ECLI:NL:GHAMS:2023:1600

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
21/00441
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar WOZ-beschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een WOZ-beschikking. De belanghebbende, [X] B.V., had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van een onroerende zaak, vastgesteld door de heffingsambtenaar op 30 april 2019. Het bezwaar werd door de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank Noord-Holland bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 7 mei 2021, waarop de belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. De belanghebbende had in haar beroepschrift wel degelijk een summiere verklaring gegeven voor de late indiening van het bezwaarschrift. Het Hof concludeerde dat de rechtbank niet had moeten afwijzen zonder de mogelijkheid van verzuimherstel te overwegen. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de heffingsambtenaar voor een nieuw onderzoek naar de ontvankelijkheid van het bezwaar.

Daarnaast werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 837. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar niet was overschreden, waardoor de eis tot schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak van het Hof biedt belangrijke inzichten in de toepassing van de Algemene wet bestuursrecht, met name met betrekking tot de termijnen voor het indienen van bezwaarschriften en de mogelijkheid van verzuimherstel.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/00441
13 juni 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels)
tegen de uitspraak van 7 mei 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/1043 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 30 april 2019 (aanslagbiljet nr. [#] ) op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de onroerende zaak bekend als [A-straat] te [Z] (hierna: de onroerende zaak) op de waardepeildatum [in] 2017 voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 127.000 (hierna: de WOZ-beschikking). In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2018 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 10 september 2019 bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak van 12 december 2019 het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in haar mondelinge uitspraak van 7 mei 2021 het volgende beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst de eis tot schadevergoeding af.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 21 juni 2021. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende zijn nadere stukken ontvangen op 25 augustus 2021, 2 september 2021, 9 december 2021, 7 april 2022 en 27 september 2022.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof vindt aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.
2.1.
Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een vrijstaand kantoor van vier bouwlagen dat is gebouwd in 1969. De gebruiksoppervlakte is ongeveer 184 m².
2.2.
In het bezwaarschrift is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Hierdoor wordt namens opdrachtgever c.q. belanghebbende (on)tijdig bezwaar aangetekend (want pas recentelijk van u mogen ontvangen) tegen het in kopie aangehechte (aanslag-/beschikkings)biljet ten name van [belanghebbende]”
2.3.
In het beroepschrift is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Namens belanghebbende, [naam belanghebbende], zie verder het volledige procesdossier terzake de bezwaarprocedure, wordt hierdoor namens belanghebbende tijdig beroep ingesteld tegen de uitspraak van de gemeente [Z] [de heffingsambtenaar] d.d. 12 december jl., welke eerst enige tijd nadien dezerzijds per reguliere post werd ontvangen.”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de uitspraak van de rechtbank juist is.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen en beslist:
“3. Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In geschil is of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4. Op grond van artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bevat een bezwaarschrift ten minste de naam en het adres van de indiener, de dagtekening van het bezwaarschrift, een omschrijving van het bestreden besluit en de gronden van het bezwaar. Is hieraan niet of niet geheel voldaan, dan kan, op grond van artikel 6:6, onder a, van de Awb het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener van het bezwaarschrift in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen.
5. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking, dan wel op de dag na die van de voldoening of de inhouding onderscheidenlijk de afdracht. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
6. De dagtekening van het in bezwaar bestreden besluit is 30 april 2019. Indien wordt aangenomen dat het besluit niet pas na die datum is verzonden is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift geëindigd op 11 juni 2019. Volgens verweerder is het bezwaarschrift op
12 september 2019 bij verweerder ontvangen en is het bezwaarschrift, gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb, dus niet tijdig ingediend.
7. In haar beroepschrift heeft eiseres geen verklaring gegeven waarom het bezwaarschrift zo laat is ingediend en waarom naar haar oordeel redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat eiseres in verzuim is geweest. Ter zitting is aangevoerd dat eiseres een goede administratie heeft en alle aanslagbiljetten ter controle naar de gemachtigde stuurt. De gemachtigde heeft het aanslagbiljet pas in september 2019 ontvangen en volgens eiseres is het daarom aannemelijk dat zij de het aanslagbiljet waarmee de beschikking is bekendgemaakt ook pas in die maand heeft ontvangen. Eiseres betwist dat verweerder de aanslag op 30 april 2019 op juiste wijze bekend heeft gemaakt. Nu eiseres eerst ter zitting met deze stelling komt – die een nader onderzoek van verweerder vergt om de regelmatige verzending te kunnen bewijzen – is de rechtbank van oordeel dat het algemeen belang van een doelmatige procesgang met zich meebrengt dat deze stelling van eiseres als tardief gepasseerd dient te worden. Een goede procesorde brengt immers mee dat eiseres een dergelijke feitelijke stelling zo veel mogelijk in de schriftelijke stukken en voor de zitting inneemt. Dat heeft eiseres noch in de bezwaarfase noch in de beroepsfase gedaan.
8. Eiseres heeft aangevoerd dat, als moet worden aangenomen dat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn is ingediend, verweerder gelegenheid tot verzuimherstel had moeten geven. Deze beroepsgrond steunt op een onjuiste rechtsopvatting. Herstel van verzuim is aan de orde als een bezwaarschrift niet voldoet aan de eisen die daaraan zijn gesteld in artikel 6:5 van de Awb. De bezwaartermijn is niet genoemd in artikel 6:5, maar in artikel 6:7 van de Awb. De bezwaartermijn is een termijn van openbare orde en op grond van artikel 6:11 leidt overschrijding daarvan tot niet-ontvankelijkheid, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet aan haar te wijten is.
