ECLI:NL:GHAMS:2023:1303

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
22/00631
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten en correctiebeleid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de aftrek van specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting voor het jaar 2016. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.519, waarbij een belastingrente van € 61 was vergoed. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, waarop de inspecteur de aanslag had verminderd. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar volledig tegemoet was gekomen aan de bezwaren van belanghebbende, maar dat er nog geschilpunten waren over de aftrek van specifieke zorgkosten en de toepassing van het correctiebeleid. Belanghebbende voerde aan dat de correctie van de aangifte achterwege moest blijven, omdat het verschil tussen het aangegeven inkomen en het gecorrigeerde inkomen minder was dan het in het correctiebeleid genoemde bedrag van € 500. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet onrechtmatig had gehandeld en dat de correctie van de aangifte niet volledig moest worden teruggenomen.

Het Hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de aanslag moest worden verminderd tot een belastbaar inkomen van € 16.375, en dat belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 1.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De verzoeken van belanghebbende om een hogere schadevergoeding en om kostenvergoeding voor de bezwaarfase werden afgewezen. De uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar werden vernietigd, en de inspecteur werd opgedragen het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00631
23 mei 2023
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
(gemachtigde: M. Collij)
tegen de uitspraak van 8 juli 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/4012 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 18.519, en daarbij bij beschikking € 61 belastingrente vergoed.
1.2.
Het daartegen gerichte bezwaar is op 22 mei 2018 door de inspecteur ontvangen. De inspecteur heeft de aanslag bij uitspraak op bezwaar van 25 juni 2021 verminderd.
1.3.
Het door belanghebbende hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende zijn op 3 en 5 mei 2023 nadere stukken ingekomen.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“Feiten
1. Voor het jaar 2016 heeft eiser een biww aangegeven van € 16.375 en daarbij
€ 6.166 specifieke zorgkosten in aftrek gebracht.
2. Per brief van 24 juni 2017 heeft verweerder eiser vragen gesteld over de aangifte, meer specifiek over de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 14 augustus 2017 met een aantal bewijsstukken.
3. Per brief van 25 januari 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was van de aangifte af te wijken en de specifieke zorgkosten voor € 3.858 in aftrek zou toelaten. Eiser heeft daarop gereageerd per brief van 15 februari 2018. Bij verweerder ontvangen op 19 februari 2018, en daarbij opnieuw een aantal berekeningen en bewijsstukken gevoegd.
4. Per brief van 27 maart 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij de specifieke zorgkosten voor € 4.022 in aftrek zou toelaten en met dagtekening 14 april 2018 heeft hij eiser de aanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 18.519 (€ 16.375 + € 6.166 -/- € 4.022).
5. Eiser heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 17 mei 2018 en is op 22 mei 2018 bij verweerder ontvangen. Met het bezwaarschrift heeft eiser nota’s en betaalbewijzen meegestuurd. Per brief van 12 april 2021 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen maar dat eiser het bezwaar nog mondeling kon toelichten. Op 4 mei 2021 is eiser door verweerder gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingsukken behoort.
6. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar van 25 juni 2021 is verweerder geheel aan het bezwaar tegemoet gekomen. Daarbij heeft verweerder eiser geen proceskostenvergoeding toegekend, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van
€ 1.500.”
2.2.
Nu partijen de juistheid van de hiervoor vermelde partijen hebben bevestigd zal ook het Hof daarvan uitgaan en voegt daaraan het volgende toe.
2.3.
De notitie “Correctiebeleid, versie, 2.1” van de Belastingdienst van 30 maart 2011 (hierna ook: het correctiebeleid) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Context
In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.
Tevens moet ook in ogenschouw worden genomen, de verhouding tussen de kosten van het opleggen van een aanslag sec en de opbrengst. Hier zou kunnen worden tegengeworpen dat dit in strijd is met het rechtvaardigheids- en gelijkheidsbeginsel. Het rechtvaardigheidsbeginsel kan worden weerlegd met een verwijzing naar artikel 9.4 Wet IB 2001, waarin wettelijk is geregeld dat voor specifiek omschreven situaties, gekoppeld aan een bepaald bedrag, ook geen aanslag wordt opgelegd.
Een “correctiebeleid” dat uitsluitend uitgaat van een te betalen minimum bedrag aan belasting als resultante van een besluitvormingsproces, ongeacht de belastingplichtige/-schuldige, wordt niet in strijd geacht met het gelijkheidsbeginsel. Wel moet dat bedrag, ongeacht het middel, gekoppeld zijn aan een bepaald tijdvak.
2. Correctiebeleid
Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een “gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:
1. Een te hanteren bedrag aan (minimaal) te betalen belasting naar aanleiding van correcties van € 225 per individuele belastingaanslag, dus per middel en belastingplichtige;
2. Negatieve correcties in het voordeel van belastingplichtige worden altijd aangebracht.
3. Het te hanteren bedrag bij een inkomenscorrectie bedraagt € 500;
4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dit conform de toezegging in 2009 aan de Tweede Kamer in het kader van de discussie over het ‘nieuw feit’;
(…)
7. Boven de € 225,- kan sprake zijn van een correctie van relatief geringe omvang. Op grond van zijn professional judgement bepaalt de (controle)medewerker of hiervan sprake is en of het achterwege laten van de correctie past binnen de doelstellingen van de Belastingdienst, zoals het voorkomen van irritaties. De medewerker pleegt daartoe collegiaal overleg met een M1’er of een door deze M1’er aangewezen ter zake deskundige gesprekspartner en legt dit overleg traceerbaar vast;
8. Op grond van zijn professional judgement beoordeelt de medewerker of zodra in één van de behandelde jaren de correctiegrens wordt overschreden, ook de andere behandelde jaren gecorrigeerd moeten worden. Een correctie van relatief geringe omvang kan in dit geval een argument zijn om de correctie achterwege te laten;
9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.
In een werkinstructie zal bovenstaand correctiebeleid zoveel mogelijk nader uitgewerkt worden voor de verschillende middelen.”

3.Geschil in hoger beroep

Ook in hoger beroep is in geschil of de aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd.
Daarbij houdt partijen verdeeld of, kort gezegd door het alsnog in aftrek toelaten van uitgaven van specifieke zorgkosten, aan de toepassing van het correctiebeleid wordt toegekomen. Voorts is in geschil of belanghebbende een proceskostenvergoeding toekomt voor kosten gemaakt in de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase. Tenslotte is in geschil of een hoger bedrag aan vergoeding voor immateriële schade in verband met overschrijding redelijke termijn aan belanghebbende moet worden toegekend.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
12. Eiser heeft aangevoerd dat de aanslag is verminderd op basis van betalingsbewijzen die reeds in de informatiefase zijn overgelegd. Maar naar verweerder heeft gesteld en ook uit de stukken naar voren komt is de aanslag verminderd op basis van facturen van gezinshulp die eiser pas na het maken van het bezwaar aan verweerder heeft doen toekomen. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 6.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001, waar is bepaald dat uitgaven voor extra gezinshulp slechts in aanmerking worden genomen voor zover die blijken uit gedagtekende facturen met de naam en het adres van de hulpverlener, is de rechtbank van oordeel dat de aanslag niet is verminderd wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Dat, naar eiser heeft aangevoerd, sprake zou zijn van een “1043 dossier”, maakt dit niet anders omdat die omstandigheid - wat daar verder van zij - niets afdoet aan het feit dat verweerder tot het moment waarop de vereiste facturen werden overgelegd de kosten van gezinshulp niet in aftrek kon toelaten. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiser geen recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase en de vraag of daarbij een hogere wegingsfactor dan 1 zou moeten worden gehanteerd behoeft daarmee geen beoordeling meer.
13. Aangaande de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank dat voor een dergelijke vergoeding aanleiding is als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift is ingediend uitspraak doet. Daarbij geldt voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een halfjaar en voor de beroepsfase van ander halfjaar. Wordt de redelijke termijn overschreden dan heeft de belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar.
14. Eiser heeft aangevoerd dat de spanning en frustratie wegens de lange duur van de procedure pas eindigt bij d uitspraak van de rechtbank. Volgens eiser is de redelijke termijn daarom met zeker 26 maanden overschreden en heeft hij daarom recht op een schadevergoeding van minimaal € 2.500. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat met de uitspraak op bezwaar geheel aan het bezwaar is tegemoetgekomen en daarmee dus ook een einde kwam aan de spanning en frustratie van eiseres. Volgens verweerder is de redelijke termijn daarom met 13 maanden overschreden en heeft eiser geen recht op een hogere schadevergoeding dan de reeds toegekende en inmiddels ook betaalde schadevergoeding van € 1.500.
