In deze zaak heeft belanghebbende, een individu te [Z], beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 december 2020. Deze uitspraak betrof de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2013 en 2014, evenals navorderingsaanslagen en beschikkingen inzake belastingrente. De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend en later, met toestemming van de Hoge Raad, het cassatieberoep aangevuld met een klacht over een onvolkomenheid bij de beëdiging van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gedaan.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft geen motivering hoeven geven voor dit oordeel, aangezien de klachten niet relevant waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Daarnaast heeft de Hoge Raad de klacht over de onvolkomenheid bij de beëdiging van de raadsheren beoordeeld, maar deze klacht faalde op de gronden die zijn vermeld in eerdere rechtsoverwegingen van een ander arrest van de Hoge Raad.
De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en is openbaar uitgesproken op 11 november 2022.