9. Eiseres heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr.14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift op 12 september 2019 door verweerder is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 7 mei 2021, is een periode van afgerond 20 maanden verstreken. De redelijke termijn is dus niet overschreden zodat de eis tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
10. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond en wijst de rechtbank de eis tot schadevergoeding af.
11. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Griffierecht hoger beroep
5.1.
Bij brieven van 24 november 2021 en 23 december 2021 heeft de griffier belanghebbende bericht dat zij op grond van de verstrekte gegevens niet voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht en dat daarom vooralsnog griffierecht in rekening zal worden gebracht. Het Hof ziet geen aanleiding om van deze voorlopige beslissing terug te komen. Belanghebbende is daarom voor de behandeling van dit hoger beroep definitief griffierecht verschuldigd, hetgeen ook reeds door haar is voldaan.
Ontvankelijkheid hoger beroep belanghebbende
5.2.
De heffingsambtenaar heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep betwist; hij wijst daartoe op de dagtekening van het hoger beroepschrift, te weten 9 juni 2021. Het Hof overweegt als volgt. De uitspraak van de rechtbank is blijkens het datumstempel op het afschrift van die uitspraak, verzonden op vrijdag 7 mei 2021. Uitgaande van die datum verliep de termijn tot het instellen van hoger beroep op vrijdag 18 juni 2021. Het hogerberoepschrift van belanghebbende is gedagtekend 9 juni 2021, en is op maandag 21 juni 2021 door het Hof ontvangen. Met inachtneming van de door de gemachtigde gegeven toelichting ter zitting van het Hof, acht het Hof aannemelijk dat het hogerberoepschrift tijdig ter post is bezorgd; het hoger beroep van belanghebbende is daarom ontvankelijk.
Ontvankelijkheid bezwaar
5.3.
Eerst ter zitting heeft de gemachtigde – in reactie op het eveneens ter zitting aan het Hof gerichte verzoek van de heffingsambtenaar de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar expliciet aan de orde te stellen – verwezen naar ook zijn eerder in eerste aanleg betrokken stelling dat het aanslagbiljet met de WOZ-beschikking veel later dan de dagtekening aan belanghebbende is bekend gemaakt, en daarom sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank heeft volgens gemachtigde dan ook een onjuiste beslissing genomen, door zijn ook eerder daarover ingenomen stelling tardief te verklaren.
Daarnaar gevraagd ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar in verband met zijn voormelde verzoek kortweg volstaan met de mededeling dat hij zich geheel kan vinden in de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel Hof
5.4.1.
Hoewel belanghebbende in haar hogerberoepschrift noch in haar nadere stukken enige beroepsgrond heeft aangevoerd tegen de overwegingen van de rechtbank waarin zij de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar aan de orde stelt en daarover een oordeel velt, vindt het Hof gegeven het uitdrukkelijke verzoek ter zitting van de heffingsambtenaar, aanleiding na te gaan of de rechtbank het beroep van belanghebbende terecht ongegrond heeft verklaard.
5.4.2.
Het Hof stelt voorop dat de rechtbank in de eerste zin van onderdeel 7 van haar uitspraak constateert: “
In haar beroepschrift heeft eiseres geen verklaring gegeven waarom het bezwaarschrift zo laat is ingediend en waarom naar haar oordeel redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat eiseres in verzuim is geweest.” Naar het oordeel van het Hof is die constatering ten onrechte, immers gegeven de feiten als vastgesteld onder 2.2 en 2.3 had belanghebbende voor het verlaat inzenden van het bezwaarschrift in haar schriftelijke stukken al wel, zij het summier, een verklaring gegeven. De daarop voortbouwende tardiefverklaring door de rechtbank acht het Hof dan ook ten onrechte; de wederpartij had immers kennis van de schriftelijke beroepsgrond inzake de late indiening van het bezwaar en had daarop reeds verweer kunnen voeren. Ook in bezwaar was deze grond reeds aangevoerd (zie onder 2.2) maar is daar door de heffingsambtenaar met veronachtzaming van artikel 6:11 Awb, geen onderzoek naar gedaan.
Het voorgaande leidt er reeds toe dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven en dat terugwijzing moet volgen naar de heffingsambtenaar opdat een onderzoek wordt gedaan naar de ontvankelijkheid van het bezwaar.
5.4.3.
Het Hof overweegt nog dat in de uitspraak op bezwaar het verzoek van belanghebbende om te worden gehoord is afgewezen met een verwijzing naar artikel 7:3, onderdeel a, Awb. Voor een afwijzing op grond van die bepaling is evenwel nodig dat sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar, waarvan in het onderhavige geval geen sprake is.
Slotsom
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, onder terugwijzing van de zaak naar de heffingsambtenaar opdat door hem een onderzoek plaatsvindt naar de ontvankelijkheid van het bezwaar.

6.Kosten

Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, vindt het Hof aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 punten: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de rechtbank x € 837 (waarde per punt) x factor 0,5 voor zwaarte overeenkomstig het door de belastingkamers van de gerechtshoven gehanteerde richtsnoer voor beslissingen over de (proces)kostenvergoeding (zie bijlage bij de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch van 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, punt 1.2.2), in totaal € 837. Het Hof vindt geen aanleiding voor een tegemoetkoming in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep, aangezien sprake is van vernietiging van de uitspraak rechtbank op een ambtshalve bijgebrachte grond (zie 5.4.1).

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar opnieuw uitspraak op bezwaar doet met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837;
- draagt de heffingsambtenaar op aan belanghebbende het in hoger beroep (€ 541) betaalde griffierecht te vergoeden (totaal: € 541).
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, N. Djebali en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van S.M.P. Harinandansingh als griffier. De beslissing is op 13 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.