15. De rechtbank overweegt dat verweerder met de uitspraak op bezwaar geheel aan het bezwaar is tegemoetgekomen en daarmee een einde kwam aan het geschil dat eiser en verweerder verdeeld hield. De rechtbank acht aannemelijk dat daarmee tevens een einde kwam aan de spanning en frustratie die voor eiser met het geschil gepaard ging. Dat nadien nog aanspraak werd gemaakt op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase maakt dit niet anders. Gelet op hetgeen is overwogen in 12 met betrekking tot het “1043 dossier” en daaraan te koppelen gewicht van de zaak is de rechtbank van oordeel dat de gemachtigde wist dat de eis voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase geen kans van slagen had en hier in zoverre sprake is van het onnodig oprekken van de procedure (misbruik van procesrecht). De rechtbank sluit zich daarom aan bij het standpunt van verweerder dat met de uitspraken op bezwaar van 25 juni 2021 een einde kwam aan alle spanning en frustratie. Het bezwaarschrift is bij verweerder ontvangen op 22 mei 2018. Zoals verweerder terecht heeft aangevoerd was op 25 juni 2021 de redelijke termijn daarom met afgerond 13 maanden overschreden en heeft eiseres daarom recht op een schadevergoeding van € 1.500. Voor een hogere schadevergoeding is dus geen aanleiding.
16. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
17. Omdat het beroep ongegrond is en de schadevergoeding reeds bij de uitspraak op
bezwaar is toegekend is voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Aanslag en correctiebeleid
5.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende een dieetverklaring met betrekking tot 2016 (hierna ook de relevante dieetverklaring) ingebracht. Hij betoogt dat hij daarmee een additionele forfaitaire aftrek van € 350 (voor verhoging bedoeld in artikel 6:19, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001) aannemelijk heeft gemaakt, hetgeen de inspecteur in zijn verweerschrift in hoger beroep heeft erkend. Het Hof zal partijen daarin volgen. Dit zou ertoe leiden dat de aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag berekend naar een biww van € 16.662. Het hoger beroep is dus in zoverre gegrond.
5.2.1.
Belanghebbende beroept zich vervolgens op het onder 2.3. opgenomen correctiebeleid. Hij betoogt primair dat een correctie van het in de aangifte aangegeven bedrag geheel achterwege dient te blijven omdat het verschil tussen het aangegeven biww (€ 16.375) en het onder 5.1. berekende biww (€ 16.662) minder bedraagt (namelijk € 287) dan de in het correctiebeleid genoemde inkomenscorrectie van € 500 (zie 2.3).
5.2.2.
Voor zover de niet in de aangifte opgevoerde aftrek van dieetkosten (van € 150 zonder en € 320 inclusief de verhoging van artikel 6:19, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001) bij het bepalen van deze inkomenscorrectie buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat de relevante dieetverklaring pas in hoger beroep is ingebracht betoogt belanghebbende subsidiair als volgt.
De relevante inkomenscorrectie bedraagt alsdan € 607 (dus meer dan de in het correctie beleid genoemde inkomenscorrectie van € 500), maar het bedrag aan te betalen belasting naar aanleiding van die inkomenscorrectie bedraagt minder dan € 225, zodat ook in dat geval de correctie van de het in de aangifte aangegeven bedrag geheel achterwege dient te blijven.
5.3.
De inspecteur betwist niet dat – ook indien de niet in de aangifte opgevoerde aftrek van dieetkosten buiten beschouwing wordt gelaten – zijn in 5.1 vermelde standpunt ertoe leidt dat het bedrag aan te betalen belasting naar aanleiding van de inkomenscorrectie minder bedraagt dan € 225. Omdat de inkomenscorrectie, zoals hij deze opvat, € 607 bedraag en dus meer dan de in het correctiebeleid genoemde € 500 noopt dit niet tot achterwege laten van de correctie, aldus de inspecteur.
5.4.1.
Het Hof stelt voorop dat het correctiebeleid niet zo moet worden uitgelegd dat het ertoe leidt dat een correctie van de aangifte volledig moet worden teruggenomen in een geval waarin het in het beleid (onderdeel 2, punt 3) genoemde bedrag van € 500 alleen daarom niet wordt overschreden omdat na het opleggen van de aanslag meer, nieuwe of andere kosten dan in de aangifte worden geclaimd en in aftrek worden toegelaten (vgl. ECLI:NL:GHAMS:2020:2990).
