4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“
Beoordeling van het geschil
14. Eiseres heeft de rechtbank een aantal verzoeken gedaan voor andere jaren dan het jaar 2018. Dat kan niet in deze procedure, omdat de rechtbank uitsluitend naar de voorliggende aanslag voor het belastingjaar 2018 mag kijken. De rechtbank kan dus in deze procedure ook niet oordelen over een informatieplicht van verweerder voor de komende aanslagjaren op straffe van een dwangsom van € 25.000, zoals eiseres de rechtbank heeft verzocht.
15. De rechtbank stelt voorop dat het uit de stukken duidelijk is dat eiseres in een schrijnende situatie zit. Deze nare toestand heeft grote impact op haar kwaliteit van leven. De rechtbank wil daarom deze blijk van medeleven aan eiseres doen toekomen.
Op de zitting heeft verweerder desgevraagd niet (langer) ontkend dat eiseres ziek is. Ter zitting heeft verweerder namelijk verklaard dat het hem duidelijk is dat eiseres aan een ziekte lijdt, omdat zij arbeidsongeschikt is en een UWV-uitkering ontvangt.
16. Eiseres heeft een beroep gedaan op verschillende aftrekposten in het kader van specifieke zorgkosten. De rechtbank behandelt de aftrekposten per categorie. Aangezien het om aftrekposten gaat, rust de bewijslast op eiseres om aannemelijk te maken dat zij recht heeft op deze verminderingen.
17. Eiseres heeft in de aangifte IB/PVV 2018 een bedrag van € 777,46 opgevoerd aan kosten voor extra gezinshulp. Eiseres heeft in het beroepschrift aangegeven dat de gezinshulp een niet-professionele mantelzorger is, die boodschappen voor haar doet. De uitgaven van eiseres bestaan slechts uit de kosten die de gezinshulp maakt voor het reizen per openbaar vervoer naar het adres van eiseres. Omdat de betalingen voor het openbaar vervoer geschieden per ov-chipkaart, kan eiseres naar eigen zeggen geen facturen overleggen.
18. Om uitgaven die wegens ziekte zijn gedaan voor extra gezinshulp in aftrek te kunnen nemen vereist de wet (in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en letter e, derde lid en vijfde lid Wet IB 2001) dat er facturen worden overgelegd, waarin is opgenomen dat eiseres reiskosten heeft vergoed aan de gezinshulp voor gemaakte reizen die betrekking hadden op de verzorging van eiseres.
19. Op de zitting heeft verweerder nader toegelicht dat het vereiste van een factuur niet alleen een formalistisch vereiste is, maar een noodzakelijk iets. Er moet te zien zijn welke zorg, wanneer en door wie is verleend. In dit geval zou er in elk geval een overzicht van de spoorwegen of van de OV-chipkaart met de reizen erop moeten zijn en iets waaruit de zorgverlening bij dat bezoek blijkt.
De rechtbank constateert dat eiseres echter niets van dit alles heeft overgelegd, terwijl de wet duidelijk wel iets vereist om aan te tonen dat er voor gezinshulp in aanmerking komende kosten zijn gemaakt en hoe hoog die zijn. Ook al wil de rechtbank wel aannemen dat eiseres hulp moet krijgen, het is niet duidelijk geworden waarom eiseres dit overzicht niet heeft kunnen geven. De conclusie is dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor de aftrek van kosten voor extra gezinshulp.
Uitgaven extra kleding en beddengoed
20. Eiseres stelt dat zij een ernstige vorm van chronische wondroos heeft gehad en dat zij ter voorkoming van terugkeer daarvan per week twee keer extra wast. Zij heeft aan de hand van cijfers van het Nibud een kostenberekening gemaakt. Verweerder neemt het standpunt in dat eiseres aannemelijk moet maken dat zij recht heeft op deze aftrek en dat zij aan die bewijslast niet heeft voldaan.
20. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, Wet IB 2001 komen voor aftrek in aanmerking de uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan. Op grond van artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 worden extra uitgaven slechts in aanmerking genomen indien de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit en de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
22. Om de kosten van extra wassen aannemelijk te maken is dus in elk geval vereist dat er een ziektebeeld is dat eiseres noodzaakt om vaker te wassen. Een direct verband tussen een ziekte en het extra wassen is echter niet aannemelijk gemaakt. Zo ontbreekt bijvoorbeeld een medische vaststelling van die ziekte. Eiseres heeft ook geen overzicht van haar werkelijke kosten aangeleverd. Er is geen vorm van ondersteunend bewijsmateriaal dat zij recht heeft op deze aftrek. Het is dus gebleven bij stellingen van eiseres, die betwist worden door verweerder. Dat is onvoldoende om het recht op aftrek aannemelijk te maken. Gelet hierop bestaat geen recht op een aftrek voor eiseres in verband met uitgaven voor extra kleding en beddengoed.
23. Eiseres heeft in 2018 een bedrag van € 8.304,59 opgevoerd als aftrekbare specifieke zorgkosten uit genees- en heelkundige hulp. Eiseres heeft deze kosten zo gerubriceerd – zo schrijft zij in haar beroepschrift – omdat verweerder heeft aangegeven dat er geen sprake is van farmaceutische hulpmiddelen voorgeschreven door een arts, waardoor artikel 6.17, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 2001 niet van toepassing is volgens verweerder.
24. Het bedrag van € 8.304,59 is door eiseres besteed aan verschillende producten, zoals gespecifieerd op de facturen die door eiseres zijn overgelegd (een bedrag van € 4.907,36 bij “ [C] ” en een bedrag van € 3.397,23 bij “ [B] ”).
25. Verweerder is van mening dat eiseres geen recht heeft op een aftrek voor de uitgaven in verband met de aanschaf van de producten, omdat deze niet op voorschrift van een arts in het kader van een therapie worden gebruikt, noch sprake is van drukkende uitgaven van farmaceutische hulpmiddelen.
26. De rechtbank overweegt dat de kosten voor genees- en heelkundige hulp zoals omschreven in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001, bestaan uit behandelkosten voor een behandeling door een arts of paramedicus en dat de uitgaven voor producten niet onder deze noemer als specifieke zorgkosten aftrekbaar zijn.
27. Dan rest nog de vraag of de kosten onder de categorie farmaceutische hulpmiddelen in aftrek gebracht kunnen worden op grond van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 2001. De rechtbank overweegt dat de kosten van producten waarvan iemand baat heeft, maar die niet zijn voorgeschreven door een arts, niet voor aftrek in aanmerking komen (vgl. Hoge Raad 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1517, r.o. 2.3.4). Door eiseres is geen bewijsmiddel overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat de middelen (in het verleden) door een arts zijn voorgeschreven. De rechtbank ziet derhalve in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel c Wet IB 2001 of overigens geen mogelijkheid voor eiseres om de uitgaven aan de producten van “ [C] ” en “ [B] ” in aftrek te brengen als specifieke zorgkosten. Gelijkheidsbeginsel (discriminatieverbod) en het recht op leven
28. Eiseres stelt dat zij gediscrimineerd wordt, omdat verweerder geen aftrek van kosten heeft toegestaan voor de uitgaven die zij heeft gedaan met betrekking tot de bovengenoemde producten, terwijl personen met een ziekte waar wel therapie voor bestaat, wel de kosten mogen aftrekken in hun aangifte IB/PVV. Voorts stelt eiseres dat zij de bovengenoemde producten slechts kan bekostigen met de teruggaaf die ze ontvangt op haar aangifte IB/PVV en dat verweerder door – het niet toekennen van de aftrek specifieke zorgkosten – eiseres onnodig lijden met (een vroegtijdige) dood in het vooruitzicht stelt. Eiseres beroept zich op het gelijkheidsbeginsel en op het recht op leven, beide onder meer verankerd in het EVRM.
29. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat, om te bepalen of er sprake is van een vergelijkbare situatie, op zijn minst een verklaring van een arts nodig is met betrekking tot de vaststelling van het ziektebeeld en het al dan niet bestaan van een therapie ter bestrijding van dat ziektebeeld. Verweerder is van mening dat geen sprake is van een vergelijkbare situatie en geen sprake is van een ongelijke behandeling, waardoor een beroep op het verbod op discriminatie dan wel beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
30. Bij de beantwoording van de vraag of een nationale wettelijke regeling in strijd komt met het in het artikel 14 EVRM neergelegde discriminatieverbod, moet worden vooropgesteld dat die bepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling ontbreekt (zie Hoge Raad 10 augustus 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4768). Voorts geldt als uitgangspunt dat aan de wetgever in fiscale zaken een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vragen of gevallen voor de toepassing van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 als gelijk moeten worden beschouwd en, zo ja, of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om gelijke gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Uit een en ander volgt dat het oordeel van de nationale wetgever dient te worden geëerbiedigd, tenzij dat van een redelijke grond ontbloot is. 31. Voor zover al sprake is van gelijke gevallen en een ongelijke behandeling (of van ongelijke gevallen en een te gelijke behandeling), heeft eiseres onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat de regelgeving met betrekking tot uitgaven van specifieke zorgkosten evident van redelijke grond ontbloot is. De wettelijke regeling vereist bepaalde bewijsmiddelen waarmee kan worden aangetoond dat recht op de aftrek bestaat. Dit acht de rechtbank op zich niet evident onredelijk. Zoals hierboven is geoordeeld moet het voor eiseres redelijkerwijs mogelijk zijn geweest om toch met enige vorm van ondersteunend bewijs te komen, of om duidelijk te maken waarom dit niet mogelijk was. Ook de stelling van eiseres dat er geen therapie of behandeling voor haar aandoening bestaat, en de vaststelling van de aandoening zelf, is bijvoorbeeld niet met enige verklaring gestaafd.
32. Met betrekking tot het recht op leven oordeelt de rechtbank dat de staat weliswaar moet waarborgen dat mensen niet worden uitgesloten van de medische zorg die ten aanzien van de bevolking als geheel wordt gegarandeerd, maar dat verweerder niet verplicht is financiële ondersteuning te verlenen voor niet officieel erkende geneesmiddelen. Voorts impliceert het niet toekennen van een fiscale faciliteit als de onderhavige niet dat verweerder eiseres onderwerpt aan onnodig lijden en een vroegtijdige dood in het vooruitzicht stelt. De aftrekregeling die eiseres in haar geval toegepast wil zien, berust op het draagkrachtbeginsel, dat niet een verdragsrechtelijk inroepbaar fundamenteel rechtsbeginsel vormt (vgl. Hoge Raad 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1517, concl. [D] , overwegingen 3.32 t/m 3.34). De rechtbank oordeelt aldus dat eiseres niet in haar recht op leven (artikel 2 EVRM) is geschaad. Algemene beginselen van behoorlijk bestuur en schadevergoeding
33. Eiseres heeft een beroep gedaan op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het fair play beginsel en het motiveringsbeginsel. Eiseres betoogt in beroep dat verweerder haar ziekte niet erkent en dat verweerder de post niet naar het correspondentieadres heeft verzonden, zoals door eiseres is verzocht.
34. Zoals onder 14 is opgenomen, heeft verweerder ter zitting erkend dat eiseres ziek is. Voorts heeft verweerder ter zitting verklaard dat hij betreurt dat de adressering niet direct na het verzoek van eiseres is gewijzigd, maar dat de systemen inmiddels zijn aangepast en de post aan eiseres voortaan aan het correspondentieadres wordt verzonden.
35. De rechtbank kan zich voorstellen dat de verkeerde postbezorging en het gebrek van erkenning van haar ziektebeeld bij eiseres stress hebben opgeleverd. In haar situatie is dit extra naar en daarom heeft verweerder ook gezegd dat hij de gang van zaken betreurt. Dat neemt echter niet weg dat de aftrek van de specifieke zorgkosten terecht is geweigerd en dat dus van een rechtmatige aanslag en een rechtmatige belastingheffing sprake is. Ook in de gang van zaken met betrekking tot het opleggen van de aanslag en de correspondentie met eiseres heeft de rechtbank geen aanknopingspunten voor unfair-play gevonden. De door eiseres genoemde onzorgvuldigheden zijn niet van dien aan aard of ernst, dat een schadevergoeding van € 250.000 gerechtvaardigd kan worden geacht, voor zover daar al een wettelijke grondslag voor zou bestaan.
36. Aangaande het beroep van eiseres op het motiveringsbeginsel overweegt de rechtbank dat verweerder in de uitspraak op bezwaar de grieven van eiseres voldoende heeft behandeld en gemotiveerd heeft weersproken. Het is uit de gegeven motivering immers duidelijk wat vereist is voor de aftrek en waarom deze aftrek in het geval van eiseres werd geweigerd.
37. De rechtbank acht de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet geschonden.
38. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de berekening van de belastingrente.
39. Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat eiseres voor het jaar 2018 geen recht heeft op een aftrek voor specifieke zorgkosten. In de onderhavige procedure heeft eiseres ook geen recht op het ontvangen van een dwangsom of schadevergoeding. Verweerder heeft de aanslag naar het oordeel van de rechtbank terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
40. Omdat het beroep ongegrond is, bestaat voor een proceskostenvergoeding geen aanleiding.”