ECLI:NL:GHAMS:2023:1273

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
1 juni 2023
Zaaknummer
21/01727
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanmaningskosten gemeentelijke heffingen en verzoeken om uitstel van zitting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 oktober 2021. De zaak betreft de aanmaningskosten die door de ontvanger van de gemeente Bergen in rekening zijn gebracht voor de aanslag gemeentelijke heffingen 2016. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanmaningskosten, maar de ontvanger verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de procedure heeft belanghebbende meerdere verzoeken om uitstel van de zitting ingediend, die door het Hof zijn afgewezen. Het Hof oordeelde dat de aangevoerde redenen voor uitstel, waaronder ziekte en ziekenhuisopname, onvoldoende waren onderbouwd. Het Hof heeft de feiten en overwegingen van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat de aanmaningskosten terecht in rekening zijn gebracht. De rechtbank had vastgesteld dat belanghebbende de aanslag niet tijdig had betaald en dat er geen sprake was van verleend uitstel van betaling. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/01727
16 mei 2023
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 14 oktober 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/4674 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de gemeente Bergen,de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft belanghebbende voor het jaar 2016 aangemaand tot het betalen van de aanslag gemeentelijke heffingen 2016 en daarbij € 17 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 juli 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 14 oktober 2021 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 17 november 2021. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend met dagtekeningen 29 december 2021,
3 januari 2022, 16 november 2022 en 24 februari 2023.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2023. Van het verhandelde
ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de ontvanger worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Met dagtekening 29 februari 2016 is aan eiser, gelijktijdig met de WOZ-beschikking, waarbij de waarde van de woning aan de [A-straat] te [Z] is vastgesteld op € 346.000, een aanslag gemeentelijke heffingen voor het jaar 2016 opgelegd. Het verschuldigde bedrag van de aanslag was € 976,98.
2. Het tegen de beschikking en de aanslag gerichte beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 10 oktober 2017 ongegrond verklaard. Het gerechtshof Amsterdam heeft op
8 oktober 2019 het hiertegen door eiser ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en de waarde van de woning verminderd tot € 336.000 en de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2016 (de aanslag) dienovereenkomstig verminderd.
3. Dit is voor verweerder aanleiding geweest voor het verzenden van een verminderingsnota met dagtekening 14 november 2019 van het uiteindelijk nog openstaande bedrag aan gemeentelijke heffingen 2016 van in totaal € 501,32. Daarbij is eiser meegedeeld dat het verschuldigde bedrag per omgaande dient te worden voldaan.
4. Eiser heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. Verweerder heeft de invordering gedurende de procedure bij de Hoge Raad opgeschort.
5. De Hoge Raad heeft op 29 mei 2020 het tegen de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam gerichte cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard onder verwijzing naar artikel 80a Wet op de rechterlijke organisatie.
6. Verweerder heeft met dagtekening 11 juli 2020 de onderhavige aanmaning verzonden, omdat geen betaling van het bedrag van € 501,32 is ontvangen.
7. Bij besluit van 14 augustus 2020 is eisers verzoek van 5 augustus 2020 om uitstel van betaling voor de aanslag gemeentelijke heffingen 2016 afgewezen.
8. De door eiser daarop gegeven reactie van 19 augustus 2020 is door verweerder aangemerkt als administratief beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek om uitstel van betaling. Het administratief beroep is door verweerder bij schrijven van 2 september 2020 ongegrond verklaard.
9. Eiser heeft op 14 september 2020 een verzoek om kwijtschelding van de aanslag gemeentelijke heffingen 2016 ingediend. Het kwijtscheldingsverzoek, en het daartegen ingestelde administratief beroep, is afgewezen bij schrijven van 14 januari 2021, omdat eiser de benodigde gegevens voor het beoordelen van het verzoek niet heeft verstrekt.”
2.2.
Het Hof gaat ook uit van de hiervoor vermelde feiten en voegt hier het volgende aan toe.
2.3.
Bij aangetekende brief met dagtekening 2 februari 2023 heeft het Hof belanghebbende medegedeeld dat het onderzoek ter zitting in zijn hoger beroep op 8 maart 2023 plaatsvindt.
2.4.
Bij brief van 3 februari 2023, ingekomen bij het Hof op 6 februari 2023, heeft de toenmalig gemachtigde van belanghebbende, mevrouw [A] , verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting in verband met gemaakte oppasafspraken.
2.5.
Bij brief van 6 februari 2023 heeft het Hof dit verzoek tot uitstel van het onderzoek ter zitting afgewezen. Deze brief houdt het volgende in:
“Geachte mevrouw [A] ,
Naar aanleiding van uw brief ingekomen ter griffie van het Hof op 6 februari 2023 waarin u om uitstel verzoekt voor de zitting op woensdag 8 maart 2023 te 13.30 uur in bovengenoemde zaak, bericht ik u als volgt.
Het Hof wijst het uitstelverzoek af. Ter toelichting dient het volgende.
Een verzoek tot uitstel wordt alleen toegewezen in het geval daarvoor tijdig gewichtige redenen worden aangevoerd. U heeft uw verzoek tijdig bij het Hof ingediend, zij het dat daaraan geen, althans onvoldoende gewichtige redenen ten grondslag liggen. Bij die beoordeling neemt het Hof mede in aanmerking de zittingsplanning en als zodanig een voortvarende behandeling van de zaken. (…)”
2.6.
Bij e-mail van Kantoor [A] met datum 17 februari 2023 heeft
zich teruggetrokken als gemachtigde van belanghebbende. Bij diezelfde e-mail is wederom verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting en wel om de volgende redenen:
“2) dhr [X] is vandaag tijdelijk uit het ziekenhuis ontslagen, waar nadat deze aangesterkt was dmv (een ernstig noodzakelijke behoorlijke) bloedtransfusie maar moet onder blijvende behandeling en controle blijven Heropname is 1`week gepland na nu, (uitvoering colonscopie) (na onwendig schoonspoel dieet) van ca een week gepland ten tijde van Uw zitting
Los gezien van de (zeer ernstige(\) zwakte door regelmatig voornoemd
rectaal bloedverlies en opname ziekenhuis, ook wegens eerdere spoedopname (met ambulance) en opname; en los gezien van het feit dat de oorzaak, de medici nog niet duidelijk is; wordt dht [X] dus verpleegd en is waarschijnlijk niet in staat rechtszaak te voeren.
U(w)rechtszaal is niet in staat;overvloedig rectaal bloedverlies op te vangen.
Kantoor is niet in staat, en wil ook niet die verantwoording te nemen.
En doet dat dus ook niet.
U dient derhalve zich direct te wenden tot dhr [X] , want ik trek mij dus formeel terug
Verblijfplaats van dhr [X] , indien niet thuis is MCA* zaal 147 MDL arts dr S T van Turenhout. Medisch Centrum [plaats] afd maag/darm lever.
PS dhr [X] heeft mij een medische brief; aan de huisdokter gerichtt maar U mag die dus niet inzien.”
Bij e-mail van Kantoor [A] met datum 21 februari 2023 is aan het Hof voorts gecorrespondeerd:
“Uw Post aan dhr [X] : Deez is onbereikbaar
Deze wordt verpleegd . Deze heeft in het ziekenhuis te [plaats] (verblijfsadres adres afd 147 / en behandelend dokter eerder U bekend: gemaakt aldaar een aantal ( ) bloedtransfusies ondergaan, wegens (te) aanmerkelijk bloedverlies. Deze is daarvan herstellende en ook van de onderliggende kwaal.
Dat duurt helaas even (een onbepaalde periode is nodig)
Wend U tot de arts.op voornoemd ziekenhuis.”
2.7.
Bij per e-mail en per post verstuurde brief van 22 februari 2023 heeft het Hof ook dit tweede verzoek tot uitstel van het onderzoek ter zitting afgewezen. Deze brief houdt het volgende in:
“Geachte heer [X] en diens (voormalig) gemachtigde mevrouw [A] ,
Naar aanleiding van uw e-mails ingekomen ter griffie van het Hof op 17 en 21 februari 2023 waarin u wederom om uitstel verzoekt voor de zitting op 8 maart 2023 te 13.30 uur in de zaak BK 21/1727, bericht ik u als volgt.
Het Hof wijst het uitstelverzoek af. Ter toelichting dient het volgende.
Een verzoek tot uitstel wordt alleen toegewezen in het geval daarvoor tijdig gewichtige redenen worden aangevoerd. U heeft uw verzoek tijdig bij het Hof ingediend, zij het dat verzoek niet althans onvoldoende is onderbouwd. Bewijs ontbreekt dat de heer [X] op datum en tijdstip van de zitting nog immer in het ziekenhuis MCW te [plaats] opgenomen zal zijn. Verder blijkt uit de e-mail van 17 februari ook niet dat u niet in staat bent om, en indien nodig voorzien van medische hulpmiddelen, de zitting van 8 maart bij te wonen.
Bij die beoordeling neemt het Hof mede in aanmerking de zittingsplanning en als zodanig een voortvarende behandeling van de zaken. (…)”"
2.8.
Bij e-mail van Kantoor [A] met datum 24 februari 2023 is aan het Hof de pleinota van belanghebbende toegezonden. De bij de pleitnota behorende bijlagen zijn bij het Hof ingekomen op 27 februari 2023. Deze bijlagen bevatten onder meer kopieën van een afspraakbevestiging voor een bezoek aan een cardioloog op 16 februari 2023 en van een aan belanghebbende gerichte brief van een arts-assistent van de Noordwest Ziekenhuisgroep waarin het volgende wordt meegedeeld: “U was van 16-12-2023 tot en met 17-12-2023 opgenomen voor de afdeling Maag-, Darm- en Leverziekten het Noordwest Ziekenhuis, [plaats] ”. Bij deze brief is een verslag gevoegd van op 7 februari 2023 en 17 februari 2023 bij belanghebbende verrichte onderzoeken.
2.9.
Het onderzoek ter zitting heeft, in afwezigheid van belanghebbende, plaatsgevonden op 8 maart 2023.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep ligt de vraag voor of de aanmaningskosten terecht in rekening zijn gebracht.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:
“11.1. In artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet, is het volgende bepaald: “Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde geschieden de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen met toepassing van de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 (de IW) en de Kostenwet invordering rijksbelastingen (de Kostenwet) als waren die belastingen rijksbelastingen.”
11.2.
In artikel 11 van de Invorderingswet 1990 is het volgende bepaald:
“Indien de belastingschuldige een belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn betaalt, maant de ontvanger hem schriftelijk aan om alsnog binnen twee weken na de dagtekening van de aanmaning te betalen.”
11.3.
In artikel 2 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen is het volgende bepaald:
“Voor het verzenden van een aanmaning tot betaling is verschuldigd € 8 bij een gevorderde som tot € 454 en € 17 bij een gevorderde som van € 454 of meer.”
12. De rechtbank overweegt allereerst dat in de onderhavige procedure tegen de aanmaningskosten alleen de vraag aan de orde kan komen of deze terecht aan eiser in rekening zijn gebracht. Gelet hierop valt al hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd buiten de grenzen van het geschil dat in deze procedure kan worden beslecht. Eisers stellingen die zien op de objectkenmerken van de woning en de door het gerechtshof Amsterdam in goede justitie bepaalde WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2016 van € 336.000 kunnen derhalve onbesproken blijven.
13. Eiser stelt dat de aanmaning niet terecht is omdat hij daaraan voorafgaande geen (kosteloze) betalingsherinnering heeft ontvangen.
De rechtbank oordeelt dat eisers grief faalt en overweegt daartoe het volgende. Ter zitting is vastgesteld dat verweerder de beleidsregels zoals opgenomen in de Cocensus Leidraad Invordering 2020 (de Leidraad) hanteert. Artikel 11.5 van de Leidraad, dat de gemeentelijke ontvanger de mogelijkheid geeft een (schriftelijke) betalingsherinnering toe te zenden alvorens wordt aangemaand, is een ‘kan’-bepaling en bevat derhalve geen verplichting tot het toezenden van een betalingsherinnering. Verweerder heeft geen beleid op grond waarvan in een situatie als de onderhavige een betalingsherinnering wordt gestuurd. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder noch op grond van de Leidraad, noch anderszins, gehouden was voorafgaand aan de aanmaning een betalingsherinnering aan eiser toe te zenden.
14. De rechtbank overweegt voorts dat in artikel 25.2.2. van de Leidraad is bepaald dat een (gemotiveerd) bezwaarschrift tevens geldt als verzoek om uitstel van betaling, maar een beroepschrift en een ingesteld hoger beroep of beroep in cassatie niet. Derhalve dient per instantie afzonderlijk om uitstel van betaling te worden verzocht. Niet in geschil is dat eiser voor de procedure bij de rechtbank en bij het gerechtshof Amsterdam om uitstel van betaling heeft verzocht en voor de procedure bij de Hoge Raad niet. Gelet hierop is na de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam het verleende uitstel van betaling - conform de Leidraad - komen te vervallen. Eisers veronderstelling dat bij het gerechtshof Amsterdam de afspraak is gemaakt dat de inhoud van de woning nog nader vastgesteld zou worden en het uitstel van betaling doorliep tot daarop definitief door de Hoge Raad zou zijn beslist dan wel de inhoud anderszins nader zou zijn vastgesteld, maakt dit niet anders. Deze veronderstelling vindt geen steun in de uitspraak van het gerechtshof en evenmin in het proces-verbaal van de zitting.
15. Nu - gelet op het vorenstaande - vaststaat dat eiser op het moment van de aanmaning,
11 juli 2020, de aanslag gemeentelijke heffingen 2016 nog niet had betaald en op dat moment geen sprake was van verleend uitstel van betaling, een betalingsregeling dan wel een gehonoreerd verzoek om kwijtschelding met betrekking tot voornoemde aanslag,
was eiser na de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam gehouden het openstaande bedrag van de aanslag per ommegaande te voldoen. De indiening van een verzoek om uitstel van betaling dan wel kwijtschelding nadat eiser was aangemaand betekent niet dat de aanmaning niet had mogen plaatsvinden en/of dat geen aanmaningskosten in rekening konden worden gebracht. Verweerder heeft derhalve terecht aan eiser een aanmaning verzonden en daarvoor aan eiser terecht € 17 aanmaningskosten in rekening gebracht.
16. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser heeft gesteld, het in rekening gebrachte bedrag aan kosten ter zake van de aanmaning geen straf of boete in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daartoe merkt de rechtbank op dat de kosten primair als betalingsprikkel dienen en daarbij zijn gerelateerd aan het door belastingschuldige niet betaalde belastingbedrag. Voorts strekt het in rekening gebrachte bedrag tot een enigszins ruwe vergoeding van de door verweerder gemaakte kosten ter zake van deze vorm van invordering. Bij het tot stand brengen van de wettelijk regeling komt aan de wetgever “a wide margin of appreciation” toe. Niet kan worden geoordeeld dat de wetgever deze ruime beoordelingsmarge heeft overschreden. Voorts kan niet worden geoordeeld dat het aan eiser in rekening gebrachte bedrag van € 17 als niet-proportioneel moet worden aangemerkt.
17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

Vooraf: verzoeken tot uitstel van het onderzoek ter zitting
5.1.
De eisen van een goede rechtspleging brengen mee dat ingeval een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak met redenen te worden omkleed (vgl. HR 20 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4187, BNB 1990/57, HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4301, BNB 2007/203 en HR 17 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1334, BNB 2021/166).
5.2.1.
Het Hof heeft het
eersteverzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting afgewezen op de grond dat de verhindering wegens gemaakte oppasafspraken geen althans een onvoldoende gewichtige reden voor een dergelijk uitstel vormt. Het Hof heeft hierbij het belang van de zittingsplanning en een voortvarende behandeling van de zaken mede in aanmerking genomen.
5.2.2.
Het
tweedeverzoek om uitstel heeft het Hof afgewezen, om redenen dat (i) bewijs ontbreekt dat, zoals werd gesteld, belanghebbende op datum en tijdstip van het onderzoek ter zitting in het ziekenhuis MCW te [plaats] opgenomen zou zijn, en (ii) niet aannemelijk is dat, zoals werd gesteld, belanghebbende niet in staat zou zijn om – en indien nodig voorzien van medische hulpmiddelen – het onderzoek ter zitting bij te wonen. Het Hof heeft ook nu het belang van de zittingsplanning en een voortvarende behandeling van de zaken mee in aanmerking genomen.
5.3.
Het Hof heeft zich ervan vergewist om welke redenen (de gemachtigde van) belanghebbende om dit uitstel heeft verzocht en dit uitstel voorts op grond van specifieke redenen afgewezen. Hierbij wijst het Hof erop dat ziekte en/of ziekenhuisopname van belanghebbende in de regel een gewichtige reden vormt als bedoeld onder 5.1, maar dat de onderbouwing ervan ontbreekt. Het Hof acht ook op grond van de inhoud van de onder 2.8 vermelde, door belanghebbende overgelegde bewijsmiddelen (die door het Hof voorafgaand aan de zitting zijn beoordeeld) niet aannemelijk dat belanghebbende om medische redenen niet in staat zou zijn geweest de zitting van 8 maart 2023 bij te wonen. Deze bewijsmiddelen (en hetgeen belanghebbende overigens nog in zijn op 24 februari 2023 ingekomen pleitnota heeft aangevoerd) hebben het Hof derhalve niet tot een ander oordeel gebracht.
Aanmaningskosten
5.4.
De rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt de overwegingen 12 tot en met 17 over en maakt die tot de zijne.
Het Hof voegt hier verder nog het volgende aan toe.
5.5.1.
Ingevolge artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: Kostenwet) worden aan degene die in gebreke is gebleven het verschuldigde tijdig te betalen, kosten in rekening gebracht volgens het bepaalde in artikel 2 en volgende Kostenwet.
5.5.2.
Rechtsoverweging 15, 1e volzin, van de rechtbankuitspraak begrijpt het Hof aldus dat daarin is besloten het oordeel dat belanghebbende in gebreke is gebleven in de zin van artikel 1 Kostenwet, nu hij het openstaande bedrag aan gemeentelijke heffingen 2016 van € 501,32 zoals dat aan belanghebbende bekend is gemaakt (met de mededeling dat het openstaande bedrag per omgaande dient te worden voldaan) op de verminderingsnota met dagtekening 14 november 2019 ten tijde van de verzending van de aanmaning nog niet had betaald. Ook dit oordeel onderschrijft het Hof.
5.6.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt hierin naar het oordeel van het Hof geen wijziging. Het hogerberoepschrift en de aanvullingen daarop bevatten geen omstandigheden en/of standpunten die een ander of nieuw licht op de zaak werpen.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en
H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 16 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.