ECLI:NL:GHAMS:2022:916

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
21/00114
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en dwangsombeschikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2020, waarin het beroep tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting niet-ontvankelijk werd verklaard. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam had op 28 september 2018 een naheffingsaanslag opgelegd, welke na bezwaar door de heffingsambtenaar werd gehandhaafd. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep gegrond verklaarde en de heffingsambtenaar opdroeg om binnen vier weken een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen. Na een reeks van procedures, waarin belanghebbende ook een dwangsombeschikking aanvecht, komt de zaak uiteindelijk bij het Gerechtshof Amsterdam. Het Hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk was. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat de hoogte van de verbeurde dwangsom door de rechtbank had moeten worden vastgesteld, maar dat dit in de onderhavige procedure niet aan de orde is. De uitspraak van het Hof is gedaan op 8 februari 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/00114
8 februari 2022
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: V. Quacken,
tegen de uitspraak van 14 december 2020 in de zaak met kenmerk AMS 20/947 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 september 2018 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraak van 12 december 2018 het bezwaar ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag beroep ingesteld en de rechtbank heeft daarop bij een op de voet van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht genomen uitspraak van 3 juli 2019 (zaaknummer: AMS 19/199) als volgt beslist:
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van [
  • draagt de heffingsambtenaar op om binnen vier weken na afloop van de verzetstermijn een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen;
  • draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 46,- aan [
1.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 13 september 2019 de heffingsambtenaar in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig opnieuw beslissen op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en daarbij – in het geval niet binnen 14 dagen alsnog wordt beslist – aanspraak gemaakt op een dwangsom.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft daarop bij brief 22 oktober 2019 gereageerd (‘Beslissing ingebrekestelling’) en daarbij het verzoek om een dwangsom afgewezen (hierna: de dwangsombeschikking).
1.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 23 oktober 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig opnieuw nemen van een beslissing op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag.
1.7.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 5 december 2019 met kenmerk AMS 19/5615, als volgt beslist (belanghebbende en de heffingsambtenaar zijn aangeduid als ‘eiser’ en ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • draagt verweerder op om binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 256,-.”
1.8.
Belanghebbende heeft op 24 januari 2020 tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep bij het Hof ingesteld.
1.9.
Het Hof heeft bij uitspraak van 2 november 2021, kenmerk 20/00067, ECLI:NL: GHAMS:2021:3682, op het hoger beroep beslist.
1.10.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 2 januari 2020 opnieuw uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag, het bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd.
1.11.
Belanghebbende heeft op 13 februari 2020 beroep bij de rechtbank ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 2 januari 2020.
1.12.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 14 december 2020 het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 2 januari 2020 niet-ontvankelijk verklaard.
1.13.
Belanghebbende heeft op 24 januari 2021 – en aangevuld bij brief van 12 april 2021 – tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep bij het Hof ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.14.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak is meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft het onder 1.11 vermelde beroep van 13 februari 2020 bij brief van 21 september 2020 gemotiveerd.
2.2.
Bij brief aan de rechtbank van 31 oktober 2020 heeft belanghebbende het beroep als volgt aangevuld:
“Hierbij wordt het beroepschrift aangevuld met het volgende. Namens [belanghebbende] wordt de dwangsombeschikking van [de heffingsambtenaar] met dagtekening 22 oktober 2019 (…) uitdrukkelijk betwist. Ik verzoek u dan ook: het bezwaar/beroep tegen voornoemd besluit gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen; de dwangsom vast te stellen die [de heffingsambtenaar] heeft verbeurd wegens het niet tijdige beslissen op het bezwaarschrift;[de heffingsambtenaar] te veroordelen in de kosten die cliënt redelijkerwijs heeft moeten maken (…).”
2.3.
In de uitspraak van de rechtbank van 14 december 2020 (waarvan hoger beroep) is onder meer het volgende vermeld:
“2. [X] heeft geen beroepsgronden vermeld in het beroepschrift. De rechtbank heeft [X] bij brief van 14 februari 2020 verzocht om binnen vier weken dit verzuim te herstellen. [X] heeft binnen die termijn geen gronden ingediend. (…).”
2.4.
In de op 12 april 2021 ingediende aanvulling van het hoger beroep is onder meer het volgende vermeld:
“Het (kansrijke) beroep tegen de beslissing op bezwaar is door een fout van gemachtigde (deze was en is helaas erg ziek) niet tijdig aangevuld met de gronden van beroep: het aanvullende beroepschrift van 6 maart 2020 is niet naar de rechtbank verstuurd ((…) ik ga ervan uit dat ik niet goed op de verzendknop gedrukt heb (…)).”

3.3. Geschil

In hoger beroep zijn de volgende vragen in geschil:
1. Heeft de rechtbank, naast dat zij heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was, dienen te oordelen dat het geschrift van belanghebbende van 31 oktober 2020 (als vermeld onder 2.2) als bezwaar tegen de dwangsombeschikking van de heffingsambtenaar dient te worden doorgezonden naar de heffingsambtenaar?
2. Heeft de rechtbank het bezwaar van belanghebbende tegen de dwangsombeschikking ten onrechte niet behandeld en ten onrechte niet de juiste hoogte van de door de heffingsambtenaar verbeurde dwangsom vastgesteld?
3. Indien moet worden geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het onder 2.2 vermelde geschrift van belanghebbende als bezwaar door te zenden naar de heffingsambtenaar, heeft belanghebbende dan recht op een vergoeding van proceskosten?

4.4. Beoordeling van het geschil

4.1.
Voor zover nog in hoger beroep in geschil is heeft de rechtbank, gelet op hetgeen is vermeld onder 2.3 en 2.4, terecht beslist dat het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk is.
4.2.1.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende gewezen op de ten aanzien van hem gewezen uitspraak van het Hof van 2 november 2021, kenmerk 20/00067, ECLI:NL:GHAMS:2021:3682. In deze uitspraak is onder meer het volgende beslist:
“4.4.1. Ingevolge artikel 8:55c Awb stelt de bestuursrechter desgevraagd de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.
4.4.2.
Vaststaat dat belanghebbende in zijn nader stuk van 24 november 2019 uitdrukkelijk heeft verzocht tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 Awb verbeurde dwangsom vast te stellen, ook al heeft hij daarbij niet de van toepassing zijnde wettelijke bepaling genoemd. Op grond hiervan en aangezien het beroep overigens (terecht) gegrond was geoordeeld, had de rechtbank, met toepassing van artikel 8:55c Awb, de hoogte van de bij het doen van haar uitspraak ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom dienen vast te stellen. Nu de rechtbank dit heeft nagelaten slaagt het hoger beroep.
4.4.3.
Aangezien op het moment dat de rechtbank uitspraak deed, sedert het in artikel 4:17, derde lid, Awb bedoelde tijdstip, (ruim) meer dan 42 dagen zijn verstreken, bedraagt de op grond van afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom € 1.442 (= 14 x € 23 + 14 x € 35 + 14 x € 45). Het Hof zal dit bedrag op de voet van artikel 8:55c Awb alsnog vaststellen.”
4.2.2.
Nu tegen deze uitspraak geen cassatie is ingesteld, is daarmee de hoogte van de dwangsom tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de naheffingsaanslag parkeerbelasting onherroepelijk komen vast te staan. Een behandeling van een verzoek die dwangsom vast te stellen is in de onderhavige procedure dan ook niet aan de orde.
4.3.1.
In het beroep van 23 oktober 2019 (AMS 19/5615) dat tot de hiervoor vermelde uitspraak van het Hof heeft geleid is, zoals blijkt uit onderdeel 2.4 van die uitspraak, vermeld dat belanghebbende het niet eens is met de dwangsombeschikking.
4.3.2.
Daarnaast heeft belanghebbende, bij zijn brief van 31 oktober 2020, het beroep in de onderhavige zaak aangevuld met een betwisting van de dwangsombeschikking en verzocht het ‘bezwaar/beroep’ tegen de dwangsombeschikking gegrond te verklaren.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof is het onder 4.3.1 vermelde beroepschrift in de zaak met nummer AMS 19/5615, voor zover dat een klacht tegen de dwangsombeschikking inhoudt, te beschouwen als een bezwaar tegen de dwangsombeschikking. Dit heeft in de desbetreffende procedure in hoger beroep geleid tot het alsnog met toepassing van artikel 8:55c Algemene wet bestuursrecht (Awb) vaststellen van de dwangsom die de heffingsambtenaar heeft verbeurd door niet tijdig een beslissing te nemen op het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag (zie 4.2.1).
4.5.
Nu artikel 8:55c Awb voorziet in het door de rechter vaststellen van de verbeurde dwangsom, was doorzending van het onder 4.3.1 vermelde beroepschrift naar de heffingsambtenaar als bezwaarschrift tegen de dwangsombeschikking – op de voet van artikel 6:15 Awb – niet geboden. Voorts vormde dat beroepschrift geen gedingstuk in de onderhavige zaak, zodat de rechtbank in de onderhavige zaak niet kan worden verweten dat stuk niet aan de heffingsambtenaar te hebben doorgezonden.
4.6.
Voor zover belanghebbende de rechtbank verwijt de onder 2.4 vermelde aanvulling op het beroep in de onderhavige zaak niet op de voet van artikel 6:15 Awb te hebben doorgezonden, is het Hof van oordeel dat dit verwijt geen doel treft omdat die aanvulling, gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen, niet als het bezwaar tegen de dwangsombeschikking is te beschouwen.
Die aanvulling zou als een ‘tweede bezwaar’ kunnen worden beschouwd, maar daarop heeft de doorzendverplichting van artikel 6:15 Awb naar het oordeel van het Hof geen betrekking.
4.7.
Belanghebbende heeft zijn stelling dat het niet op de voet van artikel 6:15 Awb doorzenden van het bezwaar tegen de dwangsombeschikking tot een vergoeding van proceskosten heeft te leiden gebaseerd op het arrest HR 9 november 2018, ECLI:NL:HR: 2018:2080, BNB 2018/210. Voor zover al deze niet-ontvankelijkheid ruimte zou bieden voor het toekennen van proceskosten voor het niet op de voet van artikel 6:15 Awb doorzenden naar de heffingsambtenaar van het bezwaar tegen de dwangsombeschikking, wijst het Hof de desbetreffende stelling van belanghebbende af, op grond van hetgeen onder 4.3.1 tot en met 4.6 is overwogen.
Slotsom4.8. Het Hof concludeert dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb.

6.6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, M.J. Leijdekker en B.A. van Brummelen, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 8 februari 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.