ECLI:NL:GHAMS:2021:3682

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
26 november 2021
Zaaknummer
20/00067
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en dwangsombeschikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 december 2019, waarin de rechtbank de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam heeft veroordeeld tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar met betrekking tot een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De heffingsambtenaar had eerder een naheffingsaanslag opgelegd op 28 september 2018, welke na bezwaar ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar in gebreke was gebleven door niet tijdig een beslissing te nemen op het bezwaar, en dat er een dwangsom verschuldigd was voor elke dag dat deze beslissing uitbleef. Belanghebbende stelde de heffingsambtenaar in gebreke en vroeg om een dwangsom, maar deze werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar een dwangsom van € 100,- per dag moest betalen voor het overschrijden van de beslistermijn. Het Hof Amsterdam heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 1.442,-. Tevens zijn de proceskosten van belanghebbende vastgesteld op € 506,50. De uitspraak is gedaan op 2 november 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00067
2 november 2021
uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: V. Quacken,
tegen de uitspraak van 5 december 2019 in de zaak met kenmerk AMS 19/5615 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 september 2018 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraak van 12 december 2018 het bezwaar ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij op de voet van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht genomen uitspraak van 3 juli 2019 (zaaknummer: AMS 19/199) als volgt op het door belanghebbende tegen vorenbedoelde uitspraak op bezwaar ingestelde beroep beslist:
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van [
  • draagt de heffingsambtenaar op om binnen vier weken na afloop van de verzetstermijn een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen;
  • draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 46,- aan [
1.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 13 september 2019 de heffingsambtenaar in gebreke gesteld in verband met het nog niet beslissen op het bezwaar en daarbij aanspraak gemaakt – in het geval niet binnen 14 dagen alsnog wordt beslist – op een dwangsom.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft daarop bij brief 22 oktober 2019 gereageerd (‘Beslissing ingebrekestelling’) en daarbij het verzoek om een dwangsom afgewezen (hierna: de dwangsombeschikking).
1.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 23 oktober 2019 beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing.
1.7.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 5 december 2019 (verzonden op 13 december 2019) als volgt beslist (belanghebbende en de heffingsambtenaar zijn aangeduid als ‘eiser’ en ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • draagt verweerder op om binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 256,-.”
1.8.
Belanghebbende heeft op 24 januari 2020 tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat op 20 februari 2020 aangevuld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 oktober 2020 een nader stuk ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2021. Met bericht van verhindering is belanghebbende noch zijn gemachtigde verschenen.

2.Feiten

2.1.
In het proces-verbaal van de uitspraak van de rechtbank zijn de volgende feiten vermeld (belanghebbende is aangeduid als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder):
“2. Eiser heeft op 11 oktober 2018 bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag. Verweerder heeft dit bezwaar op 12 december 2018 ongegrond verklaard. Eiser is hier op 9 januari 2019 tegen in beroep gegaan bij deze rechtbank. Verweerder heeft de rechtbank op 14 maart 2019 bericht dat het bezwaar van 12 december 2018 ten onrechte ongegrond is verklaard. Het bezwaarschrift had volgens verweerder niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. De rechtbank heeft het beroep van eiser daarom bij uitspraak van 3 juli 2019 [
voetnoot 1: AMS 19/199] gegrond verklaard, het besluit van 12 december 2018 vernietigd en verweerder opgedragen om binnen vier weken na afloop van de verzetstermijn een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen. Eiser heeft verweerder op 13 september 2019 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift.”
Het Hof zal ook van deze feiten uitgaan en voegt daar nog het volgende aan toe.
2.2.
In de tot de stukken behorende door belanghebbende verstrekte machtiging van V. Quacken, gedagtekend 16 december 2018, is onder meer het volgende vermeld:
“Ondergetekende draagt in het kader van cessie de (toekomstige) vordering(en) uit hoofde van verschuldigde proceskosten door de overheid op euro 29 na over aan de gevolmachtigde.”
2.3.
In de door gemachtigde ingediende ingebrekestelling van 13 september 2019 is onder meer het volgende vermeld:
“Hierbij stel ik u namens [
belanghebbende] in gebreke omdat u ten onrechte (de beslistermijn is namelijk verstreken) nog geen nieuwe beslissing op bezwaar hebt genomen. (…) Ik maan u aan binnen 14 dagen na ontvangst van deze ingebrekestelling een besluit op bezwaar te nemen en bekend te maken anders zal er aanspraak worden gemaakt op door u te verbeuren dwangsommen (…). Graag wil ik gehoord worden (…).”
2.4.
De brief van 22 oktober 2019 heeft de heffingsambtenaar een beschikking op de ingebrekestelling genomen:
“Voor de ontvangst van uw ingebrekestelling is er reeds een beslissing op uw bezwaar genomen, namelijk op 12 december 2018. (…) Er is derhalve geen vergoeding dwangsom verschuldigd.
Besluit
Besloten is u geen vergoeding (dwangsom) toe te kennen.”
2.5.
In het beroepschrift van belanghebbende is onder meer het volgende vermeld:
“Omdat de beslistermijn verstreken is en [
de heffingsambtenaar] nog geen nieuw besluit op bezwaar heeft genomen is er een ingebrekestelling verstuurd naar [
de heffingsambtenaar]. Thans heeft [
de heffingsambtenaar] ten onrechte nog geen besluit op bezwaar genomen en ook niet schriftelijk geweigerd een nieuw besluit op bezwaar te nemen (ervan uitgaande dat de brief van [
de heffingsambtenaar] met dagtekening 22 oktober 2019 niet als met een besluit gelijk te stellen schriftelijke weigering een nieuw besluit op bezwaar te nemen kwalificeert, mocht dit anders zijn dan is dit beroep gericht tegen voornoemde schriftelijke weigering). Ten slotte is [
belanghebbende] het niet eens met het besluit van [
de heffingsambtenaar] met dagtekening 22 oktober 2019 (…) waarbij (ten onrechte) besloten is dat verweerder geen dwangsom is verschuldigd.
Verzoek
Middels onderhavig beroepschrift verzoek ik u het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren; [
de heffingsambtenaar] op te dragen een besluit op bezwaar te nemen en bekend te maken binnen twee weken na de dag van verzending van uw uitspraak, bij gebreke waarvan verweerder een nadere dwangsom verbeurt per dag of dagdeel van € 100,- met een maximum van € 15.000,- dan wel een dwangsom door u edelachtbare in goede justitie te bepalen; om vergoeding van de kosten die [
belanghebbende] in verband met de behandeling van deze beroepsprocedure gemaakt heeft / zal maken; (…)”.
2.6.
In een nader geschrift van belanghebbende van 24 november 2019 is onder meer het volgende vermeld:
“Ik verzoek uw rechtbank dan ook (ex art. 4:19 Awb) het bezwaar tegen [
de dwangsombeschikking] gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen. De dwangsom vast te stellen die [
de heffingsambtenaar] heeft verbeurd wegens het niet tijdige beslissen op het bezwaarschrift. [
De heffingsambtenaar] te veroordelen in de kosten die cliënt i.v.m. de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken bestaande uit door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2.7.
De nieuwe beslissing op bezwaar tot het nemen waarvan de rechtbank de heffingsambtenaar bij haar uitspraak van 3 juli 2019 heeft opgedragen, is op 2 januari 2020 genomen.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de rechtbank heeft nagelaten een beslissing te nemen op het verzoek van belanghebbende van 13 september 2019 een besluit op bezwaar te nemen en bij in gebreke blijven daarvan een ingevolge afdeling 4.1.3 van de Algemene wet bestuursrecht te verbeuren dwangsom vast te stellen.
3.2.
Tevens is in geschil of belanghebbende misbruik maakt van recht.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist (belanghebbende en de heffingsambtenaar zijn aangeduid als ‘eiser’ en ‘verweerder’):
“3. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld. [
voetnoot 2: Artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).]. Het beroepschrift kan worden ingediend als het bestuursorgaan niet tijdig een besluit heeft genomen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.[
voetnoot 3: Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.]
4. De verzetstermijn van de uitspraak van 3 juli 2019 verliep op 15 augustus 2019. Verweerder had gelet daarop op uiterlijk 12 september 2019 een beslissing op het bezwaar van eiser moeten nemen. Dat heeft verweerder niet gedaan. Daarmee staat vast dat de beslistermijn is overschreden. De rechtbank stelt verder vast dat eiser verweerder na die beslistermijn in gebreke heeft gesteld en meer dan twee weken daarna in beroep is gegaan.
5. Het beroep is dus gegrond.
6. Als een beschikking niet op tijd wordt genomen, is het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd voor elke dag (vanaf de vijftiende dag na ontvangst van de ingebrekestelling) dat het in gebreke is voor ten hoogste 42 dagen.[
voetnoot 4: Artikel 4:17, eerste lid, van de Awb.] De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag.[
voetnoot 5: Artikel 4:17, tweede lid, van de Awb] Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.[
voetnoot 6: Artikel 4:18 van de Awb]
7. Voor zover eiser de rechtbank heeft verzocht om vaststelling van de dwangsom, overweegt de rechtbank dat verweerder op 22 oktober 2019 een dwangsombeschikking heeft genomen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de dwangsom vast te stellen.
8. Als het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, draagt de rechtbank het bestuursorgaan op om binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekend te maken. Alleen in bijzondere gevallen kan de rechtbank een andere termijn bepalen.[
voetnoot 7: Artikel 8:55d, eerste en derde lid, van de Awb] Verweerder heeft in dit geval geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht. Dat betekent dat verweerder uiterlijk binnen twee weken na de dag waarop deze uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekend moet maken.
9. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) dat verweerder een nadere dwangsom van € 100,- is verschuldigd voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
10. De vraag of sprake is van misbruik van recht, wat volgens verweerder het geval is, beantwoordt de rechter ontkennend. Hoewel de rechtbank met verweerder opmerkt dat de machtiging die eiser heeft overgelegd breed is en de gemachtigde van eiser bij verweerder bekend is om zijn vele verzoeken in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), is dit niet voldoende om misbruik van recht aan te nemen. Voor niet-ontvankelijkheidsverklaring bij misbruik van recht zijn zwaarwichtige gronden vereist. Verweerder heeft met onvoldoende objectieve gegevens onderbouwd dat hiervan in dit geval sprake is. Het gaat in dit geval immers niet om een Wob-verzoek, maar om een naheffingsaanslag. Eiser heeft een persoonlijk belang bij zijn beroep: namelijk een beslissing van verweerder. Dit beroep is het enige pressiemiddel wat eiser heeft om verweerder na te laten komen hetgeen de rechtbank verweerder op 3 juli 2019 heeft opgedragen. (…)”
4.2.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de rechtmatigheid van de dwangsombeschikking van de heffingsambtenaar van 22 oktober 2019 (hierna: de dwangsombeschikking). Volgens belanghebbende had de rechtbank, naast de door haar genomen beslissing, tevens de op de voet van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te verbeuren dwangsom moeten vaststellen. Daarnaast had de rechtbank de daarmee verband houdende proceskosten moeten toekennen. Belanghebbende verwijst in dit verband naar het arrest HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR: 2017:1, BNB 2017/64 (hierna: het arrest BNB 2017/64), r.o. 2.4.2.
4.2.2.
Voorts heeft belanghebbende (eerst in hoger beroep) gesteld dat de rechtbank op grond van artikel 8:55c Awb de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 Awb verbeurde dwangsom had moeten vaststellen.
4.3.1.
