ECLI:NL:GHAMS:2023:2075

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 september 2023
Publicatiedatum
8 september 2023
Zaaknummer
23-001785-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte voor doodslag en het wegmaken van het lichaam van een zwangere vrouw

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die eerder door de rechtbank Noord-Holland was veroordeeld voor de doodslag op een zwangere vrouw van 22 jaar. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaar. In hoger beroep heeft de verdachte zijn eerdere ontkenning ingetrokken en bekend dat hij de vrouw per ongeluk heeft neergestoken. Het hof achtte deze verklaring echter niet geloofwaardig en verwierp het beroep op noodweerexces. Het hof overwoog dat de verdachte de nabestaanden van het slachtoffer jarenlang in onzekerheid heeft gelaten over haar lot, wat zwaar meeweegt in de strafmaat. De verdachte had de vrouw in de nacht van 18 op 19 februari 2018 in zijn woning in Hoorn met een mes gestoken en haar lichaam vervolgens begraven. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachte raad, maar dat doodslag wel bewezen was. De verdachte werd ook schuldig bevonden aan het wegmaken van het lichaam met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verbergen. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden, die jarenlang in onzekerheid hebben geleefd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001785-22
datum uitspraak: 11 september 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 juli 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-288049-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
gedetineerd in Penitentiaire Inrichting [detentieadres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2023, 10 juli 2023, 11 september 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal (hierna: advocaat-generaal) en van hetgeen de verdachte, de raadsman, de gemachtigde van de benadeelde partijen en de nabestaande [benadeelde 1] naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg, tenlastegelegd:
dat hij in of omstreeks de periode van 17 februari 2018 tot en met 27 februari 2018 te Hoorn, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, zodanig geweld op/tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] uitgeoefend/toegepast, dat die [slachtoffer] aan dat geweld is overleden;
en/of
dat hij in of omstreeks de periode van 17 februari 2018 tot en met 27 februari 2018 te Hoorn, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, het lijk van [slachtoffer] heeft begraven, verbrand, vernietigd, verborgen, weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof – mede gelet op de gewijzigde proceshouding van de verdachte – tot andere overwegingen en (enigszins) andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

