ECLI:NL:GHAMS:2023:1696

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
22/02301
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten en belastingaanslag

Op 4 juli 2023 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de aftrek van specifieke zorgkosten door belanghebbende, die in beroep was gegaan tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd, waarbij geen aftrek voor specifieke zorgkosten was toegestaan. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar de rechtbank had het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep werd de vraag aan de orde gesteld of belanghebbende recht had op aftrek van de door haar opgevoerde specifieke zorgkosten, waaronder kosten voor extra gezinshulp en genees- en heelkundige hulp.

Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldeed aan de wettelijke eisen voor aftrek van specifieke zorgkosten. De rechtbank had vastgesteld dat belanghebbende onvoldoende bewijs had geleverd voor de gemaakte kosten, zoals het ontbreken van facturen voor de extra gezinshulp en het niet kunnen aantonen dat de kosten voor genees- en heelkundige hulp op voorschrift van een arts waren gemaakt. Het Hof bevestigde de bevindingen van de rechtbank en oordeelde dat de situatie van belanghebbende niet gelijk was aan andere gevallen waarin aftrek wel werd toegestaan. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het recht op leven werd door het Hof verworpen, omdat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft in fiscale zaken. Het Hof concludeerde dat de aanslag terecht was opgelegd en dat er geen recht op aftrek bestond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/02301
4 juli 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 6 september 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/3312 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit [A] van € 25.883 (de aanslag). Tevens is bij afzonderlijke beschikking belastingrente in rekening gebracht voor een bedrag van € 217.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 6 september 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Desgevraagd heeft geen van beide partijen kenbaar gemaakt een zitting te wensen. Het onderzoek is op 20 juni 2023 gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):

Feiten
1. Op 29 maart 2019 heeft verweerder van eiseres per post een aangifte IB/PVV 2018 ontvangen. Het aangegeven belastbaar inkomen uit [A] na persoonsgebonden aftrek bedraagt € 16.232. De aangifte bevat een aftrek specifieke zorgkosten ter grootte van € 9.651.
2. Met dagtekening 1 juni 2019 heeft verweerder aan eiseres een voorlopige aanslag IB/PVV 2018 opgelegd, waarbij het aangiftebiljet 2018 geheel is gevolgd, resulterend in een te ontvangen bedrag van € 3.493.
3. Naar aanleiding van de ingediende aangifte heeft verweerder bij brief van 9 september 2020 een verzoek om informatie met betrekking tot de aftrek specifieke zorgkosten aan eiseres gestuurd.
4. Eiseres heeft bij brief, door verweerder ontvangen op 13 oktober 2020, gereageerd op het verzoek om informatie van verweerder. In de brief is onder meer toegelicht dat de post Genees-en heelkundige hulp bestaat uit de optelling van facturen van “ [C] ” (€ 4.907,36) en van “ [B] ” (€ 3.397,23). Bij de brief zijn meerdere bescheiden overgelegd ter onderbouwing van de aftrek specifieke zorgkosten. De bescheiden bestaan uit een aantal verschillende facturen van “ [C] ” en “ [B] ” en een door verweerder toegestuurd en door eiseres ingevuld formulier “Uitgaven specifieke zorgkosten 2018”. De aftrekpost voor uitgaven voor specifieke zorgkosten is door eiseres in het formulier “Uitgaven specifieke zorgkosten 2018” als volgt gespecificeerd:
Uitgaven specifieke zorgkosten 2018
Te verhogen uitgaven specifieke zorgkosten
Voorgeschreven medicijnen
Bepaalde hulpmiddelen en aanpassingen
Vervoer
Dieet op voorschrift van een dokter of diëtist
Extra gezinshulp
777,46
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
300
Totaal van de eventueel te verhogen specifieke zorgkosten
1.077,46
Verhoging van 40% van totaal indien (gezamenlijk) drempel inkomen niet hoger is dan € 34.404 en met 113% als u of uw fiscale partner op 1 januari 2018 de AOW-leeftijd heeft bereikt.
430,99
+
Tel op
1.508,45
Genees- en heelkundige hulp
8.304,59
Reiskosten en ziekenbezoek
+
Tel optotaal specifieke ziektekosten
9.813,18
Af-Drempel
161,92
-
Trek af: Aftrekbedrag specifieke zorgkosten
9.651,26
5. Naar aanleiding van de overgelegde informatie heeft verweerder bij brief met dagtekening 27 oktober 2020 eiseres bericht dat het voornemen bestaat om bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2018 af te wijken van de ingediende aangifte IB/PVV 2018.
6. Eiseres heeft hierop bij brief, door verweerder ontvangen op 18 november 2020, gereageerd en nogmaals meerdere bescheiden overgelegd.
7. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 3 december 2020 eiseres bericht dat de voorgenomen afwijkingen van de aangifte worden gehandhaafd.
8. Verweerder heeft met dagtekening 24 december 2020 de aanslag IB/PVV 2018 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit [A] van € 25.883. In de aanslag is geen aftrek specifieke zorgkosten in aanmerking genomen door verweerder. Dit standpunt heeft verweerder gehandhaafd in de bezwaarfase.
9. Eiseres heeft in haar nader stuk gereageerd op het verweerschrift. Zij heeft in een brief uiteengezet wat haar in het verleden is overkomen en hoe dit heeft geleid tot haar huidige medische situatie. Zij heeft ook beschreven dat zij haar huis niet uitkomt en dus afhankelijk is van hulp in het dagelijks leven. Bij deze brief zijn ook alle met haar aangifte corresponderende nota’s van “ [B] ” gevoegd.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van het door haar als specifieke zorgkosten aangegeven bedrag. Daarnaast houdt partijen verdeeld of belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
Overige belastingjaren
14. Eiseres heeft de rechtbank een aantal verzoeken gedaan voor andere jaren dan het jaar 2018. Dat kan niet in deze procedure, omdat de rechtbank uitsluitend naar de voorliggende aanslag voor het belastingjaar 2018 mag kijken. De rechtbank kan dus in deze procedure ook niet oordelen over een informatieplicht van verweerder voor de komende aanslagjaren op straffe van een dwangsom van € 25.000, zoals eiseres de rechtbank heeft verzocht.
Specifieke zorgkosten
15. De rechtbank stelt voorop dat het uit de stukken duidelijk is dat eiseres in een schrijnende situatie zit. Deze nare toestand heeft grote impact op haar kwaliteit van leven. De rechtbank wil daarom deze blijk van medeleven aan eiseres doen toekomen.
Op de zitting heeft verweerder desgevraagd niet (langer) ontkend dat eiseres ziek is. Ter zitting heeft verweerder namelijk verklaard dat het hem duidelijk is dat eiseres aan een ziekte lijdt, omdat zij arbeidsongeschikt is en een UWV-uitkering ontvangt.
16. Eiseres heeft een beroep gedaan op verschillende aftrekposten in het kader van specifieke zorgkosten. De rechtbank behandelt de aftrekposten per categorie. Aangezien het om aftrekposten gaat, rust de bewijslast op eiseres om aannemelijk te maken dat zij recht heeft op deze verminderingen.
Extra gezinshulp
17. Eiseres heeft in de aangifte IB/PVV 2018 een bedrag van € 777,46 opgevoerd aan kosten voor extra gezinshulp. Eiseres heeft in het beroepschrift aangegeven dat de gezinshulp een niet-professionele mantelzorger is, die boodschappen voor haar doet. De uitgaven van eiseres bestaan slechts uit de kosten die de gezinshulp maakt voor het reizen per openbaar vervoer naar het adres van eiseres. Omdat de betalingen voor het openbaar vervoer geschieden per ov-chipkaart, kan eiseres naar eigen zeggen geen facturen overleggen.
18. Om uitgaven die wegens ziekte zijn gedaan voor extra gezinshulp in aftrek te kunnen nemen vereist de wet (in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en letter e, derde lid en vijfde lid Wet IB 2001) dat er facturen worden overgelegd, waarin is opgenomen dat eiseres reiskosten heeft vergoed aan de gezinshulp voor gemaakte reizen die betrekking hadden op de verzorging van eiseres.
19. Op de zitting heeft verweerder nader toegelicht dat het vereiste van een factuur niet alleen een formalistisch vereiste is, maar een noodzakelijk iets. Er moet te zien zijn welke zorg, wanneer en door wie is verleend. In dit geval zou er in elk geval een overzicht van de spoorwegen of van de OV-chipkaart met de reizen erop moeten zijn en iets waaruit de zorgverlening bij dat bezoek blijkt.
De rechtbank constateert dat eiseres echter niets van dit alles heeft overgelegd, terwijl de wet duidelijk wel iets vereist om aan te tonen dat er voor gezinshulp in aanmerking komende kosten zijn gemaakt en hoe hoog die zijn. Ook al wil de rechtbank wel aannemen dat eiseres hulp moet krijgen, het is niet duidelijk geworden waarom eiseres dit overzicht niet heeft kunnen geven. De conclusie is dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor de aftrek van kosten voor extra gezinshulp.
Uitgaven extra kleding en beddengoed
20. Eiseres stelt dat zij een ernstige vorm van chronische wondroos heeft gehad en dat zij ter voorkoming van terugkeer daarvan per week twee keer extra wast. Zij heeft aan de hand van cijfers van het Nibud een kostenberekening gemaakt. Verweerder neemt het standpunt in dat eiseres aannemelijk moet maken dat zij recht heeft op deze aftrek en dat zij aan die bewijslast niet heeft voldaan.
20. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, Wet IB 2001 komen voor aftrek in aanmerking de uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan. Op grond van artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 worden extra uitgaven slechts in aanmerking genomen indien de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit en de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
22. Om de kosten van extra wassen aannemelijk te maken is dus in elk geval vereist dat er een ziektebeeld is dat eiseres noodzaakt om vaker te wassen. Een direct verband tussen een ziekte en het extra wassen is echter niet aannemelijk gemaakt. Zo ontbreekt bijvoorbeeld een medische vaststelling van die ziekte. Eiseres heeft ook geen overzicht van haar werkelijke kosten aangeleverd. Er is geen vorm van ondersteunend bewijsmateriaal dat zij recht heeft op deze aftrek. Het is dus gebleven bij stellingen van eiseres, die betwist worden door verweerder. Dat is onvoldoende om het recht op aftrek aannemelijk te maken. Gelet hierop bestaat geen recht op een aftrek voor eiseres in verband met uitgaven voor extra kleding en beddengoed.
Producten van [B] en [C]
23. Eiseres heeft in 2018 een bedrag van € 8.304,59 opgevoerd als aftrekbare specifieke zorgkosten uit genees- en heelkundige hulp. Eiseres heeft deze kosten zo gerubriceerd – zo schrijft zij in haar beroepschrift – omdat verweerder heeft aangegeven dat er geen sprake is van farmaceutische hulpmiddelen voorgeschreven door een arts, waardoor artikel 6.17, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 2001 niet van toepassing is volgens verweerder.
24. Het bedrag van € 8.304,59 is door eiseres besteed aan verschillende producten, zoals gespecifieerd op de facturen die door eiseres zijn overgelegd (een bedrag van € 4.907,36 bij “ [C] ” en een bedrag van € 3.397,23 bij “ [B] ”).
25. Verweerder is van mening dat eiseres geen recht heeft op een aftrek voor de uitgaven in verband met de aanschaf van de producten, omdat deze niet op voorschrift van een arts in het kader van een therapie worden gebruikt, noch sprake is van drukkende uitgaven van farmaceutische hulpmiddelen.
26. De rechtbank overweegt dat de kosten voor genees- en heelkundige hulp zoals omschreven in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001, bestaan uit behandelkosten voor een behandeling door een arts of paramedicus en dat de uitgaven voor producten niet onder deze noemer als specifieke zorgkosten aftrekbaar zijn.
27. Dan rest nog de vraag of de kosten onder de categorie farmaceutische hulpmiddelen in aftrek gebracht kunnen worden op grond van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 2001. De rechtbank overweegt dat de kosten van producten waarvan iemand baat heeft, maar die niet zijn voorgeschreven door een arts, niet voor aftrek in aanmerking komen (vgl. Hoge Raad 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1517, r.o. 2.3.4). Door eiseres is geen bewijsmiddel overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat de middelen (in het verleden) door een arts zijn voorgeschreven. De rechtbank ziet derhalve in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel c Wet IB 2001 of overigens geen mogelijkheid voor eiseres om de uitgaven aan de producten van “ [C] ” en “ [B] ” in aftrek te brengen als specifieke zorgkosten.
Gelijkheidsbeginsel (discriminatieverbod) en het recht op leven
28. Eiseres stelt dat zij gediscrimineerd wordt, omdat verweerder geen aftrek van kosten heeft toegestaan voor de uitgaven die zij heeft gedaan met betrekking tot de bovengenoemde producten, terwijl personen met een ziekte waar wel therapie voor bestaat, wel de kosten mogen aftrekken in hun aangifte IB/PVV. Voorts stelt eiseres dat zij de bovengenoemde producten slechts kan bekostigen met de teruggaaf die ze ontvangt op haar aangifte IB/PVV en dat verweerder door – het niet toekennen van de aftrek specifieke zorgkosten – eiseres onnodig lijden met (een vroegtijdige) dood in het vooruitzicht stelt. Eiseres beroept zich op het gelijkheidsbeginsel en op het recht op leven, beide onder meer verankerd in het EVRM.
29. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat, om te bepalen of er sprake is van een vergelijkbare situatie, op zijn minst een verklaring van een arts nodig is met betrekking tot de vaststelling van het ziektebeeld en het al dan niet bestaan van een therapie ter bestrijding van dat ziektebeeld. Verweerder is van mening dat geen sprake is van een vergelijkbare situatie en geen sprake is van een ongelijke behandeling, waardoor een beroep op het verbod op discriminatie dan wel beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
30. Bij de beantwoording van de vraag of een nationale wettelijke regeling in strijd komt met het in het artikel 14 EVRM neergelegde discriminatieverbod, moet worden vooropgesteld dat die bepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling ontbreekt (zie Hoge Raad 10 augustus 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4768). Voorts geldt als uitgangspunt dat aan de wetgever in fiscale zaken een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vragen of gevallen voor de toepassing van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 als gelijk moeten worden beschouwd en, zo ja, of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om gelijke gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Uit een en ander volgt dat het oordeel van de nationale wetgever dient te worden geëerbiedigd, tenzij dat van een redelijke grond ontbloot is.
31. Voor zover al sprake is van gelijke gevallen en een ongelijke behandeling (of van ongelijke gevallen en een te gelijke behandeling), heeft eiseres onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat de regelgeving met betrekking tot uitgaven van specifieke zorgkosten evident van redelijke grond ontbloot is. De wettelijke regeling vereist bepaalde bewijsmiddelen waarmee kan worden aangetoond dat recht op de aftrek bestaat. Dit acht de rechtbank op zich niet evident onredelijk. Zoals hierboven is geoordeeld moet het voor eiseres redelijkerwijs mogelijk zijn geweest om toch met enige vorm van ondersteunend bewijs te komen, of om duidelijk te maken waarom dit niet mogelijk was. Ook de stelling van eiseres dat er geen therapie of behandeling voor haar aandoening bestaat, en de vaststelling van de aandoening zelf, is bijvoorbeeld niet met enige verklaring gestaafd.
32. Met betrekking tot het recht op leven oordeelt de rechtbank dat de staat weliswaar moet waarborgen dat mensen niet worden uitgesloten van de medische zorg die ten aanzien van de bevolking als geheel wordt gegarandeerd, maar dat verweerder niet verplicht is financiële ondersteuning te verlenen voor niet officieel erkende geneesmiddelen. Voorts impliceert het niet toekennen van een fiscale faciliteit als de onderhavige niet dat verweerder eiseres onderwerpt aan onnodig lijden en een vroegtijdige dood in het vooruitzicht stelt. De aftrekregeling die eiseres in haar geval toegepast wil zien, berust op het draagkrachtbeginsel, dat niet een verdragsrechtelijk inroepbaar fundamenteel rechtsbeginsel vormt (vgl. Hoge Raad 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1517, concl. [D] , overwegingen 3.32 t/m 3.34). De rechtbank oordeelt aldus dat eiseres niet in haar recht op leven (artikel 2 EVRM) is geschaad.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur en schadevergoeding
33. Eiseres heeft een beroep gedaan op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het fair play beginsel en het motiveringsbeginsel. Eiseres betoogt in beroep dat verweerder haar ziekte niet erkent en dat verweerder de post niet naar het correspondentieadres heeft verzonden, zoals door eiseres is verzocht.
34. Zoals onder 14 is opgenomen, heeft verweerder ter zitting erkend dat eiseres ziek is. Voorts heeft verweerder ter zitting verklaard dat hij betreurt dat de adressering niet direct na het verzoek van eiseres is gewijzigd, maar dat de systemen inmiddels zijn aangepast en de post aan eiseres voortaan aan het correspondentieadres wordt verzonden.
35. De rechtbank kan zich voorstellen dat de verkeerde postbezorging en het gebrek van erkenning van haar ziektebeeld bij eiseres stress hebben opgeleverd. In haar situatie is dit extra naar en daarom heeft verweerder ook gezegd dat hij de gang van zaken betreurt. Dat neemt echter niet weg dat de aftrek van de specifieke zorgkosten terecht is geweigerd en dat dus van een rechtmatige aanslag en een rechtmatige belastingheffing sprake is. Ook in de gang van zaken met betrekking tot het opleggen van de aanslag en de correspondentie met eiseres heeft de rechtbank geen aanknopingspunten voor unfair-play gevonden. De door eiseres genoemde onzorgvuldigheden zijn niet van dien aan aard of ernst, dat een schadevergoeding van € 250.000 gerechtvaardigd kan worden geacht, voor zover daar al een wettelijke grondslag voor zou bestaan.
36. Aangaande het beroep van eiseres op het motiveringsbeginsel overweegt de rechtbank dat verweerder in de uitspraak op bezwaar de grieven van eiseres voldoende heeft behandeld en gemotiveerd heeft weersproken. Het is uit de gegeven motivering immers duidelijk wat vereist is voor de aftrek en waarom deze aftrek in het geval van eiseres werd geweigerd.
37. De rechtbank acht de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet geschonden.
Belastingrente
38. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de berekening van de belastingrente.
Conclusie
39. Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat eiseres voor het jaar 2018 geen recht heeft op een aftrek voor specifieke zorgkosten. In de onderhavige procedure heeft eiseres ook geen recht op het ontvangen van een dwangsom of schadevergoeding. Verweerder heeft de aanslag naar het oordeel van de rechtbank terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
Proceskosten
40. Omdat het beroep ongegrond is, bestaat voor een proceskostenvergoeding geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
De rechtbank is naar het oordeel van het Hof op goede gronden tot een juist oordeel gekomen. Het hoger beroep is derhalve ongegrond.
5.2.
Voor zover belanghebbende ook in hoger beroep betoogt dat zij op basis van de Wet IB 2001 recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten, volgt het Hof haar daarin niet. De door belanghebbende opgevoerde uitgaven voldoen niet aan de eisen die de wet stelt voor de aftrek daarvan. Zo ontbreekt het ook in hoger beroep aan de vereiste facturen (uitgaven voor extra gezinshulp, zie artikel 6:17, lid 5, Wet IB 2001), aan voldoende bewijsmateriaal ter ondersteuning van de aftrek van uitgaven gedaan voor extra kleding en beddengoed (artikel 6:17, lid 1, aanhef en onderdeel f, Wet IB 2001) en aan bewijs van behandeling door een arts of paramedicus of een voorschrift van een arts (de producten van [B] en [C] , zie artikel 6:17, lid 1, aanhef en onderdelen a en c, Wet IB 2001). Het Hof verwijst naar hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen en beslist in onderdelen 18 tot en met 27 van haar uitspraak. Het Hof neemt deze onderdelen over en maakt deze tot de zijne.
5.3.
Het betoog van belanghebbende dat het niet toestaan van aftrek in haar geval strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel of met het in artikel 14 van het EVRM opgenomen discriminatieverbod, volgt het Hof niet. Ter onderbouwing van dit oordeel verwijst het Hof naar hetgeen de rechtbank in r.o. 31 en 32 van haar uitspraak heeft overwogen. In aanvulling daarop overweegt het Hof dat de situatie van belanghebbende niet gelijk is aan gevallen waarin de wet wel aftrek toestaat. Dat betreft immers gevallen waarbij aannemelijk is dat uitgaven zijn gedaan wegens ziekte of invaliditeit voor op voorschrift van een arts verstrekte farmaceutische producten, hetgeen voor de situatie van belanghebbende niet geldt. De stelling van belanghebbende dat bij de huidige stand van de medische wetenschap voor haar aandoening geen therapie bestaat op basis van farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts maakt dat, wat daar verder ook van zij, niet anders.
5.4.
Ook in hetgeen belanghebbende overigens naar voren heeft gebracht ziet het Hof geen aanleiding te oordelen dat haar een recht op aftrek toekomt voor (een gedeelte van) het door haar als specifieke zorgkosten opgevoerde bedrag.
5.5.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht om haar een vergoeding toe te kennen van € 550.000 voor door haar geleden schade vanwege onrechtmatig overheidshandelen (in beroep in eerste aanleg verzocht belanghebbende nog om een schadevergoeding van € 250.000). Het Hof vat dit verzoek op als een verzoek als bedoeld in artikel 8:73 (oud) Awb. Uit dat artikel volgt dat de bestuursrechter slechts bevoegd is een schadevergoeding toe te kennen indien sprake is van een gegrond (hoger) beroep. Aangezien het (hoger) beroep inzake de aanslag niet leidt tot de gegrondverklaring van het (hoger) beroep, is het Hof onbevoegd een schadevergoeding toe te kennen (vgl. HR 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1624).
5.6.
Het Hof ziet in het handelen van de inspecteur geen aanleiding gebruik te maken van de hem in artikel 8:74, lid 2, Awb gegeven bevoegdheid om in dit geval, waarin het (hoger) beroep niet gegrond is, vergoeding van griffierecht te gelasten.
5.7.
Met betrekking tot de overige door belanghebbende gedane verzoeken betreffende andere jaren, de invordering van belastingschulden, het gebruik van een correspondentieadres en de hoogte van het drempelbedrag, overweegt het Hof dat het, gelet op het zogenoemde gesloten stelsel van rechtsbescherming (zie artikel 26 AWR) niet bevoegd is om daarover in deze procedure te oordelen.
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 4 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: