In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 september 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De belanghebbende, een advocaat, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, die op 5 juni 2018 was gewezen. Het Hof had het beroep gegrond verklaard en de informatiebeschikking van de Inspecteur vernietigd voor het jaar 2010, maar had geen proceskostenvergoeding toegekend. De reden hiervoor was dat de bijstand die de belanghebbende had ontvangen, niet was verleend door een derde, maar door medewerkers van zijn eigen kantoor. Dit leidde tot de vraag of deze situatie valt onder de definitie van rechtsbijstand door een derde zoals bedoeld in artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en stelde dat een werknemer die rechtsbijstand verleent aan zijn werkgever, in de regel niet als een derde kan worden aangemerkt. Dit geldt ook als de werknemer advocaat is. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de hoofdregel niet had miskend en dat er geen aanleiding was om van deze hoofdregel af te wijken. De overige klachten van de belanghebbende konden ook niet tot cassatie leiden, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van rechtsbijstand in het kader van het Bpb en de rol van advocaten die hun werkgever bijstaan.