De strafzaak tegen de verdachte heeft in hoger beroep een andere wending gekregen doordat de verdachte heeft gekozen voor een wezenlijk andere proceshouding dan in eerste aanleg. Tegenover de rechtbank ontkende de verdachte dat hij op enige wijze betrokken was bij de (toen nog: zeer waarschijnlijke) dood van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ). In hoger beroep heeft de verdachte echter verklaard dat hij [slachtoffer] in de nacht van 18 op 19 februari 2018 in zijn woning in [adres] heeft doodgestoken met een mes. Die bekentenis vindt steun in de andere gebruikte bewijsmiddelen. Daarom gaat het hof er hierna van uit dat de verdachte [slachtoffer] heeft doodgestoken.
De verdachte heeft op de zitting in hoger beroep echter ook verklaard dat het niet zijn ‘bedoeling’ was om [slachtoffer] te steken en dat hij het ‘niet expres’ heeft gedaan. Hoewel zijn advocaat geen vrijspraak van doodslag heeft bepleit ziet het hof hierin aanleiding om deze verklaring tegen het licht te houden en in te gaan op de vraag of de verdachte opzettelijk heeft gehandeld toen hij [slachtoffer] doodstak. Omdat het hof – evenals de advocaat-generaal – die vraag bevestigend zal beantwoorden, komt vervolgens aan de orde of de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld (de vraag of sprake is van moord of doodslag). Met de advocaat-generaal en de verdediging zal het hof tot de conclusie komen dat er onvoldoende bewijs is voor – kort gezegd – moord. Onder het opschrift ‘strafbaarheid van het feit’ wordt vervolgens het beroep op noodweerexces besproken dat de verdediging heeft gedaan. Ook met het oog op dit verweer is het relevant de gang van zaken zoals de verdachte die in hoger beroep heeft geschetst nader te beschouwen.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep
Het standpunt van de verdachte dat hij niet ‘de bedoeling’ (het opzet) had om [slachtoffer] te doden is gestoeld op de stelling dat de dodelijke steekverwondingen zijn toegebracht in een worsteling tussen hen beiden. De verdachte heeft hierover ter terechtzitting in hoger beroep – kort gezegd – het volgende verklaard. De verdachte had [slachtoffer] in haar slaapkamer ermee geconfronteerd dat zij (volgens de verdachte) geld en sieraden had gestolen. Vervolgens ontstond een ruzie en heeft de verdachte haar vastgepakt. Hierop rukte [slachtoffer] zich los en pakte zij een mes onder haar matras vandaan, waarmee ze een zwaaiende beweging naar de verdachte maakte. De verdachte werd hierdoor geraakt, maar hij weet niet of hij schade of letsel had. Toen zij weer naar hem toekwam, heeft hij haar handen vastgepakt en geprobeerd het mes weg te rukken. In de worsteling die toen ontstond heeft hij haar meerdere keren gestoken terwijl zij tegenover elkaar stonden en beiden het mes vasthielden. De verdachte meent zich te herinneren dat hij drie keer heeft gestoken; in ieder geval was het minder dan zes keer. Volgens de verdachte was het niet zijn ‘bedoeling’ haar te steken en is dit ‘niet expres’ gebeurd.
Beoordeling van de verklaring van de verdachte [1]
Het hof heeft de hiervoor weergegeven verklaring allereerst op zichzelf beschouwd (dus los van de overige in aanmerking te nemen factoren). In de lezing van de verdachte viel [slachtoffer] hem met een mes aan waarna hij haar handen vastpakte en haar ‘in een worsteling’, (tenminste) drie keer per ongeluk heeft gestoken, terwijl zij beiden stonden èn ook [slachtoffer] het mes nog vast had. Het hof is van oordeel dat deze gestelde gang van zaken moeilijk voorstelbaar is. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het uit de bewijsmiddelen afleidt dat er in ieder geval vijf keer is gestoken en een zesde verwonding door een stekende dan wel snijdende beweging is veroorzaakt en deze (steek)verwondingen op verschillende plekken in het bovenlichaam zaten. Er zijn dus minstens vijf tot zes verwondingen geconstateerd, die zijn ontstaan door een mes waarbij de punt van het mes naar [slachtoffer] gericht moet zijn geweest. Dat deze verwondingen zijn toegebracht terwijl (ook) [slachtoffer] het mes vasthad en zij beiden stonden ligt (bepaald) niet voor de hand. De verdachte heeft – ook na uitgebreid te zijn bevraagd – hierover niet in detail kunnen treden, en heeft de precieze toedracht van deze gestelde worsteling en het steken niet kunnen verhelderen. [2]
Daarnaast heeft het hof gelet op het late stadium van het strafproces waarin de verdachte zijn proceshouding heeft gewijzigd. De verdachte heeft vanaf het eerste contact met de politie over de vermissing van [slachtoffer] (op 27 februari 2018) enige betrokkenheid bij de vermissing van [slachtoffer] ontkend, dan wel zich op zijn zwijgrecht beroepen. [3] Pas na het veroordelend vonnis van de rechtbank heeft de verdachte tegenover de politie op 13 september 2022 verklaard dat hij wilde vertellen wat er (daadwerkelijk) met [slachtoffer] was gebeurd. [4] Gezien de daaropvolgende verklaringen van de verdachte, voor zover die worden ondersteund door de informatie die het in hoger beroep verrichte forensische onderzoek heeft opgeleverd (zoals dat blijkt uit de gebruikte bewijsmiddelen), moet worden vastgesteld dat hij in eerste aanleg heeft gelogen over de omstandigheden rondom de vermissing van [slachtoffer] . [5] Dit doet hoe dan ook afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verdachte.
Daar komt bij dat de verschillende verklaringen die de verdachte na het veroordelend vonnis heeft afgelegd, op essentiële punten onderlinge inconsistenties bevatten. Zo heeft de verdachte in zijn politieverhoren – kort gezegd – verklaard dat [slachtoffer] hem aanviel met een mes, dat hij dit mes van haar
heeft afgepakten dat hij haar vervolgens meerdere keren heeft gestoken. [6] De verklaring die de verdachte op de zitting in hoger beroep heeft afgelegd wijkt daarvan af, omdat de verdachte toen heeft verklaard dat [slachtoffer] het mes nog vasthad en hij haar tijdens een worsteling meermaals ‘per ongeluk’ stak. Dat de verdachte op een dergelijk cruciaal onderdeel van de toedracht van de dood van [slachtoffer] wisselend verklaart, vindt het hof zeer opvallend en doet in zoverre afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring.
Op een ander belangrijk punt heeft de verdachte zijn verklaring aangepast, nadat de politie hem confronteerde met nieuwe informatie. Tijdens het tweede politieverhoor (na het veroordelend vonnis) heeft de verdachte – na uitgebreid te zijn bevraagd over zijn doen en laten op zondag 18 februari 2018 – niet vermeld dat hij die dag op het industriegebied [plek] is geweest. [7] In het derde politieverhoor confronteerde de politie hem met het feit dat (nader) onderzoek naar de Google locatiegegevens van zijn telefoon heeft uitgewezen dat hij die zondag op de plek is geweest op [plek] waar hij later [slachtoffer] heeft begraven. [8] De verdachte heeft toen verklaard niet te weten waarom hij dit niet eerder heeft gezegd en dat hij misschien op [plek] was om (drugs) ‘te gebruiken’. Ter terechtzitting heeft de verdachte vervolgens verklaard dat hij inderdaad op [plek] is geweest op 18 februari 2018; hij kwam daar vaak tijdens werk met zijn vrachtwagen om ‘te rusten’ en hij was er die dag om cocaïne te gebruiken. [9] Deze verklaring wordt echter ontkracht door objectieve gegevens. Uit (nader) onderzoek naar de Google locatie-gegevens van de telefoon van de verdachte – die hij volgens zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep tijdens zijn werk altijd bij zich droeg – blijkt immers dat hij daar in de periode van 1 januari 2017 tot 18 februari 2018, slechts twee keer eerder was geweest (op 17 mei 2017 en 30 januari 2018). [10]
Ook heeft de verdachte wisselend verklaard over het onderwerp van de ruzie die hij op 18 februari 2018 zou hebben gehad met [slachtoffer] , kort voorafgaand aan haar dood. De verdachte heeft op 30 november 2022 tegen de politie gezegd dat hij één briefje van € 50,00 had gekenmerkt en hij dat briefje in haar tas had gevonden. [11] In het Pieter Baan Centrum (waar de verdachte in april en mei 2023 is geobserveerd) en ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij daarentegen verklaard dat het zou gaan om een bedrag van € 7.000,00, waarvan hij alle biljetten had gekenmerkt. [12]
Voor deze tegenstrijdigheden in zijn verklaringen heeft de verdachte telkens geen begrijpelijke uitleg kunnen geven, hetgeen moeilijk voorstelbaar is als ervan wordt uitgegaan dat de verdachte naar waarheid heeft verklaard over gebeurtenissen die hij zelf heeft meegemaakt.
Verder heeft het hof in aanmerking genomen dat geen van de drie gezinsleden die ten tijde van de gestelde ruzie/worsteling in de woning aanwezig waren, daarvan ook maar iets heeft meegekregen, althans dat het dossier geen enkel aanknopingspunt bevat dat één van hen heeft gemerkt dat er die bewuste nacht een ruzie zou hebben plaatsgevonden. Dat bevreemdt te meer nu de verdachte ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat er is geschreeuwd tijdens de worsteling en in zijn verklaring bij de politie dat ‘ [slachtoffer] wel tekeer ging’. [13]
Tot slot springt in het oog dat een tweetal cruciale facetten van de verklaring van de verdachte – dat [slachtoffer] hem aanviel met een mes en dat er vervolgens een worsteling ontstond waarin hij ‘per ongeluk’ heeft gestoken – niet terugkomt in belastende OVC
[opname vertrouwelijke communicatie]-gesprekken waarin de verdachte (met familie) spreekt over het doden van [slachtoffer] . [14] Juist op deze momenten ligt het in de rede dat de verdachte die omstandigheden zou benoemen nu die als (enigszins) verzachtend kunnen worden beschouwd. De verdachte heeft immers ook verklaard dat hij zich kapot schaamde voor zijn handelen. [15] Dat deze facetten niet terugkomen in de geluidsopnames, pleit zo bezien tegen de geloofwaardigheid van (die onderdelen van) de verklaring van de verdachte. Deze delen van zijn verklaring vinden bovendien ook op geen enkele andere wijze steun in het zeer uitgebreide dossier terwijl de verdachte – daartoe expliciet uitgenodigd ter terechtzitting – zelf ook geen wezenlijke aanknopingspunten ter onderbouwing van zijn verklaring op dit punt heeft aangedragen.
Al deze factoren tezamen wekken de indruk dat het de verdachte in hoger beroep niet daadwerkelijk te doen was om het geven van openheid van zaken over de dood van [slachtoffer] . Het lijkt er eerder op dat hij in de loop van het strafproces zijn proceshouding heeft gewijzigd in een poging om een (voor hem) gunstigere uitkomst van zijn strafzaak te realiseren. Het hof komt, gelet op al het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien, tot de conclusie dat de verklaring die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, ongeloofwaardig is voor zover die erop neerkomt dat [slachtoffer] hem met een mes zou hebben aangevallen en in hij in de daarop volgende worsteling [slachtoffer] onbedoeld heeft gestoken, en zal daaraan in zoverre dan ook voorbij gaan. Bij die stand van zaken komt het hof, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, tot de conclusie dat de verdachte [slachtoffer] met een mes heeft doodgestoken en dat (het niet anders kan dan dat) hij dit opzettelijk heeft gedaan.
Heeft de verdachte gehandeld met voorbedachte raad?
Het dossier bevat een aantal aanwijzingen dat de verdachte niet alleen opzettelijk maar ook met voorbedachte raad heeft gehandeld. Een eerste aanwijzing is – kort gezegd – gelegen in de tijdspanne. Op 18 februari 2018 om 23:53 uur heeft een inlog plaatsgevonden op het e-mailaccount van [slachtoffer] . Bij gebrek aan voldoende sterke aanwijzingen voor het tegendeel gaat het hof ervan uit dat [slachtoffer] degene is geweest die heeft ingelogd, en dat zij op dat moment dus nog in leven was. Om 3:14 uur op 19 februari 2018 heeft de verdachte gepind bij een tankstation toen hij (zoals hij heeft verklaard) op de weg terug was van [plek] waar hij [slachtoffer] had begraven. De verdachte moet dus – uitgaande van een scenario waarin sprake was van doodslag – in de periode tussen deze twee tijdstippen [slachtoffer] hebben gedood, weggebracht en begraven, waarbij het graf eerst nog moest worden gegraven. Dat lijkt een (zeer) kort tijdsbestek. De verdachte heeft verder verklaard dat de grond die nacht hard was, waardoor het graven lastig was en zijn schep brak (dit wordt bevestigd door het feit dat de politie een kapotte schep heeft gevonden op de plek waar de verdachte zegt deze te hebben weggegooid). Gelet hierop zou het vermoeden kunnen rijzen dat de verdachte het graf op een eerder moment heeft gegraven dan hij heeft verklaard. Voor dit scenario biedt het dossier ook enige ondersteuning nu uit het zeer grondige politieonderzoek naar voren is gekomen dat de verdachte in de avond van 18 februari 2018 bijna drie kwartier (van 18:50 – 19:33 uur) op industriegebied [plek] is geweest, waar hij [slachtoffer] enkele uren later heeft begraven. Voor zijn aanwezigheid aldaar heeft de verdachte bepaald geen geloofwaardige verklaring afgelegd; zoals hiervoor is overwogen wordt zijn verklaring dat hij vaak op die plek kwam, zo ook die avond, gelogenstraft door – kort gezegd – onderzoek naar de locatiegegevens van zijn telefoon. Op zijn minst is dus het vermoeden gerechtvaardigd dat dit bezoek op enigerlei wijze te relateren is aan de later die nacht door hem gepleegde misdrijven. Dit alles suggereert dat de verdachte op basis van een vooropgezet plan zou kunnen hebben gehandeld, toen hij [slachtoffer] doodde.
Het hof heeft echter ook het volgende in aanmerking genomen. Het NFI heeft multidisciplinair onderzoek verricht aan (onder meer) de grafkuil. Daarbij zijn geen aanwijzingen aangetroffen die erop zouden kunnen wijzen dat het graf eerder was gegraven dan op het moment dat het lichaam van [slachtoffer] werd begraven. Verder zou het volgende tegen het bestaan van een vooropgezet plan kunnen pleiten. De verdachte had – kennelijk – zijn telefoon niet mee toen hij [slachtoffer] ging begraven. Een aannemelijke verklaring hiervoor kan zijn dat hij wist dat hij via zijn telefoon kon worden getraceerd. Steun voor die gedachte kan erin worden gevonden dat zijn telefoon ook niet ‘traceerbaar’ was gedurende de dag erna toen hij (hoogstwaarschijnlijk) sporen heeft uitgewist. De verdachte had zijn telefoon echter wèl mee toen hij eerder op de bewuste avond op [plek] was. Dit zou dus een indicatie kunnen zijn dat hij toen niets ‘te verbergen’ had. Bovendien bevat het dossier, mede doordat het opsporingsonderzoek naar de vermissing van [slachtoffer] pas relatief laat is gestart, ook overigens (te) weinig concrete en gedetailleerde informatie over de precieze gang van zaken rondom de dood van [slachtoffer] in de nacht van 18 op 19 februari 2018 en het handelen van de verdachte.
Alles afwegende kan het hof niet met een voldoende mate van zekerheid vaststellen wat de reden was van het bezoek van de verdachte aan [plek] op 18 februari 2018 (rond 19:00 uur) en (in het verlengde daarvan) ook niet dat de verdachte een vooropgezet plan uitvoerde toen hij [slachtoffer] om het leven bracht.
Slotsom
Het hof komt met de verdediging en de advocaat-generaal tot de conclusie dat de verdachte moet worden vrijgesproken van voorbedachte raad (en dus van moord). Het hof acht doodslag wel bewezen. Datzelfde geldt voor het begraven van het lijk van [slachtoffer] om haar dood en de oorzaak daarvan te verbloemen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 18 februari 2018 tot en met 19 februari 2018 te Hoorn [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet zodanig geweld tegen het lichaam van [slachtoffer] uitgeoefend, dat [slachtoffer] aan dat geweld is overleden
en
hij in de periode van 18 februari 2018 tot en met 19 februari 2018 te Hoorn het lijk van [slachtoffer] heeft begraven, met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Bewijsmiddelen

1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2023

Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik in de nacht van 18 op 19 februari 2018 in mijn woning in [adres] [slachtoffer] heb doodgemaakt door haar met een mes te steken en dat ik haar diezelfde nacht op het industrieterrein [plek] heb begraven. Ik heb [slachtoffer] begraven, omdat ik me kapot schaamde.

2. Een proces-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door bevoegde opsporingsambtenaren, doorgenummerde pagina 371 – 377 van ‘2de aanvulling Forensisch Dossier’.

Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisanten:
Op dinsdag 13 september 2022 kwamen wij, naar aanleiding van de vermissing van [slachtoffer] , voor een forensisch onderzoek aan op de locatie [locatie] te Hoorn. Door de verdachte was de locatie aangewezen. Het lichaam zou zijn begraven in de groenstrook bij het doodlopende stuk van de [locatie] , langs het hekwerk behorende bij een bedrijfspand. Er werd een gat gegraven in de groenstrook langs het hekwerk. In het gat werden botten aangetroffen. Door forensisch archeoloog [naam 1] werd het graf uitgegraven en blootgelegd. Wij zagen dat het lichaam volledig geskeletteerd was. Als eerste werden de benen zichtbaar. Vervolgens werden de schedel, de armen met handen en het sternum zichtbaar. Vervolgens werden de borstkas en de bekken zichtbaar. Wij hebben het stoffelijk overschot in beslag genomen en gewaarmerkt met het SIN [sin-nummer 1] .
3. Een rapport ‘DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van stoffelijke resten van een ongeïdentificeerde persoon in Hoorn op 13 september 2022’ van het Nederlands Forensisch Instituut van 15 september 2022, opgemaakt door drs. [naam 2] , doorgenummerde pagina’s 483 – 485 ‘2de aanvulling Forensisch Dossier’.
Dit rapport houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Eerder uitgevoerd onderzoek
Van DNA-extract met referentienummers [referentienummer] afkomstig van stichting Matchis, waarbij volgens opgaaf het DNA afkomstig is van de vermiste [slachtoffer] , is eerder DNA-profiel [sin-nummer 2] vervaardigd. Daarnaast is een DNA verwantschapsonderzoek uitgevoerd om te onderzoeken of het DNA in het referentiemonster [sin-nummer 2] afkomstig kan zijn van een biologische dochter van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] (de biologische ouders van de vermiste [slachtoffer] ). Uit dit DNA-verwantschapsonderzoek is geconcludeerd dat het DNA in het referentiemonster [sin-nummer 2] van een biologische dochter van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] afkomstig kan zijn.
DNA-onderzoek
Onderstaand onderzoeksmateriaal is onderworpen aan een autosomaal DNA-onderzoek.
Tabel 1 onderzoeksmateriaal
SIN
Omschrijving onderzoeksmateriaal
[sin-nummer 3]
een referentiemonster bot van de ongeïdentificeerde persoon
[sin-nummer 1]
Resultaten van het DNA-onderzoek
Van het referentiemonster bot [sin-nummer 3] van de ongeïdentificeerde persoon is een DNA-profiel van een vrouw verkregen.
Interpretatie en conclusie
Het DNA-profiel van de ongeïdentificeerde vrouw [sin-nummer 3] is vergeleken met het DNA
profiel [sin-nummer 2] . Het DNA-profiel van de ongeïdentificeerde persoon [sin-nummer 3] komt
overeen met het DNA-profiel [sin-nummer 2] .
Ervan uitgaande dat het DNA-profiel [sin-nummer 2] daadwerkelijk van [slachtoffer] afkomstig
is, betekent dit dat de persoon [sin-nummer 3] , [slachtoffer] kan zijn. Het verkregen DNA-profiel
is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker als het referentiemonster bot [sin-nummer 3] van
[slachtoffer] is dan wanneer het van een willekeurige onbekende niet aan [slachtoffer] verwante
persoon afkomstig is.

4. Een rapport ‘Multidisciplinair medisch onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het

stoffelijk overschot van een vrouw in Haarlem [het hof begrijpt: Hoorn] op 13 september 2022’ van het Nederlands Forensisch Instituut van 20 maart 2023, opgemaakt door drs. [naam 1] en drs. [naam 3] , doorgenummerde pagina’s 509 – 535 van ‘2de aanvulling Forensisch Dossier’.

Dit rapport houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Het te onderzoeken materiaal betreft stoffelijk overschot met SIN [sin-nummer 1] .
Forensisch antropologische en pathologische interpretatie
Aan de rechtervoorzijde van de vierde halswervel en de voorzijde van de borstkas (één borstbeen en vier ribben) werden botbeschadigingen aangetroffen zonder tekenen van een posttraumatisch ontstekings- en/of genezingsproces. Uit het bovenstaande en het feit dat de aangetroffen botbeschadigingen geen deformaties of kleurafwijkingen vertoonden ten opzichte van het niet beschadigd botweefsel, betreft het hier botbeschadigingen die perimortaal zijn ontstaan. Deze botbeschadigingen betroffen rechtlijnige scherprandige beschadigingen met breuklijnen alsook kleine kerven in de buitenste botlaag in het verlengde hiervan, passend bij krachtinwerking met één of meerdere scherprandige voorwerpen (zoals een mes). De locatie van de beschadigingen duidt op steken als veroorzakend mechanisme (uitgezonderd botbeschadiging D die ook opgeleverd kan zijn door snijdende krachtinwerking). Het minimum aantal scherprandige krachtinwerkingen is, gezien de ruimtelijke spreiding van de botbeschadigingen, zes.
Bij de beschadiging aan het borstbeen alsook de linker tweede en rechter vierde en zesde rib zijn perforaties van respectievelijk het borstmiddenschot en beide borstholten aannemelijk gezien de locatie (binnenzijde) en/of type (klieving) van de beschadigingen. Ook bij letsel D [het hof begrijpt: een beschadiging van ca. 1,5 cm lang aan de voorzijde van de linker vijfde rib] kan de linkerborstholte zijn geperforeerd indien er sprake was van klieving van de tussenribspieren. Uitgaande van een normale anatomie kunnen (hierbij onder meer rekening houdend met de naar centraal gerichte oriëntatie van de botbeschadigingen) letsels aan beide longen, het hart(zakje) en/of grote bloedvaten zijn opgetreden. Dergelijk letsel kan leiden tot ernstig bloedverlies alsook verstoring van de ademhalings-, long- en hartfunctie op basis waarvan het overlijden zonder meer verklaard kan worden. Bij de beschadiging aan het rechter haakvormig uitsteeksel van het bovenoppervlak van het halswervellichaam van de vierde halswervel is letsel aan de ader en slagader die door de dwarse opening lopen mogelijk. Hierbij kan bloedverlies optreden wat kan bijdragen aan het overlijden.
Forensisch pathologische conclusie
Het overlijden van [slachtoffer] kan worden verklaard door scherprandige krachtinwerking ter hoogte van de rechtervoorzijde van de hals en de voorzijde van de borst.
Voor zover een of meer van de hiervoor vermelde bewijsmiddelen een geschrift betreft als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° Sv, is dit slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
doodslag
en
een lijk begraven met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen.

Strafbaarheid van de verdachte

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt, omdat hij heeft verklaard dat hij werd overrompeld door de actie van [slachtoffer] en hij, door schrik en angst gedreven, terug heeft gestoken.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onaannemelijk is dat sprake was van een noodweersituatie.
Het hof overweegt dat voor de aanvaarding van een beroep op noodweer(exces) onder meer is vereist dat de feitelijke grondslag daarvan, gelet op wat daarvoor door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden (vgl. HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417, r.o. 2.3.3).
Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen over de geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte komt het hof tot het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [slachtoffer] de verdachte met een mes heeft aangevallen en (dus ook niet) dat hij haar in een daarop volgende worsteling (al dan niet in reactie op die gestelde aanval) heeft gestoken. Aldus komt het hof tot het oordeel dat de feitelijke toedracht die namens de verdachte ten grondslag is gelegd aan de noodweersituatie (die moet bestaan om een beroep op noodweerexces kans van slagen te geven), als onaannemelijk terzijde moet worden geschoven.
Het hof verwerpt daarom het noodweerexcesverweer en komt tot de conclusie dat de verdachte strafbaar is, omdat ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag van de 22-jarige [slachtoffer] , door haar meerdere keren met een mes te steken. Vervolgens heeft hij haar lichaam begraven en gedurende een periode van bijna vier en een half jaar verborgen gehouden.
Met zijn schokkende handelen heeft de verdachte op brute wijze een abrupt einde gemaakt aan het leven van de jonge [slachtoffer] , die haar vele toekomstplannen hierdoor nooit heeft kunnen realiseren. Zij was in 2016 naar Nederland gekomen om in Amsterdam aan de universiteit te studeren. Haar moeder had haar dochter in deze fase van haar leven toevertrouwd aan de zorg van de verdachte, door woonruimte voor haar te regelen bij de verdachte en zijn gezin in [adres] . Dit verblijf verliep echter bepaald moeizaam. [slachtoffer] was – mede door haar beperkte financiële middelen – in grote mate afhankelijk van (haar woonruimte bij) de verdachte. Uit het dossier doemt het beeld op dat de verdachte (met de rest van het gezin) veel invloed op het dagelijks leven van [slachtoffer] had waardoor zij in haar doen en laten werd beperkt. De verstandhouding tussen [slachtoffer] en de rest van het gezin verslechterde nadat in augustus 2017 was gebleken dat zij een verhouding had met de verdachte en zij (voor de eerste keer) zwanger van hem was geraakt. Zij heeft toen (onder druk van de familie van de verdachte) abortus laten plegen. Ondanks de spanningen tussen [slachtoffer] en het gezin van de verdachte bleef de verhouding met de verdachte echter bestaan: op het moment van overlijden was [slachtoffer] voor de tweede keer zwanger van de verdachte (sinds ongeveer 9 weken). [slachtoffer] was ondanks alles blij met deze zwangerschap en wilde het kindje houden. Zo ver is het echter niet gekomen doordat de verdachte [slachtoffer] van haar leven heeft beroofd en daarmee ook het prille leven in haar buik voortijdig heeft beëindigd.
De verdachte heeft hiermee onvoorstelbaar en onherstelbaar leed bij [slachtoffer] naasten veroorzaakt. Het vertrouwen dat de ouders van [slachtoffer] in de verdachte hebben gesteld door hun dochter bij hem te laten wonen heeft hij op gruwelijke wijze beschaamd: hij heeft hun dochter (en toekomstig kleinkind) gedood en hen vervolgens jarenlang in een martelende onzekerheid laten verkeren over het lot van [slachtoffer] . Daarbij heeft hij zelfs voorgespiegeld dat hun dochter nog in leven was. Dit heeft een zwaarwegende aanvullende impact gehad op het leed van [slachtoffer] dierbaren en (daarmee) op de ernst van het bewezenverklaarde als geheel beschouwd. In de ter terechtzitting voorgedragen slachtofferverklaring van de moeder van [slachtoffer] weerklinkt het enorme verdriet dat zich bij haar en de vader van [slachtoffer] door toedoen van de verdachte, de afgelopen jaren heeft opgestapeld. Zij zullen hun dochter voor de rest van hun leven moeten missen. De verdachte heeft met zijn handelen bovendien voor grote beroering in de Nederlandse en Surinaamse samenleving gezorgd en de rechtsorde in verregaande mate geschokt.
Hoewel de verdachte de indruk heeft gewekt in hoger beroep openheid van zaken te willen geven over het hoe en waarom van de dood van [slachtoffer] , heeft hij slechts zeer selectief verifieerbare informatie gegeven, kennelijk met het oog op een voor hem zo gunstig mogelijke afloop van de strafzaak. Belangrijke vragen heeft hij onbeantwoord gelaten of van een volstrekt ongeloofwaardig antwoord voorzien. Daarmee heeft hij de hoop van haar nabestaanden om tenminste te weten wat er precies met [slachtoffer] is gebeurd, en waarom, de grond in geboord. Dit zal voor de nabestaanden, bij wie de verwachting was ontstaan dat zij (eindelijk) duidelijkheid zouden krijgen over de vragen die bij hen leven, als een harde schop na hebben gevoeld.
Omstandigheden die een matigende werking op de straf zouden moeten hebben, zijn het hof tot slot niet gebleken. Dat de verdachte in hoger beroep heeft verteld waar het lichaam van [slachtoffer] was begraven, ziet het hof niet als een dergelijke omstandigheid, omdat de verdachte desondanks geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden en als gezegd over het hoe en waarom van haar dood niet geloofwaardig heeft verklaard.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 15 jaren passend en geboden. Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

Vorderingen van de benadeelde partijen (en nabestaanden)

Algemeen
Hiervoor heeft het hof vastgesteld dat de verdachte een strafbaar feit heeft begaan als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden. De verdachte is daarom tot vergoeding van de daardoor bij haar nabestaanden veroorzaakte schade gehouden, voor zover in het burgerlijk recht in een schadevergoedingsplicht is voorzien.
Artikel 51f, tweede lid, Sv biedt in samenhang met artikel 6:108 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW) een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als benadeelde partij in het strafproces bij iemands overlijden als gevolg van een strafbaar feit. Artikel 6:108 (oud) BW geeft daarbij een limitatieve en exclusieve opsomming van de schadeposten die in aanmerking komen voor vergoeding aan een nabestaande. Artikel 6:108, eerste lid, (oud) BW, bepaalt dat indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hen aansprakelijk is, overlijdt, die ander verplicht is tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud. Artikel 6:108, tweede lid, (oud) Sv regelt voorts dat de aansprakelijke ook is verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter zake materiële schade. Deze bedraagt € 93,66 aan kosten voor behandelingen bij de psychiater (€ 26,72 aan reeds gemaakte kosten en € 66,90 pro memorie). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 26,76. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering volledig kan worden toegewezen.
De raadsman heeft zich voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt dat de door de benadeelde partij gestelde schade niet is aan te merken als gederfd levensonderhoud of kosten van de lijkbezorging en daarom volgens het burgerlijk recht niet voor vergoeding in aanmerking komt. Het hof zal de vordering om die reden afwijzen. Daarbij hecht het hof eraan op te merken dat het volstrekt voorstelbaar en aannemelijk is dat de heer [benadeelde 2] psychische klachten heeft opgelopen ten gevolge van de traumatische dood van zijn dochter en dat het gevorderde bedrag bovendien alleszins redelijk is. Dit neemt echter niet weg dat een wettelijke grondslag ontbreekt om deze vordering toe te kunnen wijzen. Geheel ten overvloede overweegt het hof dat ten tijde van het bewezenverklaarde de wet nog geen mogelijkheid bood tot – kort gezegd – het toekennen van affectieschadeschade, terwijl overigens ook geen immateriële schade is gevorderd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter zake materiële schade. Deze bedraagt € 1.400,38. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 734,14. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering en heeft op 27 juni 2023 een aanvullende vordering ingediend. Rekening houdend met de verhoging van de eerder opgevoerde schadepost en het opvoeren van een extra schadepost (inhoudende reiskosten die verband houden met de lijkbezorging) in deze aanvullende vordering, bevat de vordering de volgende posten:
a. priester bij rouwceremonie, ad € 234,14;
b. overige kosten rouwceremonie, ad € 500,00;
c1. kosten voor (toekomstige) uitvaart, ad € 666,24;
c2. aanvullende in hoger beroep gevorderde kosten van de uitvaart, ad (€ 1543,70 - € 666,24 =) € 877,46;
d. vliegtickets van Suriname naar Nederland voor ophalen lichamelijke resten van [slachtoffer] , ad € 5.050,00.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen, tot het bedrag dat in eerste aanleg is gevorderd.
De raadsman heeft zich voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 421 lid 3 Sv bepaalt dat de benadeelde partij, voor zover de vordering in eerste aanleg niet is toegewezen, binnen de grenzen van de vordering zoals gedaan in eerste aanleg, zich in hoger beroep opnieuw kan voegen. De in deze wetsbepaling opgenomen beperking moet zo worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep geen schadeposten mag opvoeren die zij in eerste aanleg niet heeft opgevoerd en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg wel opgevoerde schadeposten mag verhogen (vgl. HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0945). Gelet hierop zal het hof de benadeelde partij voor wat betreft de onder c2. genoemde verhoging van de in eerste aanleg opgevoerde schadepost voor de uitvaartkosten, zoals genoemd onder c1, niet-ontvankelijk verklaren. Hetzelfde geldt met betrekking tot de onder d. benoemde schadepost, die pas in hoger beroep is opgevoerd.
Naar oordeel van het hof is voor het overige (onder a., b. en c1.) vast komen te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het handelen van de verdachte schade heeft geleden in de vorm van kosten van de lijkbezorging. Er is geen reden om aan te nemen dat deze kosten niet in overeenstemming zijn met de leefomstandigheden van het slachtoffer bij leven. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot een bedrag van € 1.400,38 zal worden toegewezen.
Proceskosten van [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft vergoeding gevorderd van € 2.807,50 aan reiskosten die verband houden met de aanwezigheid ter terechtzitting van beide benadeelde partijen (hierna: de benadeelde partij). Kennelijk heeft de benadeelde partij in zoverre proceskosten als bedoeld in artikel 532 Sv willen vorderen.
In dat verband neemt het hof het volgende als uitgangspunt. Een redelijke uitleg van artikel 532 Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.7.3). Op grond van artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komen reis- en verblijfkosten slechts voor vergoeding in aanmerking voor zover in persoon – dat wil zeggen: zonder gemachtigde (advocaat) – wordt geprocedeerd. Procedeert de benadeelde partij met een gemachtigde, dan komen slechts de kosten voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde voor vergoeding in aanmerking (vgl. HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:414, r.o. 2.4.1).
In dat licht overweegt het hof als volgt. Voor de benadeelde partij is het reeds vanwege haar woonplaats (in Suriname) bijzonder lastig om zonder hulp van een gemachtigde te procederen. Een reële mogelijkheid om zonder gemachtigde te procederen en de vordering zelf ter terechtzitting toe te lichten – in welk geval er in beginsel aanspraak op reiskosten had kunnen worden gemaakt – had de benadeelde partij niet. Zo bezien wringt het dat zij als benadeelde partij geen aanspraak kan maken op reiskosten in de vorm van proceskosten. Daar staat tegenover dat de aanwezigheid van de benadeelden ter terechtzitting gelet op de aard en inhoud van de vordering en het feit dat zij door een gemachtigde worden bijgestaan
bezien vanuit hun positie als benadeeldeook niet noodzakelijk is. Het hof ziet gelet hierop geen grond om van voornoemd uitgangspunt af te (kunnen) wijken.
Dat de ouders van [slachtoffer] in
hun hoedanigheid van slachtoffer (nabestaande)ter terechtzitting aanwezig hebben willen zijn en [benadeelde 1] het spreekrecht heeft willen uitoefenen is volstrekt begrijpelijk en relevant voor het strafproces. Daar komt bij dat zij vier en een half jaar lang in onzekerheid hebben geleefd over wat er met (het lichaam van) hun dochter was gebeurd, terwijl de verdachte hierover op de betreffende zitting voor het eerst tegenover de rechter over zou verklaren, zodat zij dit uit zijn mond konden horen. De wet voorziet echter niet in de mogelijkheid om reiskosten toe te kennen aan slachtoffers (nabestaanden) die om die reden ter zitting aanwezig (willen) zijn.
Alhoewel het hof het in het onderhavige geval alleszins billijk zou vinden dat de ouders van [slachtoffer] de reiskosten ten behoeve van de zitting in hoger beroep vergoed zouden krijgen, ziet het – gelet op het bovenstaande juridische kader – geen ruimte om deze reiskosten als proceskosten ten laste van de verdachte te laten komen – terwijl deze ook niet op andere wijze voor vergoeding in aanmerking komen.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 1]
Het hof stelt voorop dat de rechter de in artikel 36f, eerste lid, Sr bedoelde schadevergoedingsmaatregel op kan leggen (ten behoeve van onder meer de personen, bedoeld in artikel 6:108, eerste tot en met vierde lid, BW ter zake van de daar bedoelde vorderingen) indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Artikel 36f Sr betreft een strafrechtelijke sanctie, die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd. Hieruit volgt dat de rechter niet is gehouden het bedrag van de betalingsverplichting als bedoeld in art. 36f Sr op hetzelfde bedrag te stellen als het bedrag waarvoor hij de daarmee verband houdende vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.9.2). Zoals eerder vastgesteld heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de doodslag van het slachtoffer. Zij is dus overleden ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor de verdachte jegens haar (naar burgerlijk recht) aansprakelijk is en de verdachte is tot vergoeding van de daardoor bij haar nabestaanden veroorzaakte schade gehouden,
voor zoverin het burgerlijk recht (in art. 6:108 BW) in een schadevergoedingsplicht is voorzien.
Gelet op de namens de benadeelde partij [benadeelde 1] ingebrachte informatie staat vast dat zij voor de uitvaart van [slachtoffer] bovenop hetgeen zij in eerste aanleg had gevorderd, nog eens € 877,46 aan kosten heeft gemaakt en dat zij voor het ophalen van de lichamelijke resten in Nederland (mede voor de nabestaande en benadeelde partij [benadeelde 2] ) € 5.050,00 aan kosten voor vliegtickets heeft gemaakt. Deze kosten zijn naar het oordeel van het hof aan te merken als kosten van de lijkbezorging als bedoeld in artikel 6:108, tweede lid, BW. Het hof zal daarom de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte op leggen ten behoeve van [benadeelde 1] voor zowel het bedrag dat in het kader van de vordering van de benadeelde partij als schadevergoeding is toegekend, als voor deze aanvullende bedragen. De schadevergoedingsmaatregel wordt daarom in totaal opgelegd voor een bedrag van € 7.327,84.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen sancties zijn gegrond op de artikelen 36f, 57, 151 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] tot schadevergoeding af.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.400,38 (duizend vierhonderd euro en achtendertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 7.327,84 (€ 1.400,38 + € 877,46 + € 5.050,00) (zevenduizend driehonderdzevenentwintig euro en vierentachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 71 (eenenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan de hiervoor genoemde verplichting om € 7.327,84 ten behoeve van het slachtoffer aan de Staat heeft voldaan, de betalingsverplichting jegens de benadeelde partij (ter hoogte van € 1.400,38) vervalt en dat indien en voor zover de verdachte aan deze betalingsverplichting jegens de benadeelde partij heeft voldaan, de genoemde betalingsverplichting aan de Staat wordt teruggebracht tot (€ 7.327,84 - € 1.400,38 =) € 5.927,46.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
  • 19 februari 2018 ten aanzien van de kosten die zijn gemaakt voor de rouwceremonie (€ 734,14);
  • 25 september 2022 voor de reiskosten die verband houden met de kosten van de lijkbezorging
(€ 5.050,00);
10 oktober 2022 ten aanzien van de kosten die zijn gemaakt voor de uitvaart (in totaal
€ 1.543,70).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. T. de Bont, mr. P.F.E. Geerlings en mr. A.M. Kengen, in tegenwoordigheid van mr. L. Muyselaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof
van 11 september 2023.

Voetnoten

1.Indien in de voetnoten wordt verwezen naar een proces-verbaal wordt daarmee (behalve als het gaat om een proces-verbaal van de terechtzitting) bedoeld een in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaar/opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal.
2.Proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof Amsterdam van 10 juli 2023.
3.Proces-verbaal persoonsdossier [verdachte] , doorgenummerde pagina’s 6 – 7 en 10 – 13.
4.Proces-verbaal van verhoor verdachte, doorgenummerde pagina 9 van het ‘Proces-verbaal i.vm. pro-forma zitting op 30 januari 2023 gerechtshof Amsterdam’.
5.Processen-verbaal van verhoor verdachte, doorgenummerde pagina 9, 68 – 70 en 86 – 87 van het ‘Proces-verbaal i.vm. pro-forma zitting op 30 januari 2023 gerechtshof Amsterdam’.
6.Processen-verbaal van verhoor verdachte, doorgenummerde pagina 9, 68 – 70 en 86 – 87 van het ‘Proces-verbaal i.vm. pro-forma zitting op 30 januari 2023 gerechtshof Amsterdam’.
7.Proces-verbaal van verhoor verdachte, doorgenummerde pagina 63 – 66 van het ‘Proces-verbaal i.vm. pro-forma zitting op 30 januari 2023 gerechtshof Amsterdam’.
8.Proces-verbaal van verhoor verdachte, doorgenummerde pagina 84 – 85 van het ‘Proces-verbaal i.vm. pro-forma zitting op 30 januari 2023 gerechtshof Amsterdam’.
9.Proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof Amsterdam van 10 juli 2023.
10.Proces-verbaal van bevindingen, doorgenummerde pagina’s 45 en 53, van het ‘Proces-verbaal i.vm. pro-forma zitting op 30 januari 2023 gerechtshof Amsterdam’ en proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof Amsterdam van 10 juli 2023.
11.Proces-verbaal van verhoor verdachte, doorgenummerde pagina 85 van het ‘Proces-verbaal i.vm. pro-forma zitting op 30 januari 2023 gerechtshof Amsterdam’ .
12.Proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof Amsterdam van 10 juli 2023.
13.Proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof Amsterdam van 10 juli 2023 en proces-verbaal van verhoor verdachte van 30 november 2022, doorgenummerde pagina 86 van het ‘Proces-verbaal i.vm. pro-forma zitting op 30 januari 2023 gerechtshof Amsterdam’.
14.Proces-verbaal van bevindingen, doorgenummerde pagina’s 79 – 80 en 84 en proces-verbaal van bevindingen, doorgenummerde pagina’s 334 – 335 en 339 – 340 van het ‘Proces-verbaal dossier OVC/Interceptie’.
15.Proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof Amsterdam van 10 juli 2023.