ECLI:NL:HR:2022:1624

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
21/00096
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen uitspraak Gerechtshof Den Haag inzake belastingaanslagen

In deze zaak heeft belanghebbende, een individu te [Z], beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 december 2020. Deze uitspraak betrof de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2013 en 2014, evenals navorderingsaanslagen en beschikkingen inzake belastingrente. De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend en later, met toestemming van de Hoge Raad, het cassatieberoep aangevuld met een klacht over een onvolkomenheid bij de beëdiging van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gedaan.

De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft geen motivering hoeven geven voor dit oordeel, aangezien de klachten niet relevant waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Daarnaast heeft de Hoge Raad de klacht over de onvolkomenheid bij de beëdiging van de raadsheren beoordeeld, maar deze klacht faalde op de gronden die zijn vermeld in eerdere rechtsoverwegingen van een ander arrest van de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en is openbaar uitgesproken op 11 november 2022.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/00096
Datum11 november 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 december 2020, nrs. BK-20/00257 en BK-20/00258 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 19/3016 en SGR 19/3019) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, aan hem over die jaren opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de bij deze (navorderings)aanslagen gegeven beschikkingen inzake belastingrente, en een ten aanzien van hem gegeven beschikking als bedoeld in artikel 9.6, lid 3, van de Wet IB 2001.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Nadien heeft belanghebbende - met toestemming van de Hoge Raad - het cassatieberoep aangevuld met een klacht die de uitspraak van het Hof bestrijdt op de grond dat zich bij de beëdiging van een of meer van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gedaan, een onvolkomenheid heeft voorgedaan.

2.Beoordeling van de klachten

2.1
De Hoge Raad heeft de in het beroepschrift in cassatie aangevoerde klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.2
De Hoge Raad heeft ook de nadien aangevoerde klacht beoordeeld over de onvolkomenheid bij de beëdiging van een of meer van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gedaan. Deze klacht faalt op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 5.2.1 tot en met 5.3 en 5.4.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2022.