Volgens de heffingsambtenaar heeft de rechtbank over de rechtmatigheid van de dwangsombeschikking terecht geen beslissing genomen. Volgens de heffingsambtenaar volgt uit het arrest BNB 2017/64 dat indien, hangende een beroep tegen een niet tijdig beslissen, uitspraak wordt gedaan op het bezwaar en daarbij de dwangsombeschikking wordt vastgesteld, de rechtbank uit proceseconomische redenen tevens bevoegd is een oordeel te geven over de dwangsom. In het onderhavige geval was er nog geen uitspraak op bezwaar en was alleen een dwangsombeschikking genomen, aldus de heffingsambtenaar.
4.3.2.
Voorts stelt de heffingsambtenaar zich de vraag of het beroepschrift als bezwaarschrift tegen de dwangsombeschikking moet worden aangemerkt en doorgezonden. Volgens de heffingsambtenaar is dat niet nodig, omdat de dwangsombeschikking een duidelijke rechtsmiddelinstructie bevatte.
4.3.3.
Bovendien maakt belanghebbende volgens de heffingsambtenaar misbruik van recht, omdat de bevoegdheid om (hoger) beroep in te stellen in volstrekt overwegende mate is uitgeoefend met het oog op het verkrijgen van een dwangsom, en/of een proceskostenvergoeding, als gevolg van een niet-tijdige beslissing op bezwaar.
4.4.1.
Ingevolge artikel 8:55c Awb stelt de bestuursrechter desgevraagd de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.
4.4.2.
Vaststaat dat belanghebbende in zijn nader stuk van 24 november 2019 uitdrukkelijk heeft verzocht tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 Awb verbeurde dwangsom vast te stellen, ook al heeft hij daarbij niet de van toepassing zijnde wettelijke bepaling genoemd. Op grond hiervan en aangezien het beroep overigens (terecht) gegrond was geoordeeld, had de rechtbank, met toepassing van artikel 8:55c Awb, de hoogte van de bij het doen van haar uitspraak ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom dienen vast te stellen. Nu de rechtbank dit heeft nagelaten slaagt het hoger beroep.
4.4.3.
Aangezien op het moment dat de rechtbank uitspraak deed, sedert het in artikel 4:17, derde lid, Awb bedoelde tijdstip, (ruim) meer dan 42 dagen zijn verstreken, bedraagt de op grond van afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom € 1.442 (= 14 x € 23 + 14 x € 35 + 14 x € 45). Het Hof zal dit bedrag op de voet van artikel 8:55c Awb alsnog vaststellen.
4.4.4.
Nog afgezien van hetgeen de rechtbank in onderdeel 10 van haar uitspraak heeft beslist en waarmee het Hof het eens is, houdt reeds hetgeen hiervoor is overwogen in dat geen sprake is van misbruik van recht.
Slotsom4.5. Het hoger beroep is gegrond en de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.

5.Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat in de eerste plaats de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dat de proceskosten blijkens de machtiging door belanghebbende, behoudens € 29, aan gemachtigde zijn gecedeerd staat hier niet aan in de weg.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief als volgt vast:
- 1 (indienen bezwaarschrift) x € 265 x 0,5 (wegingsfactor) = € 132,50;
- 1 (indienen hogerberoepschrift) x € 748 x 0,5 (wegingsfactor) = € 374.
In totaal bedragen de te vergoeden proceskosten derhalve € 506,50.

6.6. Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens het gedeelte van de uitspraak dat
betrekking heeft op het door de heffingsambtenaar doen nemen van een nader besluit op het
bezwaar tegen de naheffingsaanslag parkeerbelastingen, de in verband daarmee met
toepassing van artikel 8:55d Awb genomen dwangsombeslissing, de beslissing inzake de
proceskosten en de vergoeding van het griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de dwangsombeschikking van 22 oktober 2019;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar ingevolge afdeling 4.1.3 en met toepassing van artikel
8:55c Awb ter zake van het niet tijdig doen van een (nadere) uitspraak op bezwaar tegen de
naheffingsaanslag parkeerbelasting een dwangsom is verschuldigd van € 1.442;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag
van € 506,50, en
- draagt de heffingsambtenaar op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128 aan
belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 2 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.