5.4.2.
Het Hof stelt vast dat de totale aftrek voor dieetkosten, inclusief de in 5.1 genoemde additionele aftrek, 1.850 bedraagt, terwijl in de aangifte slechts dieetkostenaftrek van € 1.700 is opgevoerd (beide bedragen voor toepassing van de verhoging van artikel 6:19, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001). Het verschil van € 150 voor verhoging (en € 320 inclusief verhoging) is door belanghebbende niet in zijn aangifte, maar eerst ter zitting van de rechtbank voor het eerst geclaimd. Zonder deze additionele kosten in aanmerking te nemen bedraagt de correctie € 607 (= € 287 + € 320) en dus meer dan € 500. Gelet hierop faalt het in 5.2.1 verwoorde primaire standpunt van belanghebbende.
5.4.3.
Belanghebbendes in 5.2.2 verwoorde subsidiaire standpunt slaagt. Naar het oordeel van het Hof brengt een redelijke uitleg van het correctiebeleid mee dat in een geval als het onderhavige, waarin (naar niet in geschil is) de met de inkomenscorrectie gemoeide belasting minder bedraagt dan € 225, een van de aangifte afwijkende aanslag niet dient te worden opgelegd, ook niet indien de inkomenscorrectie meer dan € 500 beloopt.
Voor een motivering van dit oordeel verwijst het Hof naar zijn uitspraken van 21 maart 2023 (ECLI:NL:GHAMS:2023:775, ECLI:NL:GHAMS:2023:810 en ECLI:NL:GHAMS:2023:810 overwegingen 5.3.1-2). Het Hof overweegt voorts, onder verwijzing naar voornoemde uitspraken, dat deze uitleg geenszins meebrengt dat bij het opleggen van een primitieve aanslag niet van de aangifte zou kunnen worden afgeweken als sprake is van het corrigeren van een omvangrijk verlies in een minder omvangrijk verlies of een beperkt positief inkomen en het op de aanslag te betalen bedrag aan belasting ook na deze correctie van het verlies minder bedraagt dan € 225. In het licht van de duidelijke strekking van het beleid is immers evident dat het correctiebeleid in een dergelijke situatie niet in de weg staat aan een correctie van de aangifte. Daarvan is in de onderhavige situatie echter geen sprake.
Vergoeding immateriële schade
5.5.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een additionele vergoeding van immateriële schade die hij heeft geleden door de spanning en frustratie die hij ondervindt door overschrijding van de redelijke termijn bij de beslechting in eerste aanleg van het geschil over de belastingheffing.
5.6.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr.14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
5.7.
Het bezwaarschrift van belanghebbende is ontvangen op 22 mei 2018 (zie 1.2). Vast staat voorts dat op 11 juni 2021, toen de inspecteur zijn uitspraak op bezwaar motiveerde, duidelijk was dat hij volledig tegemoetkwam aan de enige op dat moment bij belanghebbende nog levende bezwaren tegen de aanslag (in zijn beroepschrift uitte belanghebbende enkel klachten tegen de door de inspecteur voor de behandeling van het bezwaar toegekende vergoeding van kosten). Het Hof acht daarom aannemelijk dat op die datum het geschil over hoofdzaak eindigde, zodat vanaf dat moment geen sprake (meer) was van rechtens te honoreren spanning en frustratie bij belanghebbende vanwege het geschil over de belastingheffing. Op dat moment was de redelijke termijn met, afgerond, 13 maanden overschreden. Door de inspecteur is in verband met deze overschrijding een vergoeding aan belanghebbende toegekend van € 1.500 (€ 500 per periode van zes maanden of gedeelte daarvan). Het Hof ziet geen aanleiding voor deze overschrijding van de redelijke termijn een additionele vergoeding toe te kennen.
5.8.
De omstandigheid dat belanghebbende ter zitting van de rechtbank, op 16 mei 2022, een (nieuwe) inhoudelijk klacht tegen de aanslag uitte maakt het voorgaande niet anders. Indien het Hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat de spanning en frustratie van belanghebbende op dat moment herleefde ziet het Hof in de omstandigheid dat in die periode kennelijk tussen partijen geen geschil over de hoofdzaak bestond aanleiding de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met 11 maanden te verlengen (te weten de periode vanaf de motivering van de uitspraak op bezwaar op 11 juni 2021 tot de zitting van de rechtbank op 16 mei 2022). Dit zou leiden tot een verlenging van de redelijke termijn tot 35 maanden. De rechtbank deed haar uitspraak op 8 juli 2022, 49 maanden na het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontving, zodat de redelijke termijn dan met 14 maanden overschreden zou zijn. Ook dan bestaat dus geen aanleiding voor een hogere schadevergoeding dan de € 1.500 die de inspecteur reeds heeft toegekend.
Kostenvergoeding
5.9.
Ook in hoger beroep stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de inspecteur ten onrechte geen kostenvergoeding in de bezwaarfase heeft toegekend. Daarnaast verzoekt belanghebbende om een kostenvergoeding voor behandeling van het beroep en het hoger beroep.
5.10.
Het Hof stel voorop dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 7:15, lid 2 en artikel 8:75 Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (vgl. HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985).
5.11.
Het Hof overweegt dat de inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar belanghebbende in het gelijk heeft gesteld door volledig tegemoet te komen aan het op dat moment bij belanghebbende levende bezwaar; de weigering van aftrek van kosten voor gezinshulp. Belanghebbendes (hoger) beroep slaagt vanwege een additioneel toegekende aftrek van dieetkosten. Gelet op het in 5.10. vooropgestelde, komen de kosten voor deze fasen van het geding dus in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Het Hof stelt echter vast dat belanghebbende, ondanks dat hij daar voordien herhaaldelijk om is verzocht, pas na ontvangst van de aanslag de noodzakelijke bescheiden voor de aftrek van de kosten voor gezinshulp heeft overgelegd en dat hij eerst bij de motivering van zijn hogerberoepschrift de dieetverklaring inbracht op grond waarvan aannemelijk is geworden dat hij recht heeft op de in hoger beroep toegekende additionele aftrek van dieetkosten.
5.12.
Het is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende iets in de weg stond om al in de aanslagregelende fase (bijvoorbeeld nadat hij werd geïnformeerd over het voornemen van de inspecteur om met de aanslag af te wijken van de ingediende aangifte) te komen met de in de bezwaarfase verstrekte thuiszorgfacturen en evenmin om in de aanslagregelende fase, in bezwaar of in beroep te komen met de eerst in hoger beroep overgelegde relevante dieetverklaring. De gemachtigde van belanghebbende had moeten beseffen dat de bedragen van de kosten zonder deze facturen respectievelijk de relevante dieetverklaring in principe niet aannemelijk zouden zijn gemaakt en dat de eerder door hem ingebrachte bescheiden (zoals een dieetverklaring die niet op het onderhavige jaar ziet) daartoe niet afdoende was. Hieruit volgt dat het alsnog in aftrek toestaan van de betreffende kosten en het alsnog verminderen van de aanslag uitsluitend het gevolg is geweest van het laattijdig overleggen van eerdergenoemde bewijsstukken. Met andere woorden, de aanslag is niet wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid tot een te hoog bedrag vastgesteld en de noodzaak tot het maken van bezwaar en het instellen van beroep en hoger beroep is uitsluitend voortgevloeid uit de handelwijze van belanghebbende. De omstandigheid dat in hoger beroep de correctie van de aangifte volledig is teruggenomen maakt het voorgaande niet anders aangezien ook dit het gevolg is van het laattijdig overleggen van bewijsstukken met betrekking tot uitgaven voor specifieke zorgkosten. Een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is daarom terecht niet toegekend en ook voor het toekennen van een kostenvergoeding voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep ziet het Hof geen aanleiding.
Slotsom
5.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is vanwege de additionele, aftrekbare dieetkosten en dat belanghebbendes beroep op toepassing van het correctiebeleid slaagt. De uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar zullen worden vernietigd en de aanslag zal worden verminderd zoals wordt weergegeven onder 7.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig (zie 5.12.) voor een veroordeling in de kosten.

7.Beslissing

Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.375;
- verstaat dat de inspecteur belanghebbende een schadevergoeding voor het overschrijden van de redelijke termijn heeft toegekend van € 1.500;
- wijst het verzoek van belanghebbende om toekenning van een (aanvullende) vergoeding van immateriële schade af; en
- draagt de inspecteur op het in beroep in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 185 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 23 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: