per meter is. Dan is het tarief voor de nieuwe gemeente gelijk aan: (€ 1 x 4.000 meter + € 2 x 1.000 meter) (4.000 meter + 1.000 meter) = € 1,20 per meter.”
Ook in zoverre zijn de beroepen ongegrond.
Strijd met een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur
30. Eiseres heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat sprake is van strijd met het zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel. Verweerder heeft ten onrechte en ongemotiveerd een schatting gemaakt van de lengte in meters en de gehanteerde diameters. Eiseres heeft naast de door verweerder gebruikte diameter van 110 mm ook leidingen van 32 en 63 mm.
31. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat bij het vaststellen van de aanslag is uitgegaan van een minder groot leidingnetwerk, namelijk 39.000 in plaats van 57.000 meter. Voorts is een gemiddelde van 110 mm diameter een zeer reële benadering van de gemiddelde diametrage. Er zijn ook leidingen met een grotere diameter. Dat klemt temeer nu eiseres dienaangaande desgevraagd geen concrete informatie heeft verstrekt. De rechtbank wijst in dit verband naar hetgeen zij hiervoor in rechtsoverweging 25 heeft overwogen.
32. Eiseres heeft verzocht om verweerder te veroordelen tot het betalen van invorderingsrente. Deze heeft zich daar gemotiveerd tegen verzet. Nu de beroepen door de rechtbank ongegrond worden verklaard acht de rechtbank geen termen aanwezig om aan het verzoek tegemoet te komen.
33. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
34. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”