ECLI:NL:GHAMS:2023:1115

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
23-000201-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medeplegen van moord met bewijsuitsluiting en matiging van straf

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die eerder door de rechtbank Amsterdam was veroordeeld voor medeplegen van moord en opzetheling. De zaak betreft de moord op [slachtoffer] op 27 mei 2016 in Diemen, waarbij de verdachte en zijn medeverdachten betrokken waren. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachte rade het slachtoffer van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen op hem te schieten. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 23 jaar, maar het hof heeft deze straf gematigd tot 22 jaar, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. Het hof heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen beoordeeld, waarbij een deel van de vorderingen is toegewezen, waaronder schadevergoeding voor immateriële schade en shockschade aan de nabestaanden. Het hof heeft de bewijsvoering van de betrokkenheid van de verdachte bij de moord gebaseerd op DNA-onderzoek aan een aangetroffen pet, schotrestenonderzoek en getuigenverklaringen. De verdediging voerde aan dat er sprake was van onherstelbare vormverzuimen in het vooronderzoek, maar het hof oordeelde dat deze niet zodanig ernstig waren dat de procedure als geheel niet eerlijk was. De verdachte is uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 jaar voor zijn rol in de moord.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000201-20
datum uitspraak: 17 mei 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 januari 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-728131-16 tegen
[verdachte],
geboren te Amsterdam op [geboortedatum] ,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Veenhuizen, locatie Esserheem te Veenhuizen.

1..Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
31 mei 2022, 17, 18 en 19 april 2023 en 17 mei 2023, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadslieden en de advocaten van de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 27 mei 2016 te Diemen, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk en met voorbedachte raden [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben en/of is/zijn verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
 met een vuurwapen naar voornoemde [slachtoffer] gelopen en/of
 (vervolgens) een of meer ma(a)l(en) met een vuurwapen een of meer schot(en) afgevuurd op voornoemde [slachtoffer] tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 2 mei 2016 tot en met 28 mei 2016 te Amsterdam en/of Diemen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een motorscooter (merk Kymco, type Agility City 125) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat het (een) door diefstal, in elk geval (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

