In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2021, waarin de rechtbank de naheffingsaanslag parkeerbelasting van de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] heeft vernietigd. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht van € 49 en de proceskosten van € 530 aan [X]. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht de toekenning van een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase heeft afgewezen. Tevens is er een verzoek van belanghebbende om de proceskostenvergoeding en het griffierecht te vermeerderen met wettelijke rente indien deze bedragen niet tijdig door de heffingsambtenaar worden vergoed. Het Hof heeft vastgesteld dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend te wijten is aan de handelwijze van belanghebbende, omdat hij pas in beroep relevante informatie heeft verstrekt. Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de heffingsambtenaar niet gehouden was om nader onderzoek te doen naar de beweringen van belanghebbende. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze niet op het verzoek tot vergoeding van wettelijke rente heeft beslist en heeft het verzoek tot vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en het griffierecht toegewezen. Het Hof heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over het totaalbedrag van € 579, indien dit bedrag niet tijdig wordt vergoed. Daarnaast heeft het Hof de proceskosten voor het hoger beroep vastgesteld op € 189,75 en het griffierecht van € 134 terugbetaald aan belanghebbende.