ECLI:NL:GHAMS:2023:1300

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
5 juni 2023
Zaaknummer
21/00564
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag bpm en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], gevestigd te [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een naheffingsaanslag bpm die aan belanghebbende was opgelegd. De ontvanger van de Belastingdienst had op 3 september 2020 een aanmaning verzonden wegens het uitblijven van betaling van de naheffingsaanslag, waarbij € 17 aanmaningskosten in rekening waren gebracht. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanmaningskosten, wat door de ontvanger op 2 november 2020 gegrond werd verklaard, waarbij de aanmaningskosten op nihil werden gesteld en een kostenvergoeding van € 130,50 werd toegekend.

De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij zij onder andere aanvoerde dat de ontvanger had moeten afzien van het hoorgesprek en dat de bij de uitspraak op bezwaar toegekende vergoeding niet op de juiste puntwaarde was gebaseerd. Het Hof oordeelde dat de ontvanger terecht van het hoorgesprek kon afzien, omdat volledig aan het bezwaar was tegemoetgekomen. Tevens werd geoordeeld dat de vergoeding op basis van de juiste puntwaarde was vastgesteld, aangezien de puntwaarde in 2020 € 261 bedroeg en pas per 1 januari 2022 was verhoogd naar € 269.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kostenveroordeling werd afgewezen, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/00564
11 mei 2023
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [Y] )
tegen de uitspraak van 30 juli 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/6154 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft op 3 september 2020 aan belanghebbende, vanwege het uitblijven van de betaling van een naheffingsaanslag bpm, een aanmaning verzonden en daarbij € 17 aanmaningskosten in rekening gebracht.
1.2.
De ontvanger heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar van
2 november 2020 gegrond verklaard en de aanmaningskosten op nihil gesteld. Daarnaast heeft de ontvanger een kostenvergoeding van € 130,50 voor de bezwaarfase toegekend (€ 261 x 0,5).
1.3.
De rechtbank heeft het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep in haar uitspraak
van 30 juli 2021 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is
bij het Hof ingekomen op 30 augustus 2021 en is aangevuld bij brief van 27 september 2021.
1.5.
Op 7 december 2021 heeft het Hof een tussenuitspraak gedaan, waarin Verhoeven als
gemachtigde van belanghebbende is geweigerd op grond van het bepaalde in artikel 8:25 lid 1 Awb. In de tussenuitspraak is voorts opgenomen dat het Hof de stukken die grievend zijn en beledigingen inhouden in zijn geheel buiten beschouwing zal laten.
1.6.
Bij brief van 13 december 2021 heeft belanghebbende [Y] als nieuwe gemachtigde
aangewezen, met het recht van substitutie.
1.7.
Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft [Y] op 7 april 2022 gronden van
het hoger beroep ingediend. De ontvanger heeft met dagtekening 26 juli 2022 een verweerschrift ingediend.
1.8.
Op 12 april 2023 heeft het Hof een pleitnota van belanghebbende ontvangen.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Op 17 juli 2020 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag bpm opgelegd. Met dagtekening 14 augustus 2020 is aan belanghebbende een betalingsherinnering verzonden vanwege het uitblijven van een betaling van deze naheffingsaanslag. Met dagtekening 3 september 2020 is aan belanghebbende een aanmaning gezonden, waarbij € 17 aanmaningskosten in rekening zijn gebracht.
2.2.
Bij brief van 17 september 2020, door de ontvanger ontvangen op 18 september 2020, heeft belanghebbende tegen de aanmaningskosten een pro forma-bezwaarschrift ingediend, waarin zij heeft verzocht om te worden gehoord.
2.3.
Bij brief van 29 september 2020 heeft de ontvanger medegedeeld datde aanmaningskosten inmiddels waren vervallen en hij er daarom vanuit ging dat het pro forma-bezwaarschrift geen verdere behandeling meer behoeft.
2.4.
In weerwil van de onder 2.3 genoemde brief heeft belanghebbende haar pro forma-bezwaarschrift bij brief van 7 oktober 2020 toch (nader) gemotiveerd.
2.5.
Bij uitspraak van 2 november 2020 heeft de ontvanger het bezwaar gegrond verklaard en de aanmaningskosten verminderd tot nihil. Verder heeft de ontvanger belanghebbende een vergoeding van de kosten van het bezwaar toegekend. Hij heeft deze vergoeding vastgesteld op € 130,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, wegingsfactor van 0,5 en puntwaarde € 261).

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of sprake is van schending van het Unierecht en, zo ja, wat de gevolgen van die schending zijn. Daarnaast is in geschil of de ontvanger heeft mogen afzien van een hoorgesprek. Tot slot is in geschil of de bij de uitspraak op bezwaar toegekende vergoeding is gebaseerd op de juiste puntwaarde.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist (belanghebbende en de ontvanger worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“7. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen worden afgezien als volledig aan het bezwaar wordt tegemoet gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen worden geschaad. Reeds uit de in 3 aangehaald brief van verweerder blijkt dat volledig aan het bezwaar was of zou worden tegemoetgekomen. Verweerder heeft dus terecht van het horen van eiseres afgezien. In zoverre is het beroep dus ongegrond.
8. Aangaande de eis tot een rentevergoeding over de belasting die volgens eiser in strijd met het Unierecht is geheven overweegt de rechtbank dat door vele gerechtelijke instanties, waaronder het Hof van Justitie van de Europese Unie, al talloze malen is geoordeeld dat de heffing van BPM niet in strijd is met het recht van de Europese Unie. Dat de BPM in dit geval op onjuiste wijze zou zijn berekend of zou zijn geheven in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht is gesteld noch gebleken. De rechtbank wijst deze eis, die ook overigens geen steun vindt in het recht, daarom af. Ook in zoverre is het beroep dus ongegrond.
9. Voor zover eiseres heeft bedoeld dat er rente moet worden vergoed over de ten onrechte in rekening gebrachte vervolgingskosten overweegt de rechtbank dat eiseres, naar uit de stukken naar voren komt en waar verweerder ook op heeft gewezen, deze kosten nimmer heeft betaald. Voor een rentevergoeding is dan ook geen aanleiding.
10. Aangaande de hoogte van de bezwaarkostenvergoeding overweegt de rechtbank dat eiseres, na de in 3 aangehaalde brief van verweerder, voor een voor haar gunstige afloop van de zaak geen verdere actie had behoeven te ondernemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het vaststellen van de vergoeding dan ook terecht alleen rekening gehouden met het indienen van het proformabezwaarschrift. Voorts houdt de rechtbank het ervoor dat het opstellen van het proformabezwaarschrift, zoals dat in kopie tot de gedingstukken behoort, zeker geen inspanningen heeft vereist die een hogere vergoeding rechtvaardigen dan de forfaitaire vergoeding volgens het Besluit en verweerder heeft de zwaarte van de zaak ook terecht aangemerkt als licht. Bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit, op grond waarvan van het Besluit kan worden afgeweken, zijn gesteld noch gebleken. Voor een integrale vergoeding van de bezwaarkosten is daarom geen grond. Verweerder heeft de vergoeding dus niet op een te laag bedrag vastgesteld. Ook in zoverre is het beroep dus ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

Beroep op het Unierecht
5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een aantal grieven aangevoerd die alle zijn gebaseerd op de premisse dat de geheven aanmaningskosten vallen binnen de werkingssfeer van het Unierecht. Zo betoogt belanghebbende:
- dat de forfaitaire proceskostenvergoeding zoals uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht in strijd is met het Unierecht;
- dat uit het Unierecht een verplichting tot integrale kostenvergoeding voortvloeit;
- dat het Unierecht vereist dat er een hoorgesprek wordt gevoerd;
- dat de weigering van gemachtigde Verhoeven (zie 1.5) strijdig is met het Unierecht;
- dat de heffing van griffierecht in strijd is met het Unierecht.
Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.2.