3..Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

4..Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en bewijsuitsluiting

4.1.
Standpunten van de verdediging en het openbaar ministerie
De verdediging heeft in hoger beroep, net als in eerste aanleg, betoogd dat het openbaar ministerie (OM) niet ontvankelijk verklaard moet worden vanwege onherstelbare vormverzuimen begaan in het (voor)onderzoek, met betrekking tot de inbeslaggenomen pet. Op deze pet zijn biologische en schotrestsporen aangetroffen en geanalyseerd, die in bepalende mate van belang zijn geweest bij de gerezen verdenkingen en ernstige bezwaren tegen de verdachte en bij diens veroordeling door de rechtbank. Onder verantwoordelijkheid van het OM is toegestemd dat de pet werd vernietigd in november 2016, voordat de verdediging daaraan aanvullend en/of tegenonderzoek heeft kunnen doen verrichten. Vervolgens heeft de zaaksofficier deze vernietiging, waarvan zij reeds in april 2017 op de hoogte werd gesteld, voor de verdediging, de rechter-commissaris en de rechtbank verzwegen tot 20 november 2018. Met het vernietigen van de pet en het lange tijd verzwijgen daarvan zijn onherstelbare vormverzuimen in het vooronderzoek begaan waarvan de consequentie primair de niet-ontvankelijkheid van het OM in de vervolging moet zijn. Het verzwijgen van de vernietiging is bovendien strijdig met de verplichting onverwijld melding te maken van al hetgeen in het kader van de opsporing gedaan en bevonden is. Dit betekent volgens de verdediging dat het OM ook doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak heeft tekort gedaan.
Subsidiair heeft de verdediging bewijsuitsluiting van de pet, van de daarop aangetroffen sporen en van de onderzoeksresultaten daaraan, bepleit.
De advocaten-generaal (hierna: de advocaat-generaal) hebben verwezen naar het vonnis van de rechtbank en naar de afwijzing daarin van het niet-ontvankelijkheidsverweer. Daarbij heeft de advocaat-generaal in het bijzonder erop gewezen dat de onmogelijkheid aan de pet nog een (nader) onderzoek op activiteitenniveau te doen verrichten, de verdediging niet in de belangen heeft geschaad omdat de verdachte niet een voor zo’n onderzoek vereist alternatief scenario heeft aangedragen. Ook het verzwijgen van informatie – hoe verwijtbaar ook - maakt de procedure volgens de advocaat-generaal niet oneerlijk. Ook als de vernietiging eerder gemeld zou zijn, zou de pet daardoor niet weer beschikbaar zijn gekomen en zou het dus niet meer onderzoeksmogelijkheden hebben opgeleverd, aldus de advocaat-generaal.
4.2.
Oordeel van het hof
In het geval dat in het (voorbereidend) onderzoek een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dient het OM in de vervolging niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het vérstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens –
the proceedings as a whole were not fair. In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging in beeld komt, behoeft daarnaast niet óók nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden.
Aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring van het OM op deze grond kan bijvoorbeeld bestaan in het geval waarin gedragingen van politie en justitie ertoe hebben geleid dat de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt (ECLI:NL:HR:2020:1889).
Op basis van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste en tweede aanleg stelt het hof met betrekking tot de pet in kwestie de volgende gang van zaken vast.
Om 22:20 uur op 27 mei 2016, 16 minuten na de beschieting van het slachtoffer, vonden twee politieambtenaren op een fietspad langs de [straat 1] – ter hoogte van de [straat 2] - een zwarte (baseball)pet. [1] De plek van aantreffen correspondeerde met de waarschijnlijke route waarlangs de schutter, (achter)op een scooter gezeten, na het schieten was gevlucht.
De pet is door de politieambtenaren veiliggesteld voor sporenonderzoek. De Forensische Opsporing van de regiopolitie Amsterdam (FO) heeft de pet verzonden aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Het NFI heeft de pet bemonsterd, zowel op biologische sporen (NFI-rapporten van 3 juni 2016 en
29 augustus 2016) als op schotresten (NFI-rapport van 2 augustus 2016). De binnenrand aan de voorzijde van de pet is bemonsterd op biologische sporen (#1). Van vlekken bovenop de pet (#2) en op de onderzijde van de klep van de pet (#3) zijn ook monsters genomen voor onderzoek naar biologische sporen.
In alle drie de monsters/sporen #1, #2 en #3 zijn DNA-(meng)profielen aangetroffen. Van het in deze drie (meng)profielen meest prominente profiel kan de verdachte de donor zijn, telkens met een matchkans kleiner dan 1 op 1 miljard. [2] De overige DNA-kenmerken in de mengprofielen waren te zwak om een voor vergelijking bruikbaar DNA-profiel te vervaardigen.
Op de pet zijn ook schotresten in de vorm van zogenaamde A-deeltjes aangetroffen, volgens de deskundige [3] in ongebruikelijk grote hoeveelheden. A-deeltjes op een voorwerp duiden met een zeer grote mate van waarschijnlijkheid op een relatie tussen dat voorwerp en een schietproces.
Alle door het NFI veiliggestelde bemonsteringen zijn bewaard gebleven, maar de pet zelf is vernietigd,
al in november 2016. Daartoe heeft de bewaarder van de pet toestemming gekregen van een medewerker van het beslagbureau van het OM. De zaaksofficier zelf is hierbuiten gebleven en heeft van deze vernietiging eerst op 19 april 2017 vernomen. Dat was enkele weken nadat de verdachte in deze zaak was aangehouden (27 maart 2017). De zaaksofficier van justitie heeft onderzocht in wiens opdracht en waarom de pet vernietigd is, maar zij heeft tot november 2018 daarvan op geen enkele wijze melding gemaakt aan de verdediging, de rechter-commissaris of de rechtbank. Op 28 januari 2019 heeft de zaaksofficier uiteindelijk proces-verbaal opgemaakt over de vernietiging, waaruit onder meer blijkt dat die het gevolg is van een misverstand of communicatiestoornis en dat de zaaksofficier daarbij geen rol heeft gespeeld. Dat laatste is door de verdediging niet betwist.
De pet en de sporen daarop zijn vanaf het begin van het onderzoek tegen de verdachte in deze moordzaak als zeer belastend voor hem uitgelegd. Dat de pet als bron van de sporen is vernietigd, in een stadium waarin de verdediging geen gelegenheid had gehad onderzoekswensen te formuleren, is zonder meer een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek.
Het OM heeft het vervolgingsmonopolie en beschikt over een uitgebreid arsenaal aan bevoegdheden en middelen om aan de opsporing en vervolging invulling te geven. Beslag leggen op en het zorgvuldig bewaren van stukken van overtuiging zijn niet de meest ingewikkelde daarvan. Toch is het in deze zaak, een moordonderzoek nota bene, misgegaan. Het hof vindt het onbegrijpelijk dat het OM en de politie niet in staat zijn, zelfs niet in onderzoeken naar de meest ernstig denkbare strafbare feiten, regie en controle te houden over – cruciaal – bewijsmateriaal.
Met zijn brief van 20 november 2018 heeft het OM voor het eerst aan de rechtbank en de verdediging bericht dat de pet niet meer voorhanden is. Tijdens de terechtzitting in eerste aanleg op
19 december 2018 heeft de verdediging de rechtbank verzocht het uitvoeren van contra-expertise op de onderzoeksresultaten van het NFI op te dragen aan een andere deskundige. De rechtbank heeft het verzoek ingewilligd en de zaak naar de rechter-commissaris verwezen ter benoeming van een andere deskundige. Dat is The Maastricht Forensic Insitute (TMFI) geworden, waarmee de verdediging heeft ingestemd.
Deskundige dr. [deskundige 1] van TMFI heeft de onderzoeksresultaten van het NFI beoordeeld en vragen van onder meer de verdediging beantwoord in een rapport van 2 december 2019. Deze deskundige is ter terechtzitting in eerste aanleg op 9 december 2019 gehoord en zijn verklaring is in de processen-verbaal van de terechtzittingen op 9 en 10 december opgetekend.
In zijn rapport van 2 december 2019 en in zijn verklaring ter zitting op 9 december 2019 stelt de deskundige [deskundige 1] , samengevat, als volgt:
 als de pet nog beschikbaar zou zijn geweest zou zijn onderzoek daaraan in grote lijnen overeenkomstig zijn geweest met het door het NFI uitgevoerde onderzoek;
 in het algemeen zouden in dat geval geen nieuwe, andere monsters van de pet zijn genomen, tenzij (i) sprake zou zijn van een ander scenario dan het scenario waarop door het NFI bemonsterd is, of (ii) het aantal bemonsteringen en de positie van de bemonstering als onvolledig wordt beschouwd; [4]
 het is bij onderzoek naar dragersporen gebruikelijk dat de binnenrand aan de voorzijde van een pet wordt bemonsterd, omdat de kans dat celmateriaal op deze positie van de drager is, volgens de deskundige, veel groter is dan op andere posities.
Het hof komt, gelet op het voorgaande, net als de rechtbank tot de conclusie dat aan de verdachte in voldoende mate de gelegenheid is geboden om het deskundigenoordeel van het NFI (gemotiveerd) te kunnen betwisten. Feiten en omstandigheden op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de juistheid van de uitkomsten van het NFI zijn niet gesteld of anderszins gebleken. Hetzelfde geldt voor gronden die een nader onderzoek van de pet zelf zonder meer zouden rechtvaardigen. De gevolgen van de vernietiging van de pet zijn, mede gezien de daarvoor geboden compensatie in de vorm van de contra-expertise en de verklaringen door de deskundige [deskundige 1] , niet zodanig dat de procedure tegen de verdachte als geheel niet als eerlijk moet worden beschouwd.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat ook in hoger beroep nog nader onderzoek is verricht. Zo is de matchkans berekend dat de verdachte (ook) de donor is van het meest prominente DNA materiaal in het mengprofiel in spoor #3, onderop de klep van de pet, links, namelijk kleiner dan 1 op 1 miljard. [5] Verder zijn in hoger beroep nog gevoegd rapporten van nader onderzoek en revisie van de eerdere onderzoeken, door een derde deskundige, het Laboratorium voor Forensisch DNA-Onderzoek (LFDO). De bevindingen van het LFDO hebben evenmin tot andere inzichten geleid ten aanzien van de deugdelijkheid van de eerdere onderzoeken door het NFI en TMFI.
Het hof concludeert, alles in aanmerking genomen, dat de handelwijze van politie en OM er niet toe hebben geleid dat de waarheidsvinding door de strafrechter onmogelijk is gemaakt en evenmin dat een onherstelbare inbreuk is gemaakt op het recht van de verdachte op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd.
Het verzwijgen door het OM van de vernietiging van de pet, gedurende ruim anderhalf jaar nadat men daarvan op de hoogte kwam, beoordeelt het hof ook als een grove fout. Met het langdurig achterhouden van dergelijke informatie roept het OM ook over zichzelf af dat in ieder geval de schijn van een oneerlijk proces ontstaat. In alle gevallen zou openheid over mogelijke fouten het devies moeten zijn. Het hof is in dit opzicht echter – met de advocaat-generaal – van oordeel dat het niet-verzwijgen van de vernietiging van de pet, deze niet weer beschikbaar had kunnen maken. Daarom is door die verzwijging niet nog meer aan de belangen van de verdachte tekort gedaan dan door de vernietiging zelf. Van bewuste mis- of desinformatie met de bedoeling om de rechter en de verdediging onvolledig of onjuist voor te lichten, is het hof niet gebleken.
Slotsom
De vernietiging van de pet en het niet tijdig melden daarvan zijn, elk op zich en gezamenlijk, onherstelbare vormverzuimen. Het hof is echter niet gebleken van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Het hof verwerpt dan ook het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM.
Het hof ziet ook geen aanleiding om door de geconstateerde tekortkomingen in het onderzoek tot bewijsuitsluiting te beslissen. Zoals hiervoor overwogen, is gebleken dat contra-onderzoek aan de veiliggestelde sporen nog mogelijk was, terwijl de verdediging geen scenario heeft aangevoerd op basis waarvan de pet op meer of andere plekken bemonsterd had moeten worden. Nu voorts niet is aangevoerd welk ander nadeel de verdachte van de vormverzuimen heeft ondervonden, zal het hof volstaan met de enkele constatering daarvan.

5..Het onder 1 tenlastegelegde

5.1.
Standpunten van de advocaat-generaal en de verdediging
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 tenlastegelegde medeplegen van de moord op [slachtoffer] wettig en overtuigend kan worden bewezen en ziet de verdachte daarbij als de persoon die met een vuurwapen op [slachtoffer] heeft geschoten. In het requisitoir is er op gewezen dat een aantal door de rechtbank gehanteerde bewijsmiddelen – mede gelet op het nader onderzoek dat in hoger beroep is verricht – minder goed bruikbaar zijn in een bewijsconstructie.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, een en ander zoals in de pleitnota is verwoord. Door de verdediging is onder meer aangevoerd dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte de pet op
27 mei 2016 heeft gedragen en dat de conclusie van het vergelijkend schotrestenonderzoek onvoldoende sterk is om de aangetroffen pet te koppelen aan het schietincident in kwestie. De verdediging heeft betoogd dat de verdachte hoe dan ook niet op de plaats delict gebracht kan worden.
5.2.
Oordeel van het hof
5.2.1.
Inleidende feiten en omstandigheden
Op 27 mei 2016 werd [slachtoffer] omstreeks 22:04 uur voor zijn woning aan de [straat 3] [huisnummer 1] in Diemen neergeschoten. Het slachtoffer bleek door twaalf kogels te zijn getroffen, onder meer in zijn gezicht, romp en benen, en is als gevolg van massaal bloedverlies en opgetreden weefselschade door de verschillende schotletsels diezelfde avond rond 23:15 uur in een ziekenhuis in Amsterdam overleden.
Op de plaats delict werden twaalf patroonhulzen van het kaliber 9mm, één met bodemstempel G.F.L. 9mm en elf met bodemstempel Geco 9mm, aangetroffen. De aangetroffen hulzen zijn met elkaar vergeleken. Uit dat onderzoek is gebleken dat het
extreem veel waarschijnlijkeris dat de twaalf hulzen zijn verschoten met één en hetzelfde vuurwapen. De hulzen zijn vermoedelijk verschoten met een (semi-)automatisch werkend pistool van het kaliber 9mm Parabellum.
Het hof heeft de vraag te beantwoorden of de verdachte als (mede)pleger betrokken is geweest bij het doodschieten van het slachtoffer. Deze vraag zal het hof bevestigend beantwoorden.
Het oordeel van het hof is onder meer en kort gezegd gegrond op de verklaringen van omwonenden, op de camerabeelden die zijn gemaakt in de woonomgeving van het slachtoffer, op het onderzoek aan de aangetroffen pet en op de bevindingen met betrekking tot de uitzendingen van Opsporing Verzocht.
5.2.2.
De avond van 27 mei 2016
De woningen aan de [straat 3] [huisnummer 2] , de [straat 3] [huisnummer 1] en de [straat 4] [huisnummer 3] in Diemen waren voorzien van naar de straat gerichte camera’s. De bevindingen van de verbalisanten met betrekking tot de beelden van die camera’s maken, evenals de bewegende beelden van die camera’s en de door omwonenden als getuigen afgelegde verklaringen, onderdeel uit van het dossier. Deze bevindingen en verklaringen zullen hieronder in chronologische volgorde worden weergegeven, voor zover relevant en waar nodig aangevuld met andere informatie uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting.
Op 27 mei 2016 reed omstreeks 19:05 uur uit de richting van de Diem, een water gelegen aan onder andere de [straat 2] in Diemen, een rode Fiat 500 via de [straat 1] over de [straat 3] langs de woning van het slachtoffer en weer terug. Nadat het slachtoffer om 19:37 uur zijn woning had verlaten, reed een rode Fiat 500 wederom hetzelfde rondje. Even daarna, vermoedelijk omstreeks 20:00 uur, zag getuige [getuige 1] aan het einde van de [straat 2] langs het water van de Diem een rode Fiat 500 staan. Bij deze rode Fiat 500 stonden drie donker geklede negroïde mannen hevig te discussiëren. De enkelband die [medeverdachte 2] destijds droeg, peilde onder meer om 19:09 uur uit op de [straat 3] en om 19:54 uur en 20:09 uur op de [straat 2] . [medeverdachte 2] is, zo blijkt uit een verklaring van de verdachte, een vriend van de verdachte.
Een paar minuten later, omstreeks 20:15 uur, liepen twee negroïde (jonge)mannen vanaf het fietspad – dat is gelegen haaks op en tussen de [straat 3] en de [straat 4] naast de groenstrook die parallel loopt aan de [straat 1] – heen en terug over de [straat 3] , aan de overzijde langs de woning van het slachtoffer. De twee mannen, door de politie aangeduid met NN1 en NN2, droegen beiden donkere kleding, waaronder een trui met capuchon (hoodie), en een zwarte pet. NN1 had zwarte schoenen met een witte zool aan en NN2 witte schoenen met zwarte accenten.
Halverwege de [straat 3] is een bruggetje dat, evenals voornoemd fietspad, verbinding maakt met de [straat 4] . De woning van het slachtoffer aan de [straat 3] is gelegen tussen het fietspad en dat bruggetje in. Bij dat bruggetje zag getuige [getuige 2] omstreeks 20:30 uur twee volledig in het zwart geklede jongemannen staan. De getuige zag dat één van hen zwarte schoenen met over de gehele lengte een witte streep droeg. NN1 en NN2 liepen, zo blijkt uit de beelden, om 20:33 uur vanuit de richting van het fietspad over de [straat 4] en om 20:37 uur, vermoedelijk via het bruggetje, over de [straat 3] weer richting het fietspad. Datzelfde rondje liepen zij vanaf omstreeks 20:50 uur nog een keer. Bij het bruggetje ter hoogte van het fietspad zag getuige [getuige 2] rond 21:00 uur dezelfde mannen.
In het midden van het fietspad tussen de [straat 3] en de [straat 4] staat een bankje. Op dat bankje, vanwaar zicht is op welke voertuigen vanaf en richting de [straat 1] de [straat 3] in- en uitrijden, zagen getuigen [getuige 3] en [getuige 4] omstreeks 20:45 uur twee geheel in het donker geklede negroïde mannen met een normaal postuur zitten. [getuige 4] zag dat beide mannen een hoodie en een zwarte pet droegen. [getuige 3] zag dat één van hen een zwarte ringbaard had.
De verdachte heeft verklaard dat hij altijd een sikje heeft gehad, maar nooit een ringbaard of snor. Het hof heeft echter ter terechtzitting in hoger beroep op een foto van de verdachte van een observatie op 26 mei 2016 waargenomen dat de verdachte die dag, naast een sikje, ook een ringbaard had.
Ongeveer een uur later op 27 mei 2016, omstreeks 21:45 uur, reed wederom een rode Fiat 500 uit de richting van de Diem via de [straat 1] over de [straat 3] en weer terug. De enkelband van [medeverdachte 2] peilde op dat moment uit op de [straat 3] . Even daarna omstreeks 22:00 uur zag getuige [getuige 5] in de buurt van voornoemd bankje twee mannen met een wit- en zwartkleurige scooter staan. Rond datzelfde tijdstip reed uit de richting van die locatie, het fietspad met het bankje, een wit- en zwartkleurige scooter heen en terug over de [straat 4] . Het signalement van de twee personen die op de scooter zaten, komt overeen met de hiervoor genoemde NN1 en NN2.
Om 22:03 uur, reed het voertuig van het slachtoffer vanaf de [straat 1] de [straat 3] op. Kort daarna rende een persoon, waarvan politie en justitie sterk vermoeden dat het de eerder als NN1 aangeduide man is, vanaf het fietspad voorlangs de [straat 3] [huisnummer 2] richting de woning van het slachtoffer, waar het slachtoffer op dat moment zijn voertuig parkeerde. Op opnamen door de camera van de [straat 3] [huisnummer 2] zijn vervolgens in totaal twaalf knallen/schoten te horen en is te zien dat NN1 weer terug richting het fietspad rent. NN1 droeg op dat moment nog steeds zwarte schoenen met een witte zool en een zwarte pet.
Kort na de schoten keek getuige [getuige 2] op de camerabeelden vanaf zijn woning aan de [straat 3] [huisnummer 2] en zag daarop een jongeman voorbijrennen die dezelfde witte streep over de lengte van zijn schoenen had als de jongeman die hij eerder die avond bij het bruggetje had gezien. Getuige [getuige 6] zag vanaf zijn woning een donker gekleed persoon richting het fietspad rennen en aldaar achterop een scooter stappen. Getuigen [getuige 5] en [getuige 7] zagen twee donker geklede mannen met een capuchon op en met een donkere huidskleur op een scooter, vanuit de richting van het fietspad, in de richting van de rotonde bij de [straat 1] rijden. [getuige 5] zag dat de scooter op de rotonde linksaf – in de richting van de Diem – sloeg en dat de scooter wit- en zwartkleurig was. [getuige 7] zag dat de scooter een blauwe kentekenplaat had.
5.2.3.
Het aantreffen van de pet en de scooter
Op 27 mei 2016 werd omstreeks 22:20 uur, ongeveer een kwartier na de schietpartij, ter hoogte van de [straat 2] op het fietspad dat parallel loopt aan de [straat 1] een zwarte pet aangetroffen. De pet stond op dat moment nog bol; er was niet overheen gereden of gelopen. Een dag later, op
28 mei 2016, werd in het water bij de Diem langs de [straat 2] een wit- en zwartkleurige motorscooter met een blauwe kentekenplaat aangetroffen. De scooter en de kentekenplaat bleken, elk afzonderlijk, van diefstal afkomstig te zijn. De locatie waar de motorscooter werd aangetroffen is gelegen op enkele meters vanaf en tegenover de plek waar getuige [getuige 1] in de avond van 27 mei 2016 drie mannen bij een rode Fiat 500 zag staan en discussiëren.
5.2.4.
Eerste tussenconclusie
Het hof stelt op grond van het voorgaande als eerste tussenconclusie vast dat:
 de twee personen die voorafgaand aan de schietpartij op verschillende momenten nabij de woning van het slachtoffer zijn waargenomen telkens dezelfde twee personen betreffen;
 de schutter één van die personen is, te weten de man met zwarte schoenen met witte zool (NN1);
 de schutter tijdens de schietpartij een zwarte pet droeg;
 de schutter na de schietpartij achterop een wit- en zwartkleurige scooter is gestapt;
 die scooter vervolgens over het fietspad dat parallel loopt aan de [straat 1] is gereden in de richting van de locatie waar een dag later een wit- en zwartkleurige motorscooter in het water van de Diem naast de [straat 2] is aangetroffen;
 op datzelfde fietspad ter hoogte van de [straat 2] kort na de schietpartij een zwarte pet is aangetroffen.
5.2.5.
Het DNA-onderzoek aan de pet
De op het fietspad langs de [straat 1] aangetroffen pet is onderzocht op de aanwezigheid van biologische sporen en DNA-materiaal. Bij dat onderzoek zijn bemonsteringen genomen van de binnenrand aan de voorzijde van de pet (#01), van een vlek bovenop de pet (#02) en van een vlek op de onderzijde van de klep van de pet (#03).
In bemonstering #01 is door het NFI een DNA-profiel van een man aangetroffen. Dit DNA-profiel matcht met het DNA-profiel van de verdachte. De matchkans is kleiner dan 1 op 1 miljard. Bij een contra-onderzoek door het Forensisch Laboratorium voor DNA-onderzoek (FLDO) is met gebruikmaking van een andere methode in bemonstering #01 een DNA-mengprofiel van minimaal twee personen aangetroffen. In dit DNA-mengprofiel is het duidelijk dominante profiel echter een DNA-profiel dat matcht met dat van de verdachte.
In bemonstering #02 is door het NFI eveneens een DNA-profiel van een man aangetroffen dat met een matchkans kleiner dan 1 op 1 miljard matcht met het DNA-profiel van de verdachte. In bemonstering #03 is door het NFI een DNA-mengprofiel van minimaal drie – mogelijk vier tot vijf, bij nader onderzoek door het FLDO – personen aangetroffen. Dit DNA-mengprofiel matcht ook met het DNA-profiel van de verdachte, waarbij het meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker is dat de bemonstering DNA van de verdachte en twee willekeurige onbekende personen bevat dan wanneer de bemonstering DNA bevat van drie willekeurige onbekende personen.
Een DNA-deskundige van het TMFI, dr. [deskundige 1] , heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat het bij onderzoek naar dragersporen aan een pet gebruikelijk is dat de binnenrand aan de voorzijde van de pet wordt bemonsterd (#01), omdat op die plek doorgaans dragersporen worden aangetroffen. Het aantreffen van celmateriaal op de bovenzijde (#02) of klep van de pet (#03) kan bijvoorbeeld ook afkomstig zijn van een ander die de pet heeft aangeraakt of heeft opgepakt. De deskundige heeft voorts verklaard dat het in algemeen zo is dat als iemand een pet recent heeft gedragen zijn of haar celmateriaal op die pet zou moeten zijn terug te vinden.
De verdachte heeft verklaard dat hij in juni 2015 een soortgelijke pet heeft gekocht, dat hij die pet in die maand heeft gedragen en dat hij de pet daarna uit het zicht is verloren. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij vaker kledingstukken heeft uitgeleend of weggegeven, maar op de vraag aan wie hij die kledingstukken dan uitleende of weggaf, heeft hij geen antwoord willen geven.
5.2.6.
Het schotrestenonderzoek aan de pet
De aangetroffen pet is ook onderzocht op de aanwezigheid van schotresten. Bij dat onderzoek zijn met zogenoemde stubs bemonsteringen genomen van de linker- en rechterzijde en de onder- en bovenzijde van de klep. Op de stubs zijn 335 categorie A deeltjes (384 bij het latere vergelijkende schotrestenonderzoek) aangetroffen. De bewijskracht van categorie A deeltjes is groot, omdat tot op heden geen deeltjes uit deze categorie zijn aangetroffen op voorwerpen of personen die voor zover bekend niets te maken hebben met een schietproces. Het onderzoek heeft daarom
een vrijwel zekererelatie aangetoond tussen de bemonsterde delen van de pet en een schietproces.
De verzamelingen deeltjes aangetroffen op de bemonsteringen van de pet zijn vervolgens in opdracht van het hof vergeleken met de schotrestbemonsteringen vanaf drie van de hulzen aangetroffen op de plaats delict, te weten één huls met bodemstempel G.F.L. 9mm en twee willekeurig gekozen hulzen met bodemstempel Geco 9mm. Uit dat onderzoek is gebleken dat het
iets waarschijnlijker,dat wil zeggen twee tot tien keer zo waarschijnlijk
,is dat de verzamelingen deeltjes aangetroffen op de bemonsteringen van de pet dezelfde bron van herkomst hebben als de schotrestenbemonsteringen vanaf de hulzen aangetroffen op de plaats delict.
Een schotrestdeskundige van het NFI, dr. [deskundige 2] , heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het NFI bij een vergelijkend schotrestenonderzoek niet vaak boven de waarschijnlijkheidsuitspraak
waarschijnlijkeruitkomt. Daarnaast heeft de deskundige verklaard dat op de pet heel veel categorie A-deeltjes zijn aangetroffen. Bij de meeste schotrestonderzoeken worden enkele tot tientallen van deze deeltjes aangetroffen. In de regel wordt volgens de deskundige een groter aantal deeltjes aangetroffen als er in de buurt van het onderzochte voorwerp vaker is geschoten, omdat bij elk schot weer nieuwe deeltjes vrijkomen.
5.2.7.
De uitzendingen van Opsporing Verzocht
In een uitzending van het televisieprogramma Opsporing Verzocht werd op 20 september 2016 voor het eerst uitgebreid aandacht besteed aan de schietpartij als gevolg waarvan [slachtoffer] is overleden. Tijdens deze uitzending werden onder meer beelden getoond van de twee personen, waarvan hiervoor is vastgesteld dat één van hen de schutter is, en de rode Fiat 500 die voorafgaand aan de schietpartij over de [straat 3] lopen respectievelijk rijdt.
Op de telefoon van de verdachte is een screenshot aangetroffen waarop op de twee personen die tijdens de uitzending zijn getoond, is ingezoomd. Uit onderzoek is gebleken dat de gebruiker van de telefoon – vermoedelijk de verdachte – op 21 september 2016 om 05:24 uur deze foto heeft gebruikt en er op heeft ingezoomd. In de auto van de verdachte werd op diezelfde ochtend vanaf 07:41 uur het item van Opsporing Verzocht over de aanslag op [slachtoffer] (vermoedelijk op een telefoon) afgespeeld. De auto verplaatste zich rond die tijd vanaf het distributiecentrum van [supermarkt] in [plaats 1] , waar de verdachte destijds werkzaam was en volgens zijn werkrooster in de nacht van 20 op 21 september 2016 van 23:00 uur tot 07:00 uur had moeten werken, naar een adres in [plaats 2] waar de verdachte destijds woonde.
Een paar dagen later op 23 september 2016 had de verdachte via WhatsApp contact met [betrokkene 1] . In dat gesprek schreef [betrokkene 1] aan de verdachte: ‘
Heb ook gezeik met scotoe om die rode fiat500 gap. Moest naar bureau alles.’[betrokkene 1] stuurde vervolgens vier screenshots van de beelden uit de uitzending van Opsporing Verzocht, te weten van de rode Fiat 500 én van de twee personen die over de [straat 3] lopen.
In de uitzending van Opsporing Verzocht van 27 september 2016 werd opnieuw aandacht besteed aan de liquidatie op [slachtoffer] en wel aan de resultaten van het item een week eerder. Kort na die uitzending, om 21:56 uur, werd met de telefoon van de verdachte op de website van Opsporing Verzocht het item over [slachtoffer] bezocht. Deze pagina gaf onder meer toegang tot de beelden uit de uitzending. Met de telefoon van de verdachte werd vervolgens op 4 oktober 2016 om 14:28 uur en 21:47 uur en op 5 oktober 2016 om 13:50 uur op de website van Opsporing Verzocht nogmaals specifiek gezocht naar het item over [slachtoffer] .
De verdachte heeft verklaard dat alle aangetroffen afbeeldingen naar hem zijn gestuurd en dat [betrokkene 1] de screenshot van de Fiat 500 heeft verstuurd om uit te leggen waarom hij niet op een afspraak met hem was verschenen. Op verdere vragen over onder meer de reden van de naar hem gestuurde afbeeldingen en de door [betrokkene 1] gestuurde screenshots van de twee personen op de [straat 3] , de aangetroffen gesprekken en OVC-opname over Opsporing Verzocht en het (meermalen) bezoeken van de website van Opsporing Verzocht heeft hij echter verklaard zich – in tegenstelling tot andere zaken uit dezelfde periode – niets te herinneren of geen antwoord willen geven.
5.2.8
Tweede tussenconclusie
Het hof stelt op grond van het voorgaande als tweede tussenconclusie vast dat:
 de op de vluchtroute – zeer kort na het neerschieten van het slachtoffer – aangetroffen pet door de verdachte is gedragen;
 die pet veel sporen bevat van een schietproces;
 op basis van het in hoger beroep verrichte vergelijkend schotrestenonderzoek en de daaruit getrokken conclusie (‘iets waarschijnlijker’) een betekenisvolle link kan worden gelegd met het schietproces dat heeft geleid tot de dood van het slachtoffer;
 de verdachte verschillende keren bijzondere belangstelling heeft gehad voor de inhoudelijke uitzendingen van Opsporing Verzocht waarin het neerschieten van het slachtoffer en de verdachten die daarmee in verband werden gebracht aan de orde kwamen.
5.2.9.
Eindconclusie
Het hof is van oordeel dat de resultaten van het DNA- en het (vergelijkend) schotrestenonderzoek, mede gelet op de omstandigheden dat de verdachte past in het signalement van één van de twee personen die voor en na de schietpartij nabij de woning van het slachtoffer zijn gezien – een jongeman met een donkere huidskleur, een normaal postuur én een ringbaard – en bijzondere interesse heeft getoond in de uitzendingen van Opsporing Verzocht over de dood van [slachtoffer] , leiden tot de conclusie dat de verdachte als schutter betrokken is geweest bij de dood van [slachtoffer] .
Het hof gaat in de gehanteerde bewijsconstructie uit van aanzienlijk minder bewijsmiddelen dan door de rechtbank gebruikt, omdat het hof met de verdediging van oordeel is dat de zich in het dossier bevindende PGP-gesprekken, de observatie van 26 mei 2016 (als zou dat een voorbespreking zijn van de aanslag de dag daarna), de anonieme bedreigde getuige en de inactiviteit van de telefoon van de verdachte – niet alleen afzonderlijk maar ook in onderling verband beschouwd – onvoldoende redengevend zijn voor het bewijs in deze zaak. Dit geldt ook voor het WhatsAppgesprek tussen [medeverdachte 2] en [betrokkene 2] alsmede het WhatsAppgesprek tussen de verdachte en [betrokkene 3] , ten aanzien waarvan ook de advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat dit onvoldoende redengevend is in deze zaak.
De bewijsmiddelen die wel redengevend zijn en die door het hof daarom zijn gebruikt in de bewijsinstructie acht het hof evenwel – in onderling verband bezien – toereikend om tot de conclusie te komen dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte als schutter bij de dood van [slachtoffer] betrokken is geweest. Bij dat oordeel heeft het hof ook meegewogen dat de verdachte op een aantal vragen geen antwoord heeft willen geven, waaronder de vraag waarom hij bepaalde beelden van de uitzending van het programma Opsporing Verzocht heeft bekeken en de vraag aan wie hij kleding heeft uitgeleend of heeft weggegeven (waaronder de aangetroffen pet).
5.2.10.
Voorbedachte raad
Van voorbedachte raad (in de tenlastelegging omschreven als ‘na kalm beraad en rustig overleg’) is sprake als de dader tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven (ECLI:NL:HR:2012:BR2342).
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat aan dit criterium is voldaan.
Hieruit volgt namelijk dat de verdachte en zijn medeverdachte in de uren voor de schietpartij op verschillende tijdstippen zowel lopend als op de scooter in de buurt van de woning van het slachtoffer zijn gesignaleerd. Ook wordt door getuigen gezien dat zij vlak voor de aanslag op een bankje in de buurt van die woning zitten (waarvandaan de verdachte even later naar [slachtoffer] is gerend om hem te beschieten). Dit gedrag valt - in het licht van de overige inhoud van het dossier - niet anders te zien dan als een voorverkenning van de aanslag. Klaarblijkelijk is gezocht naar het juiste moment om toe te slaan.
Verder blijkt uit de bewijsmiddelen dat nog een andere medeverdachte was betrokken bij de aanslag ( [medeverdachte 2] ). Hij is in de uren voor de schietpartij met een rode Fiat meermaals door de straat waar het slachtoffer woonde gereden en eerder op de avond is hij gesignaleerd bij de plek waar na de aanslag de scooter is gedumpt. Hieruit leidt het hof af dat van te voren kennelijk ook al is nagedacht over de wijze waarop men zich na de beschieting van het vluchtmiddel zou willen ontdoen.
In de hiervoor beschreven gedragingen ligt besloten dat de verdachte en zijn medeverdachten ruimschoots de gelegenheid hebben gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
5.2.11.
Medeplegen
De betrokkenheid aan een strafbaar feit kan als medeplegen worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking (ECLI:NL:HR:2014:3474).
Op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof vast dat de verdachte de pleger is van de aanslag, nu hij het slachtoffer – als enige schutter – heeft doodgeschoten. Bij de voorbereiding van de liquidatie en op zijn vlucht heeft hij echter met anderen samengewerkt. Een van de medeverdachten heeft samen met de verdachte lopend voorverkenningen uitgevoerd in de uren voor de liquidatie. Nadat de verdachte had geschoten is hij vervolgens op de scooter gevlucht, waarbij deze medeverdachte als bestuurder is opgetreden. Een andere medeverdachte heeft ook een rol gehad in de voorverkenning door met de Fiat 500, waarin de verdachte een dag eerder met die bestuurder vanuit Utrecht naar Amsterdam is gereden, meermaals door de straat te rijden waar het slachtoffer woonde. Deze medeverdachte is ook bij een ontmoeting geweest op de plek, waar later de motorscooter in het water is gedumpt, vlak nadat het slachtoffer om 19:37 uur zijn woning had verlaten en voordat de verkenningen te voet werden geïntensiveerd.
Dit alles tezamen – in onderlinge samenhang beschouwd – maakt dat sprake is van een dusdanige nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten dat medeplegen van moord kan worden bewezen.
5.2.12.
Overige verweren
De door de verdediging gevoerde vormverzuimverweren ten aanzien van het onderzoek aan Ennetcom-data, inclusief het bijbehorende voorwaardelijke verzoek, en het onderzoek naar de (in)activiteit van de telefoon van de verdachte op 27 mei 2016, behoeven geen bespreking nu het hof de resultaten van die onderzoeken niet voor het bewijs gebruikt.
5.2.13.
Slotsom
Het hof acht aldus wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan de moord op [slachtoffer] .

6..Het onder 2 tenlastegelegde

6.1.
Standpunten van het openbaar ministerie en de verdediging
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 2 tenlastegelegde medeplegen van opzetheling wettig en overtuigend kan worden bewezen.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit.
6.2.
Oordeel van het hof
Het hof kan op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid vaststellen dat de verdachte ten tijde van zijn voorhanden krijgen van de motorscooter wist dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze van misdrijf afkomstig was, omdat onduidelijk is wat de verdachte vooraf al wist (of had moeten weten) over de herkomst van de scooter. De verdachte wordt dan ook van het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken.

7.Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 27 mei 2016 te Diemen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft en is verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
 met een vuurwapen naar voornoemde [slachtoffer] gelopen en
 vervolgens meermalen met een vuurwapen schoten afgevuurd op voornoemde [slachtoffer] , ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen onder 1 meer of anders en onder 2 is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen, zoals opgenomen in een bijlage bij dit arrest, zijn vervat.

8. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van moord.

9..Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde uitsluit.

10..Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van moord en onder 2 bewezenverklaarde medeplegen van opzetheling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 23 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft, rekening houdende met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 tenlastegelegde medeplegen van moord en het onder 2 tenlastegelegde medeplegen van opzetheling zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg is opgelegd.
De verdediging heeft verzocht rekening te houden met het bepaalde in artikel 63 Sr, met de overschrijding van de redelijke termijn en met het gewijzigde regime van voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) en, gelet hierop, primair verzocht de door de rechtbank opgelegde straf fors te matigen, en subsidiair verzocht ten hoogste een straf op te leggen van 17 jaar en vier maanden, een straf die netto overeenkomt met hetgeen de verdachte voor de wijziging van het VI-regime bij oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 23 jaren in detentie zou hebben moeten doorbrengen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dat is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn mededaders op 27 mei 2016 schuldig gemaakt aan de moord op [slachtoffer] . Hij heeft het slachtoffer, na enkele uren van voorverkenning, met een vuurwapen opgewacht en voor diens woning met korte tussenpozen driemaal achtereen onder vuur genomen en in totaal 12 keer beschoten. Het slachtoffer is als gevolg van het grote aantal afgevuurde kogels een uur later overleden. Met dit kille en gewelddadige handelen heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het zwaarste delict dat het Wetboek van Strafrecht kent: moord. Daarmee staat vast dat de enige passende straf een vrijheidsbenemende straf van zeer lange duur is.
Daar komt bij dat de moord is gepleegd onder de ogen van de (destijds) negenjarige zoon van het slachtoffer. Deze bleef na het zien van de moord in hevige paniek achter bij zijn stervende vader. Dit kan niet anders dan een onvoorstelbaar schokkende en traumatische gebeurtenis voor hem zijn geweest, zoals ook volgt uit zijn ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaring. Daaruit blijkt dat hij het bewuste moment waarin de verdachte zijn leven, naar eigen zeggen, heeft verpest, nog telkens opnieuw herbeleeft. De (destijds) vijftienjarige andere zoon van het slachtoffer, die zijn vader enkele ogenblikken na de moord bloedend en stervend op straat heeft aangetroffen, beschrijft die bewuste dag, evenals zijn broertje, als de dag waarop het leven voor hen allemaal veranderde. Ook bij de andere naasten van het slachtoffer duren de gevolgen van het enorme verlies nog onverkort voort. Zij hebben niets meer dan herinneringen aan hun geliefde vader, zoon en broer, zo omschrijft de zus van het slachtoffer.
De verdachte heeft op geen enkel moment blijk gegeven van het nemen van verantwoordelijkheid voor zijn daad of berouw getoond tegenover de nabestaanden. Dat rekent het hof de verdachte zwaar aan.
Een moord veroorzaakt bovendien in de samenleving als geheel grote gevoelens van onveiligheid en onrust. Dat geldt in deze zaak temeer nu de moord is gepleegd midden op straat in een woonwijk, op een moment dat het buiten nog licht was en omwonenden nog wakker en/of op straat waren. Ook voor hen moet dit een buitengewoon beangstigende en schokkende ervaring zijn geweest.
Uit een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van de verdachte van 4 april 2023 blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor zware delicten. In 2017 is hij veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren voor onder meer de voorbereiding van een moord in oktober 2016, enkele maanden na de moord op [slachtoffer] . In het licht van het bepaalde in artikel 63 Sr zou bij een gelijktijdige bestraffing van de feiten in die zaak met het onderhavige feit, voor alle feiten tezamen een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste 30 jaren kunnen worden opgelegd. Daaruit volgt dat de maximaal op te leggen tijdelijke gevangenisstraf voor het onderhavige feit nog 23 jaar bedraagt.
Het hof acht, alles afwegende, de na toepassing van artikel 63 Sr maximaal op te leggen (tijdelijke) gevangenisstraf voor de duur van 23 jaren passend en geboden.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het hof merkt de inverzekeringstelling van de verdachte als zo’n handeling aan.
De verdachte is op 27 maart 2017 in verzekering gesteld, terwijl de rechtbank op 17 januari 2020 – twee jaar en tien maanden later – vonnis heeft gewezen. Door de verdachte is vervolgens op 21 januari 2020 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 17 mei 2023 – drie jaar en vier maanden daarna – arrest wijst.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. Voor de behandeling in hoger beroep geldt als uitgangspunt dat een eindarrest moet worden gewezen binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Ingeval de verdachte in verband met het bewezenverklaarde feit in voorlopige hechtenis verkeert, is de duur van de redelijke termijn, in plaats van twee jaar, zestien maanden per fase.
Hoewel de voorlopige hechtenis van de verdachte in deze zaak van 7 maart 2019 tot en met 17 januari 2020 en van 6 oktober 2022 tot en met heden geschorst is geweest (in verband met het uitzitten van zijn straf in een andere zaak), zal het hof bij de vaststelling van de duur van de overschrijding van de redelijke termijn de hiervoor genoemde zestien maanden als uitgangspunt nemen. Daarbij geldt dat van dit uitgangspunt kan worden afgeweken in verband met bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadslieden op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof is, gelet op voornoemd procesverloop, van oordeel dat de redelijke termijn met een overschrijding van 18 maanden in eerste aanleg en 24 maanden in hoger beroep (totaal 42 maanden) in zeer aanzienlijke mate is overschreden, en dat deze overschrijding matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben. Daarbij neemt het hof in aanmerking de omvang en ingewikkeldheid van de zaak alsook de omstandigheid dat door de verdediging meermalen onderzoekswensen zijn ingediend.
Het hof ziet, alles afwegende, aanleiding om de op te leggen gevangenisstraf met één jaar te matigen.
Wet straffen en beschermen
De per 1 juli 2020 ingevoerde Wet straffen en beschermen, die gevolgen heeft voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling, dient naar het oordeel van het hof niet tot verdere matiging van de op te leggen straf te leiden. Deze nieuwe VI-regeling behelst de executie van straffen en aldus geen wijziging in de aard en maximale duur van de op te leggen straf. Het voorgaande laat onverlet dat de rechter, bij gebreke van een overgangsbepaling in genoemde wet, in een concrete geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in hoger beroep aanleiding kan zien in de strafoplegging in enige mate rekening te houden met het na het wijzen van het vonnis gewijzigde VI-regime. Van omstandigheden die aanleiding geven om daar in deze zaak toe over te gaan, is het hof niet gebleken.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), aan de orde is.

11.. Beslag

De hierna te noemen, nog niet teruggegeven, voorwerpen zijn onder de verdachte in beslag genomen:
 1 1 STK Sigaret (goednummer: 5200014);
 1 1 STK Sigaret (goednummer: 5200015);
 1 1 STK Sigaret (goednummer: 5200016);
 1 1 STK Sigaret (goednummer: 5200017);
 1 1 STK Sigaret (goednummer: 5200018);
 1 1 STK Kentekenplaat (goednummer: 5194646).
Ten aanzien van de sigaretten(peuken) kan geen persoon als rechthebbende worden aangemerkt. Bovendien is de bewaring daarvan mogelijk nog noodzakelijk voor (verder) onderzoek. Het hof zal ten aanzien van die voorwerpen de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten.
De kentekenplaat is van diefstal afkomstig en behoort niet aan de verdachte toe, zodat ten aanzien van dat voorwerp de teruggave aan de rechthebbende zal worden gelast.
De hierna te noemen voorwerpen zijn eveneens onder de verdachte in beslag genomen:
 1 1 STK Zakdoek (goednummer: 5265073);
 1 1 STK Zonnebril (goednummer: 5265074);
 1 1 STK Zaktelefoon (goednummer: 5194548);
 1 1 STK Zaktelefoon (goednummer: 5194588).
De twee telefoons zijn reeds vernietigd en de zakdoek en de zonnebril zijn reeds aan de verdachte teruggegeven, zodat die voorwerpen geen beslissing meer behoeven.

12.. Vorderingen van de benadeelde partijen

12.1.
De vorderingen van de benadeelde partijen
De benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , [benadeelde 4] , [benadeelde 5] en [benadeelde 6] hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding.

[benadeelde 1]
De vordering bedraagt – na wijziging ter terechtzitting in eerste aanleg – € 31.948,33, bestaande uit € 21.948,33 aan materiële schade en € 10.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 21.948,33, bestaande uit materiële schade. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.

[benadeelde 2] en [benadeelde 3]
De vorderingen bedragen elk € 10.000,00, bestaande uit immateriële schade. De benadeelde partijen zijn bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.

[benadeelde 4]
De vordering bedraagt € 35.150,00, bestaande uit € 5.150,00 aan materiële schade en € 30.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij vonnis waarvan beroep geheel toegewezen.

[benadeelde 5]
De vordering bedraagt € 21.250,00, bestaande uit € 1.250,00 aan materiële schade en € 20.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij vonnis waarvan beroep geheel toegewezen.

[benadeelde 6]
De vordering van bedraagt € 4.250,00, bestaande uit materiële schade. De vordering is bij vonnis waarvan beroep geheel toegewezen.
De toegewezen bedragen zijn hoofdelijk opgelegd en vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de maatregel van artikel 36f Sr.
De benadeelde partijen hebben zich allen in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
12.2.
Standpunten van de advocaat-generaal en de verdediging
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vorderingen van de benadeelde partijen worden toegewezen conform het vonnis waarvan beroep en dat de vorderingen van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] hoofdelijk worden toegewezen tot een bedrag van € 5.000,00, bestaande uit immateriële schade, eveneens met de wettelijke rente en met oplegging van de maatregel van artikel 36f Sr.
De verdediging heeft zich, indien het hof tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde komt, op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet in hun vorderingen kunnen worden ontvangen, met uitzondering van de benadeelde partij [benadeelde 4] , voor zover dat de gevorderde immateriële schade betreft. De verdediging heeft zich ten aanzien van de door de benadeelde partij [benadeelde 5] gevorderde immateriële schade voorts op het standpunt gesteld dat bij eventuele toewijzing van die vordering matiging dient plaats te vinden.
12.3.
Oordeel van het hof
12.3.1.
Schadevergoedingsplicht
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een strafbaar feit heeft begaan als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden. Hij is tot vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade gehouden, voor zover in het burgerlijk recht in een schadevergoedingsplicht is voorzien.
12.3.2.
Materiële schade
Het hof stelt voorop dat nabestaanden op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv in samenhang met artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zich als benadeelde partij kunnen voegen in het strafproces indien het slachtoffer als gevolg van het strafbare feit is overleden. Uit artikel 6:108, eerste en tweede lid, BW blijkt dat onder meer schade door het derven van levensonderhoud en, voor zover in overeenstemming met de omstandigheden van de overledene, kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
12.3.2.1. [benadeelde 1]
De benadeelde partij vordert de kosten voor de uitvaart, de uitvaartceremonie en de grafsteen inclusief vergunning ten bedrage van in totaal € 21.948,33. De gevorderde bedragen zijn onderbouwd met een declaratieformulier en een factuur.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte schade heeft geleden in de vorm van kosten van lijkbezorging. Deze kosten komen op grond van voornoemde wettelijke bepalingen voor vergoeding in aanmerking. De gevorderde bedragen komen het hof niet onredelijk of ongegrond voor en hetgeen de verdediging daar tegenin heeft gebracht doet daar niet wezenlijk aan af, zodat de vordering geheel zal worden toegewezen.
12.3.2.2. [benadeelde 4] , [benadeelde 5] en [benadeelde 6]
De benadeelde partijen vorderen de kosten voor gederfd levensonderhoud ten bedrage van € 5.150,00 ( [benadeelde 4] ), € 1.250,00 ( [benadeelde 5] ) en € 4.250,00 ( [benadeelde 6] ).
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partijen als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte schade hebben geleden in de vorm van gederfd levensonderhoud. Hoewel deze schade niet met stukken is onderbouwd, stelt het hof wel vast dat het overleden slachtoffer in elk geval in enige mate voorzag in het levensonderhoud van zijn drie zoons. Deze kosten komen op grond van voornoemde wettelijke bepalingen voor vergoeding in aanmerking.
Het hof schat de omvang van deze schade, gelet op het minimumbedrag aan kinderalimentatie (€ 50,00 per maand) tot het moment dat de benadeelden de leeftijd van achttien jaren bereiken en rekening houdend met vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, op de door de benadeelde partijen gevorderde bedragen, die ook zeker niet onredelijk voorkomen, zodat deze vorderingen geheel zullen worden toegewezen.
12.3.3.
Immateriële schade
Het hof stelt voorts voorop dat de door de benadeelde partijen gevorderde shockschade op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv in samenhang met artikel 6:106, eerste lid onder b, BW (aantasting van de persoon op andere wijze) voor vergoeding in aanmerking kan komen.
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad (laatstelijk ECLI:NL:HR:2023:485) volgt dat shockschade voor vergoeding in aanmerking komt als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok is teweeggebracht door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe of latere (onverhoedse) confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok moet geestelijk letsel zijn voortgevloeid. Dat kan zich met name voordoen als sprake is van een nauwe (affectieve) band met diegene die door het strafbare feit om het leven is gekomen of gewond is geraakt. Het bestaan van dat geestelijk letsel moet in rechte op basis van objectieve gegevens worden vastgesteld. Dit kan op grond van een waarneming door een psychiater dat sprake is van geestelijk letsel (in de zin van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld), maar ook, zo blijkt uit een arrest van 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958), op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige, zoals een psycholoog of huisarts.
12.3.3.1. [benadeelde 1]
Het hof kan het bestaan van geestelijk letsel bij de benadeelde partij op basis van objectieve gegevens niet vaststellen, omdat door of namens de benadeelde partij geen stukken zijn overgelegd waaruit het bestaan van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld kan worden afgeleid en het bestaan van geestelijk letsel evenmin is onderbouwd met een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige.
Het hof zal de benadeelde partij om die reden wat betreft de door haar gevorderde vergoeding van shockschade niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat zij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
12.3.3.2. [benadeelde 2] en [benadeelde 3]
Hoewel het toewijzen van shockschade in bepaalde gevallen dus ook mogelijk is zonder dat een diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is vastgesteld, blijft de kern van de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband – ook na het hierboven genoemde arrest van 28 juni 2022 – dat in rechte op basis van objectieve gegevens moet kunnen worden vastgesteld dat de gevorderde immateriële schade in verband met geestelijk letsel daadwerkelijk het gevolg is geweest van een hevige emotionele schok die door het strafbare feit is veroorzaakt (en niet bijvoorbeeld van woede, frustratie of verdriet die eerder verband houdt met en voortkomt uit een bepaalde situatie die na het plegen van het strafbare feit is ontstaan).
Het hof benadrukt dat niet ter discussie staat dat de confrontatie met de reanimatie van het slachtoffer ter plaatse en de gewelddadige dood van het slachtoffer voor de benadeelde partijen, zijn twee zussen, zeer ingrijpende gebeurtenissen zijn geweest, maar kan in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen niet op basis van de door deze benadeelde partijen overgelegde verslagen vaststellen dat het gestelde geestelijk letsel daadwerkelijk het gevolg is geweest van een hevige emotionele schok die door het strafbare feit is veroorzaakt.
Het hof zal de vorderingen van de benadeelde partijen afwijzen, omdat naar het oordeel van het hof de niet-toewijsbaarheid van die vorderingen niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partijen genoegzaam in de gelegenheid zijn geweest hun vorderingen te onderbouwen en de ongegrondheid van die vorderingen in voldoende mate is komen vast te staan (ECLI:NL:HR:2019:793).
12.3.3.3. [benadeelde 4]
Het hof stelt vast dat bij de benadeelde een hevige emotionele schok is teweeggebracht door de waarneming van het strafbare feit waarbij zijn vader om het leven is gekomen. Hij, destijds negen jaar oud, heeft vanaf zeer korte afstand en oog in oog met de schutter moeten toezien hoe zijn vader twaalf maal werd beschoten, om hulp riep, in elkaar zakte, bloedend op de grond lag en diezelfde avond overleed. Uit een brief van 31 oktober 2018 van [arts] , arts en psychotherapeut, en [psycholoog] , klinisch psycholoog, blijkt dat die hevige emotionele schok bij de benadeelde geestelijk letsel in de vorm van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) heeft veroorzaakt.
Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat is voldaan aan de vereisten voor toekenning van shockschade en begroot de omvang daarvan, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval en gelet op vergelijkbare gevallen, naar maatstaven van billijkheid op het gevorderde bedrag van € 30.000,00, zodat de vordering geheel zal worden toegewezen.
12.3.3.4. [benadeelde 5]
Het hof stelt vast dat bij de benadeelde een hevige emotionele schok is teweeggebracht door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit waarbij zijn vader om het leven is gekomen. Hij, destijds vijftien jaar oud, was ten tijde van de moord op zijn vader in diens woning aanwezig. Nadat hij schoten hoorde en zijn broertje in hevige paniek bij de voordeur aantrof, liep hij naar buiten. Daar zag hij zijn vader bloedend op de straat voor de woning liggen. Dit is ook te zien op de beelden die zijn opgenomen met de camera bij de voordeur van de woning van het slachtoffer. Direct daarna heeft hij zijn zeer aangeslagen broertje moeten opvangen. Uit een brief van 28 mei 2018 van [arts] , arts en psychotherapeut, en [psycholoog] , klinisch psycholoog, blijkt dat de benadeelde is behandeld in verband met een posttraumatische stressstoornis (PTSS) door het verlies van zijn vader. Het hof acht de brief voldoende ter onderbouwing van het geestelijk letsel dat is voortgevloeid uit de schadeveroorzakende gebeurtenis.
Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat is voldaan aan de vereisten voor toekenning van shockschade en begroot de omvang daarvan, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval en gelet op vergelijkbare gevallen, naar maatstaven van billijkheid op het gevorderde bedrag van € 20.000,00, zodat de vordering geheel zal worden toegewezen.
12.3.4.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
Het hof zal de toegewezen bedragen vermeerderen met de wettelijke rente daarvoor vanaf het ontstaan van de schade en de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. [6]
12.3.5.
Hoofdelijkheid
Het hof zal de toegewezen bedragen hoofdelijk aan de verdachte opleggen, omdat de verdachte het feit samen met (een) ander(en) heeft gepleegd. De verdachte en zijn mededader(s) zijn ieder afzonderlijk verplicht om het totale bedrag aan de benadeelde partijen te betalen, tenzij een van de anderen het bedrag al heeft betaald.

13.. Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 47, 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
22 (tweeëntwintig) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de rechthebbende van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: 1 STK Kentekenplaat (goednummer: 5194646).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
 1 1 STK Sigaret (goednummer: 5200014);
 1 1 STK Sigaret (goednummer: 5200015);
 1 1 STK Sigaret (goednummer: 5200016);
 1 1 STK Sigaret (goednummer: 5200017);
 1 1 STK Sigaret (goednummer: 5200018).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 21.948,33 (eenentwintigduizend negenhonderdachtenveertig euro en drieëndertig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 21.948,33 (eenentwintigduizend negenhonderdachtenveertig euro en drieëndertig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 95 (vijfennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 6 april 2017.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] tot schadevergoeding af.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] tot schadevergoeding af.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 35.150,00 (vijfendertigduizend honderdvijftig euro) bestaande uit € 5.150,00 (vijfduizend honderdvijftig euro) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 35.150,00 (vijfendertigduizend honderdvijftig euro) bestaande uit € 5.150,00 (vijfduizend honderdvijftig euro) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 138 (honderdachtendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 27 mei 2016.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 5] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 21.250,00 (eenentwintigduizend tweehonderdvijftig euro) bestaande uit € 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 5] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 21.250,00 (eenentwintigduizend tweehonderdvijftig euro) bestaande uit € 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 93 (drieënnegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 27 mei 2016.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 6] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.250,00 (vierduizend tweehonderdvijftig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 6] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.250,00 (vierduizend tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 34 (vierendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 27 mei 2016.
Heft op de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, met ingang van18 mei 2023 te 12:00 uur.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Kengen, mr. C.J. van der Wilt en mr. R.D. van Heffen, in tegenwoordigheid van mr. L. van Dijk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 mei 2023.

Voetnoten

1.Een proces-verbaal van 27 mei 2016 (ZD05, pagina’s 1 t/m 5) en een kennisgeving van inbeslagneming (beslagdossier, pagina 2001).
2.Deze matchkans in spoor #3 is pas bij nader onderzoek door het NFI in de hogerberoepsfase berekend
3.De verklaring van getuige-deskundige dr. [deskundige 2] ter terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2023.
4.De verdediging heeft niet gesteld en evenmin is anderszins aannemelijk geworden dat een of beide tenzij-situaties aan de orde zijn.
5.Een rapport van het NFI van 26 april 2022.
6.Bij het bepalen van het op te leggen aantal dagen gijzeling heeft het hof zich rekenschap gegeven van het maximum (totale) aantal dagen gijzeling, te weten 360 dagen.