ECLI:NL:HR:2019:1319

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 september 2019
Publicatiedatum
12 september 2019
Zaaknummer
18/03131
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rechtsbijstand door advocaten aan hun werkgever en de toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 september 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De belanghebbende, een advocaat, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, die op 5 juni 2018 was gewezen. Het Hof had het beroep gegrond verklaard en de informatiebeschikking van de Inspecteur vernietigd voor het jaar 2010, maar had geen proceskostenvergoeding toegekend. De reden hiervoor was dat de bijstand die de belanghebbende had ontvangen, niet was verleend door een derde, maar door medewerkers van zijn eigen kantoor. Dit leidde tot de vraag of deze situatie valt onder de definitie van rechtsbijstand door een derde zoals bedoeld in artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en stelde dat een werknemer die rechtsbijstand verleent aan zijn werkgever, in de regel niet als een derde kan worden aangemerkt. Dit geldt ook als de werknemer advocaat is. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de hoofdregel niet had miskend en dat er geen aanleiding was om van deze hoofdregel af te wijken. De overige klachten van de belanghebbende konden ook niet tot cassatie leiden, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van rechtsbijstand in het kader van het Bpb en de rol van advocaten die hun werkgever bijstaan.

Uitspraak

Nr. 18/03131
13 september 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 5 juni 2018, nrs. 17/00229 tot en met 17/00231, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 15/162 tot en met HAA 15/164) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven informatiebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is advocaat. In zijn praktijk zijn nog twee andere advocaten werkzaam.
2.1.2.
De Inspecteur heeft een informatiebeschikking vastgesteld voor aan belanghebbende op te leggen aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de omzetbelasting voor, respectievelijk over, de (tijdvakken in de) jaren 2008 tot en met 2010.
2.1.3.
Belanghebbende heeft zich bij de Rechtbank voorafgaande aan de eerste zitting laten vertegenwoordigen door een van zijn hiervoor in 2.1.1 bedoelde kantoorgenoten en heeft zich gedurende de onderzoeken ter zitting van de Rechtbank laten bijstaan door zijn andere kantoorgenoot.
2.2.1.
Het Hof heeft het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, en de uitspraak op bezwaar en de informatiebeschikking vernietigd voor zover deze betrekking hebben op de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010.
2.2.2.
Het Hof heeft belanghebbende niet een vergoeding toegekend van (proces)kosten. Het heeft daartoe overwogen dat niet sprake is geweest van het inroepen van een derde voor de beroepsmatige bijstand, maar dat medewerkers van het eigen kantoor van belanghebbende hem in deze procedures hebben bijgestaan. Als zodanig is er daarom, aldus het Hof, geen sprake van kosten gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb).
2.3.
De vijfde klacht is gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. In dit oordeel ligt, mede gelet op hetgeen belanghebbende blijkens het proces-verbaal van de zitting van het Hof hieromtrent heeft verklaard, besloten de vaststelling dat de bedoelde medewerkers bij belanghebbende in loondienst zijn.
2.4.1.
Bij de behandeling van deze klacht stelt de Hoge Raad voorop dat een werknemer die rechtsbijstand aan zijn werkgever verleent, daarbij ten opzichte van die werkgever in de regel niet kan worden aangemerkt als een derde in de zin van artikel 1, letter a, van het Bpb (vgl. HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BC6458, rechtsoverweging 3.6). Dit is niet anders als die werknemer advocaat is.
2.4.2.
Met zijn oordeel dat in dit geval niet kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, letter a, van het Bpb zijn gemaakt, heeft het Hof de hiervoor in 2.4.1 geformuleerde hoofdregel niet miskend. De stukken van het geding bieden geen aanknopingspunten op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat in dit geval aanleiding bestaat om van die hoofdregel af te wijken. Daarom behoefde dat oordeel ook geen nadere motivering. De vijfde klacht faalt.
2.4.3.
De overige klachten kunnen ook niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2019.