De aanmaningskosten betreffen een naheffingsaanslag bpm. Anders dan belanghebbende betoogt vallen invorderingshandelingen betreffende de bpm niet zonder meer onder de werking van het Unierecht. De bpm wordt immers niet geheven ter uitvoering van een Unierechtelijke verplichting of op grond van een bevoegdheid die is ontleend aan het recht van de Unie. De heffing van deze belasting vindt uitsluitend haar grondslag in een nationale bevoegdheid, te weten de in de Wet bpm neergelegde bevoegdheid om bpm te heffen ter zake van de registratie van personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s dan wel het met zulke voertuigen gebruik maken van de weg binnen Nederland. Met het heffen van bpm ter zake van de registratie van personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s wordt op zichzelf dus niet het recht van de Unie ten uitvoer gebracht. Dit is niet anders indien de heffing van bpm de registratie betreft van een gebruikte, uit een andere lidstaat overgebrachte personenauto.
Het recht van de Unie moet echter wel worden geacht ten uitvoer te zijn gebracht wanneer de inspecteur/ontvanger of in voorkomend geval de rechter, tot de slotsom komt dat toepassing van de Wet bpm heeft geleid tot een bezwarend besluit waarmee de grens is overschreden van de door het VWEU gewaarborgde verkeersvrijheden (Hoge Raad 23 december 2022, nr. 20/02604, ECLI:NL:HR:2022:1917, r.o. 4.2.3).
5.3.
Blijkens de stukken van het geding zijn de aanmaningskosten teruggebracht tot nihil omdat uitstel van betaling was verleend voor de naheffingsaanslag bpm, dus niet omdat de naheffingsaanslag bpm is verminderd vanwege strijdigheid met het Unierecht. Feiten en omstandigheden die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat de aanmaningskosten om enige andere reden onder de werkingssfeer van het Unierecht zouden vallen, zijn niet aannemelijk geworden.
5.4.
Gelet op het vorenoverwogene verwerpt het Hof alle onder 5.1 genoemde grieven van belanghebbende, reeds omdat het onderwerpelijke geschil niet onder de reikwijdte van het Unierecht valt.
Afzien van hoorgesprek
5.5.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de ontvanger mocht afzien van een hoorgesprek, omdat hij volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaar van belanghebbende tegen het primaire besluit: de aanmaningskosten zijn verminderd tot nihil. In het kader van bij het bezwaar gedane bijkomende verzoeken, zoals in casu een verzoek om integrale vergoeding van kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt, behoren niet tot de grondslag van het bezwaar tegen het primaire besluit. Als het bestuursorgaan het voornemen heeft om niet of niet volledig te voldoen aan dergelijke in het kader van het bezwaar gedane verzoeken, is het dan ook niet op grond van artikel 7:2 Awb verplicht de belanghebbende in de gelegenheid te stellen daarover te worden gehoord (zie Hoge Raad 25 oktober 2019, nr. 18/04694, ECLI:NL:HR:2019:1619).
Puntwaarde bezwaarfase
5.6.
Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat de bij de uitspraak op bezwaar toegekende proceskostenvergoeding is berekend op basis van een te lage puntwaarde, waardoor deze vergoeding te laag is vastgesteld. Bij de berekening van de vergoeding is de ontvanger uitgegaan van een puntwaarde van € 261. Belanghebbende stelt dat de puntwaarde per 1 juli 2020 is verhoogd naar € 269. De ontvanger heeft zich hier in zijn verweerschrift bij aangesloten. Het Hof volgt partijen niet in deze rechtsopvatting. Gedurende het gehele jaar 2020, dus ook ten tijde van de uitspraak op bezwaar op 2 november 2020, bedroeg de puntwaarde voor de bezwaarfase € 261. Verhoging van de puntwaarde naar € 269 vond pas plaats met ingang van 1 januari 2022. De bij de uitspraak op bezwaar toegekende vergoeding is derhalve op het juiste bedrag vastgesteld.
5.7.
Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:108 van de Awb.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 11 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: