ECLI:NL:GHAMS:2023:775

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
28 maart 2023
Zaaknummer
22/00326
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot correctiebeleid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016, waarbij belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde M. Collij, in beroep ging tegen de beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank had eerder de aanslag vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten, en de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade aan belanghebbende. Het Hof oordeelde dat het correctiebeleid van de Belastingdienst meebrengt dat een van de aangifte afwijkende aanslag niet zal worden opgelegd als de met de correctie gemoeide belasting minder dan € 225 bedraagt, ook niet als de inkomenscorrectie meer dan € 500 bedraagt. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de aanslag verminderd naar een bedrag dat overeenkomt met de aangifte van belanghebbende, en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.481. Tevens is de inspecteur opgedragen het griffierecht van € 136 aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00326
21 maart 2023
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: M. Collij)
en op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 13 mei 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/4191 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur
en
de Staat, de Minister van Justitie en Veiligheidte Den Haag, de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 5 april 2019 voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.853.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 juni 2020 heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 mei 2022 als volgt op het beroep beslist:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar maar laat de rechtsgevolgen daarvan in stand;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 667:
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 894;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het vergoeden van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 333;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 mei 2022 en bij brief van 13 juni 2022 door belanghebbende aangevuld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij brief van 19 september 2022 heeft belanghebbende op het incidenteel hoger beroep gereageerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1. Voor het jaar 2016 heeft eiseres een biww aangegeven van € 26.230 en daarbij € 2.105 aan specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. Conform de aangifte is aan eiseres met dagtekening 21 juli 2017 een voorlopige aanslag opgelegd. Het aanslagbiljet vermeldt een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 2.445.
2. Per brief van 23 januari 2018 heeft verweerder eiseres vragen gesteld over de aangifte, in het bijzonder over de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Eiseres heeft daarop gereageerd per brief van 14 februari 2018, bij verweerder ontvangen op 16 februari 2018 met bijvoeging van een aantal bewijsstukken. Daarop heeft tussen partijen een verdere briefwisseling plaatsgevonden en per brief van 20 maart 2019 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij van de aangifte zou afwijken en de specifieke zorgkosten voor € 1.482 in aftrek zou toelaten. Met dagtekening 5 april 2019 heeft verweerder de aanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 26.853 (€ 26.230 + € 2.105 -/- € 1.482). Het aanslagbiljet vermeldt een bedrag aan verschuldigde IB/PVV van € 2.676 en een te betalen bedrag, inclusief € 11 belastingrente, van € 167.
3. Eiseres heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 15 mei 2019 en bij verweerder ontvangen op 17 mei 2019. Per brief van 17 juni 2019, bij verweerder ontvangen op 19 juni 2019, heeft eiseres het bezwaar nader gemotiveerd. Per brief van 2 april 2020 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen maar dat eiseres nog gebruik kon maken van haar recht om te worden gehoord. Daarop hebben partijen over het plannen van een hoorgesprek langdurig met elkaar gecorrespondeerd, maar eiseres is uiteindelijk niet gehoord.
4. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar afgewezen.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult de feiten als volgt aan.
2.3.
De door de rechtbank in rechtsoverweging 11 genoemde notitie “Correctiebeleid, versie, 2.1” van de Belastingdienst van 30 maart 2011 (hierna ook: het correctiebeleid), luidt als volgt:

1. Context
In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.
Tevens moet ook in ogenschouw worden genomen, de verhouding tussen de kosten van het opleggen van een aanslag sec en de opbrengst. Hier zou kunnen worden tegengeworpen dat dit in strijd is met het rechtvaardigheids- en gelijkheidsbeginsel. Het rechtvaardigheidsbeginsel kan worden weerlegd met een verwijzing naar artikel 9.4 Wet IB 2001, waarin wettelijk is geregeld dat voor specifiek omschreven situaties, gekoppeld aan een bepaald bedrag, ook geen aanslag wordt opgelegd.
Een “correctiebeleid” dat uitsluitend uitgaat van een te betalen minimum bedrag aan belasting als resultante van een besluitvormingsproces, ongeacht de belastingplichtige/-schuldige, wordt niet in strijd geacht met het gelijkheidsbeginsel. Wel moet dat bedrag, ongeacht het middel, gekoppeld zijn aan een bepaald tijdvak.

2.Correctiebeleid

Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een “gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:
1. Een te hanteren bedrag aan (minimaal) te betalen belasting naar aanleiding van correcties van € 225 per individuele belastingaanslag, dus per middel en belastingplichtige;
2. Negatieve correcties in het voordeel van belastingplichtige worden altijd aangebracht.
3. Het te hanteren bedrag bij een inkomenscorrectie bedraagt € 500;
4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dit conform de toezegging in 2009 aan de Tweede Kamer in het kader van de discussie over het ‘nieuw feit’;
(…)
7. Boven de € 225,- kan sprake zijn van een correctie van relatief geringe omvang. Op grond van zijn professional judgement bepaalt de (controle)medewerker of hiervan sprake is en of het achterwege laten van de correctie past binnen de doelstellingen van de Belastingdienst, zoals het voorkomen van irritaties. De medewerker pleegt daartoe collegiaal overleg met een M1’er of een door deze M1’er aangewezen ter zake deskundige gesprekspartner en legt dit overleg traceerbaar vast;
8. Op grond van zijn professional judgement beoordeelt de medewerker of zodra in één van de behandelde jaren de correctiegrens wordt overschreden, ook de andere behandelde jaren gecorrigeerd moeten worden. Een correctie van relatief geringe omvang kan in dit geval een argument zijn om de correctie achterwege te laten;
9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.
In een werkinstructie zal bovenstaand correctiebeleid zoveel mogelijk nader uitgewerkt worden voor de verschillende middelen.”

3.Geschil in hoger beroep en incidenteel beroep

3.1.
In hoger beroep is (evenals in eerste aanleg) in geschil of de aanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Daarbij is eerst (de uitleg van) het correctiebeleid aan de orde. Voor het geval het correctiebeleid niet aan de correctie van de aangifte in de weg staat is tussen partijen de hoogte van de aftrek specifieke zorgkosten in geschil.
3.2.
In incidenteel hoger beroep is in geschil of de door de rechtbank vastgestelde proceskostenveroordeling niet te hoog is.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
(…)
13. De rechtbank overweegt dat het correctiebeleid onder meer inhoudt dat te weinig geheven belasting niet wordt nagevorderd als de na te vorderen belasting minder is dan € 450 of de correctie op het inkomen minder is dan € 1.000. Wordt aan één van deze twee voorwaarden voldaan, dan blijft navordering achterwege. Zou dit beleid ook worden gevoerd bij het opleggen van een primitieve aanslag waarbij van de aangifte wordt afgeweken, dan zou dit tot gevolg hebben – verweerder heeft daar terecht ook op gewezen – dat van een aangegeven verlies niet kan worden afgeweken zolang de aanslag ook na de correctie op het verlies minder is dan € 225. Een omvangrijk verlies zou niet kunnen worden herzien tot een minder omvangrijk verlies omdat de belasting over het minder omvangrijke verlies immers nog steeds nihil is. In minder sterke mate doet hetzelfde effect zich voor bij een gering inkomen ter zake waarvan geen of slechts een zeer gering bedrag aan belasting verschuldigd is. Ook in een dergelijk geval zou een relatief forse correctie op het inkomen achterwege moeten blijven omdat door de heffingskorting de verschuldigde belasting nihil of gering blijft. De rechtbank overweegt dat dit in redelijkheid niet de bedoeling kan zijn van het correctiebeleid. De rechtbank concludeert daarom dat een primitieve aanslag niet in strijd is met het correctiebeleid als de correctie op het inkomen groter is dan € 500, ook als de aanslag daardoor niet meer dan € 225 hoger is dan wanneer niet van de aangifte zou zijn afgeweken. Het in II weergegeven citaat uit de notitie over het correctiebeleid biedt voor deze uitlegruimte omdat daarin niet met zoveel woorden een onlosmakelijk verband wordt gelegd tussen een correctie op het te betalen belastingbedrag en een correctie op het inkomen. In dit geval bedraagt de correctie op het biww € 623 (€ 26.853 -/- € 26.230). Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag dus niet in strijd met het correctiebeleid. In zoverre is het gelijk dus aan verweerder.
(…)
Proceskosten
19. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 894 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en, omdat de proceskostenvergoeding slechts wordt toegekend wegens schending van het hoorrecht en wegens toekenning van de vergoeding van immateriële schade, een wegingsfactor van 0,5).”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag is opgelegd naar een bedrag minder dan € 225 (het aanslagbiljet vermeldt een te betalen bedrag van, inclusief € 11 belastingrente, € 167).
5.2.
Belanghebbende betoogt (ook) in hoger beroep dat het correctiebeleid meebrengt dat, indien bij het vaststellen van de aanslag wordt afgeweken van de aangifte en deze afwijking tot gevolg heeft dat het op aanslag te betalen bedrag niet meer dan € 225 hoger is dan wanneer niet van de aangifte zou zijn afgeweken, de aanslag nader moet worden vastgesteld conform de aangifte. Dit is volgens belanghebbende ook het geval indien de inkomenscorrectie meer dan € 500 beloopt. De inspecteur betwist dit standpunt en voert aan dat wanneer, zoals in de onderhavige situatie aan de orde is, de correctie op het inkomen meer is dan € 500 de gecorrigeerde aanslag niet in strijd is met het correctiebeleid, ook als de verschuldigde belasting door de correctie niet meer dan € 225 hoger wordt.
5.3.
Het Hof overweegt als volgt.
5.3.1.
Punt 1 (Context) van de hiervoor in 2.3 genoemde notitie vermeldt achtergronden van het beleid om positieve correcties per individuele belastingaanslag (dus per middel en belastingplichtige) al dan niet achterwege te laten. Daarin komt naar voren dat het niet passend wordt gevonden om aan belastingplichtigen een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Het aanbrengen van positieve correcties in dergelijke gevallen wordt niet passend geacht vanuit een tweeledig perspectief, te weten het perspectief van een doelmatige belastingheffing door de inspecteur en dat van daaraan meewerkend gedrag van belastingplichtigen.
Onder punt 2 (Correctiebeleid) is opgenomen dat een bedrag van niet meer dan € 225 als een “gering bedrag” beschouwd kan worden.
5.3.2.
De tekst en de strekking van de notitie bevatten geen aanknopingspunten om aan te nemen dat is beoogd in een geval als het onderhavige, waarin de te betalen belasting naar aanleiding van een correctie minder bedraagt dan € 225 en daarnaast het gehanteerde bedrag bij de inkomenscorrectie meer bedraagt dan € 500, wel een gecorrigeerde aanslag (welke afwijkt van de aangifte) op te leggen. Daarentegen brengt een redelijke uitleg (in het licht van het in de notitie geschetste tweeledige perspectief, zie onder 5.3.1) mee dat in gevallen waarin de met de correctie gemoeide belasting minder bedraagt dan € 225 een van de aangifte afwijkende aanslag niet zal worden opgelegd, ook niet indien de inkomenscorrectie meer dan € 500 beloopt.
Naar het oordeel van het Hof brengt deze uitleg geenszins mee dat bij het opleggen van een primitieve aanslag niet van de aangifte zou kunnen worden afgeweken als sprake is van het corrigeren van een omvangrijk verlies in een minder omvangrijk verlies of een beperkt positief inkomen en het op de aanslag te betalen bedrag aan belasting ook na deze correctie van het verlies minder bedraagt dan € 225. In het licht van de duidelijke strekking van het beleid is immers evident dat het correctiebeleid in een dergelijke situatie niet in de weg staat aan een correctie van de aangifte.
5.4.
Voorgaande brengt mee dat de aanslag verminderd dient te worden naar een aanslag conform de aangifte (zie onder 1 van de rechtbankuitspraak: belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.230).
5.5.
De hogerberoepsgrond van belanghebbende dat de rechtbank een onjuiste wegingsfactor heeft toegepast (0,5 in plaats van 1) slaagt gelet op vorenoverwogene ook.
5.6.
Het incidenteel hoger beroep, waarin de inspecteur stelt dat geen kosten voor de bezwaarfase vergoed dienen te worden, omdat geen sprake is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid, slaagt niet (dit is immers gelet op het onder 5.1 tot en met 5.5 overwogene wel het geval).
Slotsom
5.7.
De slotsom is dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt en dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en beslist dient te worden zoals onder 7 wordt vermeld.

6.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 4.481 (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 296 x wegingsfactor 1; 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep en 2 punten voor het verschijnen ter zittingen in Haarlem en Amsterdam met een waarde per punt van € 837 x wegingsfactor 1).

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade en het griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.230;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.481;
  • draagt de inspecteur op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 21 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: