ECLI:NL:GHAMS:2023:1001

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
21/00481 tot en met 21/00484
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en vrijstelling verhuur onroerend goed

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting die de inspecteur heeft opgelegd aan belanghebbende, die diensten aanbiedt onder het concept 'Boxx on wheels'. De inspecteur heeft naheffingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2014 tot en met 2017, omdat hij van mening is dat de diensten niet zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet OB, die de verhuur van onroerend goed regelt. Belanghebbende stelt dat zij aan haar huurders een afgebakend deel van een onroerend goed ter beschikking stelt, maar het Hof oordeelt dat de inboedelboxen geen integrerend deel van een onroerende zaak vormen en dat de huurders geen exclusief recht hebben op een deel van de opslagloods. Het Hof bevestigt dat de diensten van belanghebbende niet kunnen worden aangemerkt als verhuur van onroerend goed, en handhaaft de naheffingsaanslagen. De rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Hof vernietigt de boetebeschikkingen en veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 21/00481 tot en met 21/00484
9 februari 2023
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: prof. dr. [Y] )
tegen de uitspraak van 1 juni 2021 in de zaken met kenmerken HAA 19/2266, HAA 19/2267, HAA 19/2268 en HAA 19/2269 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 oktober 2018 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 6.592 opgelegd. Tevens is bij beschikkingen een verzuimboete van € 659 opgelegd en € 1.018 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 oktober 2018 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 24.921 opgelegd. Tevens is bij beschikkingen een verzuimboete van € 2.492 opgelegd en € 2.852 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 oktober 2018 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 34.633 opgelegd. Tevens is bij beschikkingen een verzuimboete van € 3.463 opgelegd en € 2.578 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 oktober 2018 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 63.799 opgelegd. Tevens is bij beschikkingen een verzuimboete van € 5.278 opgelegd en € 2.197 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen belastingrente. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 4 april 2019 heeft de inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 1 juni 2021 daarop het volgende beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van € 143 voor overschrijding van de redelijke termijn;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding van € 857 voor overschrijding van de redelijke termijn;
- veroordeelt verweerder en de minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van eiseres, ieder tot een bedrag van € 267,00; en
- draagt verweerder en de minister van Justitie en Veiligheid op het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden, ieder tot een bedrag van € 172,50.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Het ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 8 juli 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft voorafgaande aan de zitting bij het Hof de transportvoorwaarden, de aanlevervoorwaarden en de algemene voorwaarden overgelegd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft onder het kopje ‘Feiten’ de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres verhuurt opslagruimte aan particulieren en ondernemers en is als zodanig ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).
2. Eiseres biedt naast de vaste opslagboxen (niet ter discussie tussen partijen) ook het concept ‘Boxx on wheels’ aan. Dit houdt in dat eiseres deze verplaatsbare houten kisten ter beschikking stelt aan de huurder. De huurder plaatst zijn goederen in deze kist en sluit deze af met een sleutel. De huurder bewaart deze sleutel en eiseres plaatst vervolgens deze kist in haar opslagloods. Huurders hebben geen toegang tot deze opslagloods.
3. In deze opslagloods plaatst eiseres ook kisten van andere huurders. Op afspraak kan een huurder bij de inhoud van zijn kist. Eiseres plaatst de kist in een voor huurder toegankelijke plaats voor een periode van 24 of 48 uur. Nadat de huurder zijn kist heeft bezichtigd, plaatst eiseres de kist terug in de opslagloods.
4. Na afloop van de huurperiode kan de kist op het door de huurder opgegeven adres worden afgeleverd tegen extra kosten (met omzetbelasting) of kan de huurder de opgeslagen goederen bij de opslaglocatie ophalen. Huurders betalen een vast bedrag per maand voor de oppervlakte van de afgesloten kist. De huurtermijnen lopen van twee maanden tot twee jaar (of nog langer).
5. Indien gewenst, kan de huurder gebruik maken van diverse aanvullende diensten. Deze diensten zijn belast met 21% omzetbelasting.
6. Ter zake van de in punt 2 genoemde prestaties heeft verweerder eiseres voor de jaren 2014 tot en met 2017 naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd. Bij beschikkingen zijn tevens boetebeschikkingen opgelegd en is belastingrente in rekening gebracht.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling daarop vermeldt het Hof de volgende feiten.
2.3.
Op de website van belanghebbende is onder meer het volgende vermeld over het ‘Boxx on wheels’-concept waar het geschil zich op toespitst.
‘Zelf sjouwen met jouw spullen is veel gedoe en kost bovendien veel tijd. Met onze Boxx on Wheels dienst sjouwen wij gratis al jouw spullen. Zo zijn transport, inboedelopslag en verhuizing in één keer geregeld. Wij rijden onze unieke mobiele opslagunits bij jou voor de deur, laden hem in en brengen hem naar één van onze (beveiligde) opslaglocatie in de buurt. (…)’
(…)
‘KIES VOOR BOXX ON WHEELS.
Verhuizen en opslag in één
Wij komen gratis* voor je deur rijden
Wij laden gratis de spullen voor je in en uit
Wij brengen je spullen weer gratis* naar je terug
Geen vrienden meer nodig voor het sjouwen
Goedkoper dan self storage en tot 30% meer vloeroppervlakte
Beter voor je spullen
Droge en schone opslagbox
Opslag in een beveiligde Boxx locatie met brand, inbraak en camerabeveiliging’.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Ook in hoger beroep is in geschil of de inspecteur de naheffingsaanslagen omzetbelasting terecht heeft opgelegd. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de diensten die belanghebbende verricht volgens het concept ‘Boxx on wheels’, zijn vrijgesteld op grond van het bepaalde in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet OB (verhuur van onroerend goed).
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende geoordeeld:
“Verhuur van onroerende zaken
13. Van verhuur van onroerende zaken als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet OB (en artikel 135, eerste lid, onderdeel l, van de BTW-Richtlijn) is sprake als door de eigenaar van een onroerende zaak onder bezwarende titel en voor een overeengekomen tijdsduur aan de huurder het recht wordt verleend, de onroerende zaak te gebruiken en ieder ander van het genot van dat recht uit te sluiten. Het Europese Hof van Justitie (HvJ) heeft beslist dat het begrip onroerende zaak voor de btw een communautair begrip is (HvJ EG 16 januari 2003, zaak C-315/00 (Maierhofer)) dat als zodanig moet worden uitgelegd. In artikel 13ter, onderdeel c van de Btw-uitvoeringsverordening wordt het volgende als ‘onroerend goed’ aangemerkt:
“c) ieder element dat is geïnstalleerd en een integrerend deel uitmaakt van een gebouw of constructie zonder welk het gebouw of de constructie onvolledig is, zoals deuren, ramen, daken, trappen en liften;”
14. De Hoge Raad bevestigde in het arrest van 20 april 2018 (ECLI:NL HR:2018:638) met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, de uitspraak van Hof Den Bosch, 20 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:200) het volgende. Partijen hebben een overeenkomst gesloten die recht geeft op het exclusieve gebruik van een afgebakend deel van een onroerende zaak. Klanten huurden de mini-containers en houten boxen, waar ze toegang tot hebben tijdens de openingstijden. De mini-containers vormden de draagvloer voor de houten boxen op de eerste verdieping en derhalve vormden deze een integrerend deel van de onroerende zaak. Naar het oordeel van het Hoge Raad markeren de mini-containers en de houten boxen in feite het afgebakende deel van het onroerend goed dat door de huurders van belanghebbende wordt gehuurd en was er sprake van verhuur van een onroerende zaak.
15. Het HvJ oordeelde op 2 juli 2020 (C-215/19, ECLI:EU:C:2020:518) dat serverkasten in colocatieruimtes niet als onroerende zaken kunnen worden aangemerkt. De serverkasten maakten geen integrerend deel van het gebouw uit waarin zij zijn geïnstalleerd, aangezien dit gebouw op structureel vlak zonder deze serverkasten niet als onvolledig zou worden beschouwd. Ook waren de serverkasten, die eenvoudig met bouten aan de vloer zijn bevestigd en dus zonder vernietiging of wijziging van het gebouw kunnen worden verplaatst, niet blijvend geïnstalleerd. In deze zaak kregen de huurders pas toegang tot de hun toegewezen serverkast nadat zij de bijbehorende sleutels van een derde hebben verkregen op vertoon van een identiteitsbewijs ter controle. Naar het oordeel van HvJ is er geen sprake van verhuur van een onroerende zaak, nu de serverkasten geen integrerend onderdeel van het gebouw vormen en niets erop wijst dat de huurders van deze dienstverrichter het recht zouden hebben om de toegang tot het gedeelte van het gebouw waarin de serverkasten opgesteld staan, te controleren of te beperken.
Exclusief gebruik van een afgebakend deel van een onroerende zaak
16. Eiseres stelt dat zij aan de voorwaarden ingevolge artikel 11 eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wet OB heeft voldaan. Immers, eiseres stelt aan haar huurders voor een bepaalde tijd tegen vergoeding ruimte om goederen op te slaan ter beschikking. Eiseres stelt dat de huurders het exclusieve gebruik hebben van de door de kist afgebakende ruimte. Niemand anders dan de huurder kan gedurende de huurperiode van de door de kist afgebakende ruimte gebruik maken. Derhalve heeft eiseres de vrijstelling van artikel 11, eerste lid 1, aanhef en onderdeel b van de Wet OB terecht toegepast op haar diensten.
17. Het standpunt van eiseres dat er sprake is van een afgebakend deel van een onroerende zaak, middels de afbakening door de kist, is naar het oordeel van de rechtbank onjuist. Eiseres gaat er ten onrechte aan voorbij dat de kisten niet een integrerend deel vormen van een onroerende zaak en niet blijvend zijn geplaatst. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze kisten gemakkelijk te verplaatsen en kunnen niet worden aangemerkt als onroerende zaken die op grond van artikel 135 lid 1 sub l, van de btw-richtlijn met vrijstelling van btw kunnen worden verhuurd (zie ook HvJ 2 juli 2020, C-215/19, ECLI:EU:C:2020:518).
18. Verder stelt eiseres dat uit de jurisprudentie volgt dat beperkingen in de toegankelijkheid tot het gehuurde onverlet laten dat sprake is van exclusief gebruik om een onroerende zaak te gebruiken en ieder ander van het genot van dat recht uit te sluiten. Een huurder dient tevoren een afspraak te maken bij eiseres om toegang te krijgen tot zijn kist. Eiseres verplaatst deze kist van de opslagloods naar een voor een huurder toegankelijke ruimte. Na afloop van de bezichtiging door de huurder plaatst eiseres de kist terug in de loods.
19. Naar het oordeel van de rechtbank kan de aanwezigheid van enige beperkingen in de toegankelijkheid onverlet laten dat er sprake is van exclusief gebruik (vergelijk Hof Den Bosch, 20 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:200), maar is daarvan geen sprake meer indien de beperkingen zover gaan dat de huurder tevoren een afspraak moet maken om zijn kist te kunnen bezichtigen in een andere, voor een huurder toegankelijke ruimte, dan de opslagloods. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de huurder het recht zou hebben om de toegang tot het gedeelte van het gebouw waarin zijn kisten opgesteld staan, te controleren of te beperken.
20. Naar het oordeel van de rechtbank kan alsdan geen andere conclusie volgen dan dat eiseres niet de vrijstelling in de zin van artikel 11, eerste lid 1, aanhef en onderdeel b van de Wet OB kan toepassen op haar diensten zoals omschreven in punt 2.
(…)
Conclusie
25. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en handhaaft de opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting en de bij beschikkingen opgelegde boeten en belastingrente voor de jaren 2014 tot en met 2017.
(….)”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt aan afnemers roerende inboedelboxen ter beschikking gedurende een vooraf overeengekomen periode volgens een concept genaamd ‘Boxx on wheels’. De inboedelboxen worden door belanghebbende in een loods (gestapeld) opgeslagen. De afnemers hebben geen toegang tot deze opslagruimte. De inboedelboxen zijn afgesloten met een hangslot, waarvan alleen de afnemer de sleutel heeft. Als de afnemer bij zijn box wil, dan kan hij daartoe digitaal (via een app) een verzoek doen. Belanghebbende plaatst de inboedelbox dan gedurende 24 of 48 uur in een andere ruimte. Door invoering van een code, die de afnemer via een app ontvangt, krijgt hij toegang tot die andere ruimte. Na ommekomst van de afgesproken 24 of 48 uur plaatst belanghebbende de inboedelbox weer terug in de (voor de afnemer ontoegankelijke) opslagruimte.
5.2.
Ter zitting bij het Hof heeft belanghebbende verklaard dat het concept ‘Boxx on wheels’ in de periode 2014 tot heden geen relevante wijzigingen heeft ondergaan. Op grond van die geloofwaardige verklaring zal het Hof ervan uitgaan dat de door belanghebbende op verzoek van het Hof overgelegde informatie, die betrekking heeft op 2022, alsmede de informatie die op website over ‘Boxx on wheels’ is vermeld (zie 2.3), ook voor de onderhavige tijdvakken relevant is.
5.3.
Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat het haar afnemers gaat om het verkrijgen van opslagruimte. Deze dienst behelst in hoofdzaak de passieve terbeschikkingstelling van een ruimte of oppervlakte in gebouwen. De vergoeding voor die prestatie houdt verband met de ter beschikking gestelde ruimte of oppervlakte en het tijdsverloop. Daarom is bij het ‘Boxx on wheels’-concept sprake van verhuur van onroerend goed. Dat de inboedelboxen roerend zijn wordt door belanghebbende niet betwist, maar dat is naar zij stelt niet relevant. Het gaat om de ruimte in de opslagloods die door de inboedelbox zelf wordt afgebakend. Belanghebbende beroept zich op de uitspraak van Hof Den Bosch van 20 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2000. Zowel in die zaak als in de onderhavige zaak gaat het om de terbeschikkingstelling van opslagruimte in roerende inboedelboxen. Het enige verschil tussen beide zaken, zo stelt belanghebbende, is de toegankelijkheid van de opgeslagen goederen, maar dat is, mede gelet op het neutraliteitsbeginsel, een irrelevant verschil.
5.4.
De inspecteur is van mening dat sprake is van een belaste opslagdienst. De prestatie is niet gericht op de terbeschikkingstelling van een bepaalde onroerende zaak of afgebakend deel daarvan met het recht van exclusief gebruik, maar op het aan de afnemer bieden van de mogelijkheid om zijn goederen in een afgesloten (roerende) inboedelbox te laten bewaren. De afnemer krijgt geen exclusief recht op een deel van een onroerende zaak van belanghebbende. Belanghebbende bepaalt waar de inboedelbox in de desbetreffende loods wordt opgeslagen, zonder dat de afnemer weet waar. Hierin onderscheidt de zaak van belanghebbende zich van de zaak die voorlag bij Hof Den Bosch.
5.5.
Het Hof stelt voorop dat degene die zich beroept op een vrijstelling, feiten en omstandigheden dient te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat zijn handelingen zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
5.6.
Belanghebbende beroept zich op de vrijstelling voor verhuur van onroerende zaken die is neergelegd in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wet OB. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (HvJ) is het begrip verhuur een autonoom begrip van Unierecht [1] en moeten vrijstellingen strikt worden uitgelegd, omdat zij afwijkingen vormen op het algemene beginsel dat omzetbelasting wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht.
5.7.
Het HvJ heeft het begrip verhuur van onroerende goederen aldus omschreven, dat verhuur in wezen daarin bestaat dat een verhuurder een huurder voor i) een overeengekomen tijdsduur en ii) onder bezwarende titel iii) het recht verleent een onroerend goed te gebruiken als ware hij de eigenaar ervan en ieder ander van dat genot uit te sluiten [2] .
5.8.
Daarbij neemt het HvJ tot uitgangspunt dat de verhuur van onroerend goed in de regel een betrekkelijk passieve activiteit is die enkel verband houdt met het tijdsverloop en geen toegevoegde waarde van betekenis oplevert, en dat deze handeling daarom moet worden onderscheiden van andere activiteiten die ofwel een zakelijk-industrieel en commercieel karakter hebben [3] .
5.9.
De stelling van belanghebbende dat zij een afgebakend deel van een onroerend goed aan de huurder van de inboedelbox ter beschikking stelt, welk deel door de inboedelbox zélf wordt afgebakend, kan niet worden gevolgd. Hoewel de afnemer beschikt over het exclusieve recht van toegang tot de inboedelbox (hij heeft als enige de sleutel van het hangslot), heeft dat recht alleen betrekking op de toegang tot en exclusief gebruik van de inboedelbox als zodanig en niet op de toegang tot en exclusief gebruik van het deel van de loods waarin de inboedelbox is opgeslagen.
5.10.
De overeenkomst tussen belanghebbende en de afnemer strekt er niet toe de afnemer (een deel) van een onroerend goed ter beschikking te stellen dat hij kan gebruiken als ware hij de eigenaar ervan. De afnemer stemt er juist mee in dat de inboedelbox door belanghebbende wordt opgeslagen in een voor hem ontoegankelijk deel van de centrale opslagloods, op een plaats naar believen van belanghebbende. In dat opzicht verschilt de zaak in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van Hof Den Bosch van 20 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2000 waarin de box zich op een vaste plaats bevond waartoe de afnemer vrije toegang had.
5.11.
Daar komt bij dat belanghebbende een aantal bijkomende diensten verleent, kort samengevat het in-/uitladen van de inboedel alsmede het transport van de inboedelbox naar en van de opslaglocatie (zie 2.3). Bij de beoordeling of deze diensten als bijkomstig kunnen worden beschouwd, dient volgens de Hoge Raad te worden onderscheiden naar handelingen die behoren tot zaak gerelateerde handelingen die een verhuurder normaal gesproken verricht en handelingen die worden verricht om een specifiek gebruik van de zaak te faciliteren. Deze laatste handelingen hebben, tenzij deze voor het doel van het gebruik door de huurder van ondergeschikt belang zijn, een toegevoegde waarde van betekenis [4] .
5.12.
Naar het oordeel van het Hof hebben de onderhavige bijkomende diensten een toegevoegde waarde van betekenis, zodat ook daarom niet kan worden geoordeeld dat de overeenkomst tussen belanghebbende en de afnemer strekt tot het passief ter beschikking stellen van een inboedelbox. De diensten van belanghebbende hebben veeleer een commercieel karakter (zie 5.8).
5.13.
Gelet op het vorenstaande kan de dienst ‘Boxx on wheels’ van belanghebbende niet worden aangemerkt als de verhuur van onroerend goed als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet OB. Bij die uitkomst is niet in geschil dat de naheffingsaanslagen terecht (en tot de juiste bedragen) zijn opgelegd.
5.14.
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de boetes moeten worden vernietigd. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Slotsom
5.15.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is, maar uitsluitend voor zover het de boetes betreft.

6.Kosten

Nu het hoger beroep van belanghebbende gedeeltelijk doel treft, ziet het Hof aanleiding om de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op:
Bezwaar:
- 1 punt (proceshandeling: bezwaarschrift) x € 296 x 1 (wegingsfactor gemiddeld) = € 296
Beroep:
- 2,5 punten (proceshandelingen: beroepschrift, conclusie repliek (0,5), verschijnen ter zitting bij rechtbank) x € 837 x 1 (wegingsfactor gemiddeld) = € 2092,50
Hoger beroep:
- 2 punten (proceshandelingen: beroepschrift, verschijnen ter zitting bij rechtbank) x € 837 x 1 (wegingsfactor gemiddeld) = € 1674
Tezamen vormt dit een bedrag van € 4.062,50. Aangezien de rechtbank de Staat heeft veroordeeld tot het betalen van een proceskostenvergoeding van € 267 en de Staat deze veroordeling niet heeft bestreden, zal het Hof de uitspraak van de rechtbank op dit punt in stand laten en de door de inspecteur te betalen vergoeding dienovereenkomstig beperken tot € 4.062,50 -/- € 267 = € 3.795,50.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de vergoeding van immateriële schade, de vergoeding van het griffierecht en de door de Staat te betalen vergoeding van proceskosten;
- verklaart de beroepen gegrond, doch uitsluitend voor zover het de boetebeschikkingen betreft;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen;
- vernietigt de boetebeschikkingen;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.795 en
- draagt de inspecteur op het voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 541 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, B.A. van Brummelen en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van S.M.P. Harinandansingh als griffier. De beslissing is op 9 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.O.m. HvJ Sinclair Collis, C-275/01, punt 22.
2.O.m. Sinclair Collis, reeds aangehaald, punt 25.
3.HvJ 18 januari 2001, C-150/99 (Stockholm Lindopark), punt 26 en HvJ 18 november 2004, ECLI:EU:C:2004:730, (Temco), punt 20.
4.Zie Hoge Raad 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY3891.