ECLI:NL:GHAMS:2022:883

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
20/00256 en 20/00257
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake antidumpingrechten en vernietiging van uitnodigingen tot betaling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten aan belanghebbende, een onderneming gevestigd te [Z]. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane had eerder aan belanghebbende twee uitnodigingen tot betaling (utb's) uitgereikt, die betrekking hadden op definitieve antidumpingrechten. De rechtbank Noord-Holland had deze utb's in haar uitspraak van 27 februari 2020 vernietigd, omdat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) in een eerder arrest had geoordeeld dat de verordening die de antidumpingrechten instelde, ongeldig was verklaard voor de invoer van rijwielen vanuit Sri Lanka. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak van de rechtbank.

Het Hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd waren, gezien de ongeldigverklaring van de verordening door het HvJ. De inspecteur had betoogd dat de rechtbank haar uitspraak had moeten aanhouden totdat de Europese Commissie een onderzoek naar de overladingspraktijken in Sri Lanka had afgerond, maar het Hof verwierp dit standpunt. Het Hof oordeelde dat de rechtbank niet gehouden was om te wachten op de uitkomst van dit onderzoek, aangezien de rechtsgrond voor de heffing van de antidumpingrechten ontbrak.

De slotsom van het Hof was dat het hoger beroep ongegrond was en dat de uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 1.518. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 20/00256 en 20/00257
1 maart 2022
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 15/4778 en HAA 15/4779 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] ,gevestigd te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. M.J.T. van der Knaap (Deloitte Belastingadviseurs B.V.)
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 februari 2014 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt ten bedrage van € 229.990,88 aan definitieve antidumpingrechten.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 april 2014 aan belanghebbende een utb uitgereikt ten bedrage van € 234.275,37 aan definitieve antidumpingrechten.
1.2.
Na daartegen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 24 september 2015, de utb’s gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld. De rechtbank heeft bij beslissing van 6 april 2018 (ECLI:NL:RBNHO:2018:4729) prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie), betreffende de geldigheid van Verordening (EG) 501/2013. Dit verzoek is door het Hof van Justitie geregistreerd onder zaaknummer C251/18.
1.4.
Op 19 september 2019 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) arrest gewezen in de zaak C-251/18 (ECLI:EU:C:2019:766). Het Hof van Justitie heeft in dit arrest de verordening 501/2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht op de invoer van rijwielen van uitsprong uit China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië – ongeldig verklaard, voor zover zij van toepassing is op de invoer van vanuit Sri Lanka verzonden rijwielen, ongeacht of deze als dan niet als van oorsprong uit Sri Lanka zijn aangegeven.
1.5.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 27 februari 2020 als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar van verweerder;
- vernietigt de uitnodigingen tot betaling;
- draagt verweerder op aan eiseres het betaalde griffierecht te vergoeden van € 662 (2x € 331);
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de gemaakte proceskosten tot het bedrag van € 2.097.”
1.6.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 april 2020 en nader gemotiveerd bij brieven van 25 mei 2020 en 10 augustus 2020. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Op 11 februari 2022 is van belanghebbende een pleitnota ontvangen, waarvan een afschrift aan de inspecteur is verstrekt.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten in haar uitspraak van 6 april 2018 vastgesteld, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’:

Feiten
HAA 15/4778
1. In de periode 27 september tot en met 15 oktober 2012 heeft [naam] B.V. (hierna: [naam] ) in naam en voor rekening van eiseres zes aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van fietsen met land van oorsprong en land van verzending Sri Lanka. De fietsen zijn aangegeven onder GN-code 8712 00 30 dan wel Taric-code 8712 00 30 10. Bij elke aangifte is een certificaat van oorsprong Form A overgelegd afkomstig van de Departement of Commerce te Colombo, Sri Lanka. Op vier Form A’s staat [naam] Ltd te Sri Lanka (hierna: [naam] ) en op twee Form A’s staat [naam] Ltd te Sri Lanka (hierna: [naam] ) als exporteur vermeld. Blijkens de overgelegde bescheiden zijn de fietsen aan eiseres geleverd door [naam] Ltd te Hong Kong, [naam] Ltd te Hong Kong en S.A.R.L. [naam] te Frankrijk.
2. Verweerder heeft op de voet van artikel 78 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) bij [naam] een controle na de invoer ingesteld naar […] de aanvaardbaarheid van voormelde aangiften. Het naar aanleiding daarvan opgemaakte controlerapport van 24 april 2014 houdt in dat is bevonden dat de fietsen onder Taric-code 8712 00 30 10, met aanvullende code B999, vallen en dat voor dergelijke fietsen die in de periode van 27 september 2012 tot en met 5 juni 2013 zijn aangegeven voor het brengen in het vrije verkeer een antidumpingrecht van 48,5% moet worden betaald, hetgeen tot een correctie van € 234.275,37 leidt.
HAA 15/4779
3. In de periode 13 februari tot en met 21 mei 2013 heeft [naam] B.V. (hierna: [naam] ) in naam en voor rekening van eiseres 14 aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van – kort gezegd – rijwielen. In 13 aangiften is als land van verzending Sri Lanka genoemd en in één aangifte is als land van verzending Volksrepubliek China (hierna: VRC) genoemd. In 13 aangiften is als land van oorsprong Sri Lanka genoemd en in één aangifte is als land van oorsprong Frankrijk genoemd. De fietsen zijn in twaalf gevallen aangegeven onder Taric-code 8712 00 30 10 en in twee gevallen onder TARIC-code 8712 00 30 90. Bij elke aangifte is een certificaat van oorsprong Form A overgelegd afkomstig van de Departement of Commerce te Colombo, Sri Lanka. Op alle Form A’s staat [naam] als exporteur vermeld. Blijkens de overgelegde bescheiden zijn de fietsen aan eiseres geleverd door S.A.R.L. [naam] te Frankrijk, [naam] Ltd. te Hong Kong en [naam] Ltd. te Hong Kong.
4. Verweerder heeft op de voet van artikel 78 van het CDW bij [naam] een controle na de invoer ingesteld naar […] de aanvaardbaarheid van voormelde aangiften. Het naar aanleiding daarvan opgemaakte controlerapport van 27 februari 2014 houdt in dat de rijwielen zijn aangegeven onder Taric-code 8712 00 30 10 dan wel 8712 00 30 90. Opgemerkt wordt dat Taric-code 8712 00 30 90 onjuist is en dat dit Taric-code 8712 00 30 10, met aanvullende code B999, moet zijn, omdat het gaat om uit Sri Lanka verzonden tweewielige rijwielen met kogellagers, zonder motor. Omdat voor rijwielen die in de periode van 27 september 2012 tot en met 5 juni 2013 onder Taric-code 8712 00 30 10 zijn aangegeven voor het brengen in het vrije verkeer een antidumpingrecht van 48,5% moet worden betaald, leidt dit tot een correctie van € 229.990,88.
5. Ter zitting van de rechtbank van 26 februari 2018 heeft eiseres desgevraagd verklaard dat gelet op alle bij de betreffende aangiften behorende bescheiden sprake is van een aantal verschrijvingen en dat in de aangifte van 21 mei 2013 waarin bij land van verzending VRC is aangegeven moet worden gelezen land van verzending Sri Lanka alsmede dat in de twee aangiften van 16 april 2013 waarin de rijwielen onder TARIC-code 8712 00 30 90 zijn aangegeven dit moet worden gelezen als TARIC-code 8712 00 30 10.
Beide zaken
6. Op grond van deze bevindingen zijn de utb’s uitgereikt.”
2.2.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 27 februari 2020 de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Voor een overzicht van het procesverloop en de feiten in beide beroepszaken tot aan de door deze rechtbank gewezen uitspraak van 6 april 2018, wordt verwezen naar die uitspraak, waarbij de rechtbank aan het HvJ heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in die uitspraak geformuleerde vragen.
2. In eerdergenoemd arrest heet heft HvJ voor recht verklaard:
“Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 van de Raad van 29 mei 2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië is ongeldig voor zover zij van toepassing is op de invoer van vanuit Sri Lanka verzonden rijwielen, ongeacht of deze als dan niet als van oorsprong uit Sri Lanka zijn aangegeven.”
3. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op dit arrest. Eiseres en verweerder hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt en schriftelijk hun standpunt kenbaar gemaakt.”
2.3.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de utb’s terecht door de rechtbank zijn vernietigd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in
de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
5. Onder verwijzing naar haar eerdere uitspraak stelt de rechtbank vast dat in de desbetreffende aangiften als land van verzending is vermeld Sri Lanka en de utb’s zijn opgelegd op grond van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
Omdat het HvJ Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 ongeldig heeft verklaard voor rijwielen verzonden vanuit Sri Lanka, ongeacht of deze als dan niet als van oorsprong uit Sri Lanka zijn aangegeven, zijn de bij die verordening ingestelde antidumpingrechten onder die omstandigheden niet wettelijk verschuldigd (zie in die zin ook HR 29 november 2019, nr. 15/04667, ECLI:NL:HR:2019:1875, r.o. 2.1.). Gelet hierop, in samenhang bezien met het hetgeen hierboven is vastgesteld, kunnen de utb’s niet in stand blijven en moeten deze worden vernietigd. De utb’s ontberen immers een rechtsgeldige grondslag. De beroepen zijn reeds hierom gegrond.
7. Het verzoek van verweerder om de zaken aan te houden tot de Europese Commissie een onderzoek naar hervatting van de procedure die aan de desbetreffende Uitvoeringsverordening ten grondslag lag in verband met het al dan niet nemen van maatregelen tot wederinstelling van die Verordening heeft afgerond, wijst de rechtbank af. Een dergelijk onderzoek van de Europese Commissie doet niets af aan het ontbreken van een rechtsgeldige titel voor de heffing van antidumpingrechten. Omdat die grondslag ontbreekt, kan de rechtbank op basis van de huidige feiten en omstandigheden niets anders dan de utb’s vernietigen. Het onderzoek van de Europese Commissie maakt dit, wat de uitkomst hiervan ook is, niet anders.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
In zijn arrest van 19 september 2019, C-251/18 (Trace Sport, ECLI:EU:C:2019:766) heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat Uitvoeringsverordening (EU) 501/2013 ongeldig is, voor zover zij van toepassing is op de invoer van vanuit Sri Lanka verzonden rijwielen, ongeacht of deze al dan niet als van oorsprong uit Sri Lanka zijn aangegeven. De inspecteur heeft in hoger beroep betoogd dat, nu het Hof van Justitie slechts een motiveringsgebrek heeft vastgesteld ten aanzien van het bestaan van overladingspraktijken in Sri Lanka, de geldigheid van genoemde verordening niet ten gronde is aangetast en het gebrek derhalve achteraf en met terugwerkende kracht kan worden hersteld. De Europese Commissie heeft bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2019/1997 van 29 november 2019 het onderzoek naar de overladingspraktijken in Sri Lanka heropend. Zolang herstel van verordening 501/2013 en de wederinstelling van de antidumpingrechten nog mogelijk is, staat niet vast dat de heffing van die rechten zonder rechtsgrond was. De inspecteur stelt zich daarom op het standpunt dat de rechtbank haar uitspraak had moeten aanhouden totdat duidelijk was of de rechtsgrond voor de bestreden utb’s met terugwerkende kracht zou worden hersteld.
Ter zitting in hoger beroep heeft de inspecteur hier aan toegevoegd dat – na indiening van het hogerberoepschrift – de Europese Commissie het antidumpingrecht met terugwerkende kracht opnieuw heeft ingesteld (Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1140 van de Commissie van 30 juli 2020), zodat de uitspraak van de rechtbank (ook) om die reden dient te worden vernietigd. Belanghebbende heeft deze standpunten bestreden. Het Hof oordeelt ter zake als volgt.
5.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de ongeldigverklaring van verordening 501/2013, ten aanzien van de invoer van vanuit Sri Lanka verzonden rijwielen, met zich brengt dat de geheven antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd waren en dat de utb’s daarom dienen te worden vernietigd. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar het arrest Hoge Raad 29 november 2019, nr. 15/04667 bis (Eurobolt). Het oordeel van de rechtbank vindt naar ’s Hofs oordeel inderdaad steun in genoemd arrest. Het Hof van Justitie heeft naar aanleiding van prejudiciële vragen van de Hoge Raad op 3 juli 2019 geoordeeld dat Uitvoeringsverordening (EU) nr. 723/2011 (antidumpingrecht op uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië) ongeldig is, omdat deze is vastgesteld in strijd met artikel 15, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad. Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1374 van 26 augustus 2019 heeft de Europese Commissie het desbetreffende onderzoek naar de ontwijking van antidumpingrechten heropend en “de nationale douaneautoriteiten” opgedragen te wachten op de bekendmaking van de resultaten van het heropende onderzoek “voordat zij een besluit nemen over aanvragen tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten waarop deze verordening betrekking heeft”. De Hoge Raad heeft hierin geen aanleiding gevonden om de zaak aan te houden en heeft bij voornoemd arrest van 29 november 2019 de in die zaak voorliggende utb’s vernietigd. Het Hof vermag niet in te zien waarom de rechtbank in het onderwerpelijke geval wel gehouden zou zijn om af te wachten of de rechtsgrond voor de bestreden utb’s wellicht zou worden hersteld met terugwerkende kracht.
5.3.
Het Hof volgt de inspecteur evenmin in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat, nu de Europese Commissie het antidumpingrecht voor rijwielen verzonden uit Sri Lanka na de uitspraak van de rechtbank met terugwerkende kracht opnieuw heeft ingesteld, de uitspraak van de rechtbank om die reden dient te worden vernietigd. Zoals overwogen onder 5.2 heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat belanghebbende de in de utb’s vermelde antidumpingrechten – als gevolg van de ongeldigverklaring van verordening 501/2013 ten aanzien van de invoer van vanuit Sri Lanka verzonden rijwielen – niet wettelijke verschuldigd was. Het na de uitspraak van de rechtbank met terugwerkende kracht wederinstellen van de antidumpingrechten brengt niet met zich dat de uitspraak van de rechtbank – met terugwerkende kracht – onjuist is. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich ertegen dat een rechterlijk oordeel achteraf wordt aangetast door de wetgever, ook indien het de Uniewetgever betreft.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
Voor het onderhavige geval zijn dat de in artikel 1, onderdeel a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 [verweerschrift + zitting hoger beroep] x € 759 x 1 = € 1.518.

7.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.518;
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 532.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer, F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman, als griffier. De beslissing is op 1 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.