ECLI:NL:GHAMS:2022:3377

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
200.317.186/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging noodopvang minderjarige en zelfredzame moeder na ruim twee jaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 november 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding over de beëindiging van de noodopvang van een minderjarige en zijn moeder. De moeder, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, en haar vijfjarige zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft, zijn in oktober 2019 vanuit Marokko naar Nederland gekomen. Na een periode van tijdelijke opvang in Nederland, heeft de gemeente hen noodopvang geboden vanwege acute dakloosheid. De moeder ontving verschillende uitkeringen en heeft gedurende de opvang niet voldoende gezocht naar een permanente woonruimte. De gemeente heeft uiteindelijk besloten de noodopvang te beëindigen, omdat de moeder als zelfredzaam werd beschouwd en in staat werd geacht om zelf onderdak te regelen. De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft de vorderingen van de moeder en haar zoon afgewezen, en de gemeente in het gelijk gesteld. In hoger beroep heeft het hof de grieven van de moeder verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de gemeente niet verplicht was om de noodopvang voort te zetten, omdat de moeder zelfredzaam was en in staat om onderdak te regelen, ook al was er een risico dat zij en haar zoon tijdelijk zonder onderdak zouden komen te zitten. Het hof benadrukte dat de primaire verantwoordelijkheid voor de zorg voor het kind bij de moeder ligt en dat de overheid niet verplicht is om in alle gevallen opvang te bieden aan zelfredzame gezinnen. De moeder en haar zoon hebben recht op bijstand, maar de gemeente heeft haar verplichtingen naar behoren nagekomen door hen gedurende twee jaar noodopvang te bieden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.317.186/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/719661/ KG ZA 22-586
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 november 2022
inzake
[appellant],
wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder [naam moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. E.C. Weijsenfeld te Amsterdam,
tegen

1.STAAT DER NEDERLANDEN,

gevestigd te 's-Gravenhage,
advocaat: mr. A.H.T. van Gijssel te ’s-Gravenhage,
2.
GEMEENTE [X],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
geïntimeerden,
tevens (voorwaardelijk) incidenteel appellanten.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de Staat respectievelijk de Gemeente genoemd. [naam moeder] wordt hierna ook wel de moeder genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 30 september 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 8 september 2022, onder bovenvermeld zaaknummer in kort geding gewezen tussen [naam moeder] voornoemd, optredend voor zichzelf en als wettelijk vertegenwoordiger van [appellant] , als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en de Staat en de Gemeente als gedaagden in conventie, de Gemeente tevens als eiseres in reconventie. De appeldagvaarding bevat de grieven en producties.
De Staat en de Gemeente hebben vervolgens een memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel genomen, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 3 november 2022 doen bepleiten, [appellant] door mr. Weijsenfeld voornoemd en mr. H.M. de Roo, advocaat te Amsterdam en de Staat en de Gemeente respectievelijk door mr. Van Gijssel voornoemd en mr. J. Liauw-A-Joe, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
[appellant] heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vordering in conventie zal toewijzen onder afwijzing van de vordering in reconventie van de Gemeente, met beslissing over de proceskosten.
De Staat en de Gemeente hebben in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging, en in voorwaardelijk incidenteel appel tot bekrachtiging met verbetering van gronden, met telkens - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.7. de feiten opgesomd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die onvoldoende betwist zijn, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[naam moeder] heeft de Marokkaanse nationaliteit. Haar ex-echtgenoot en haar minderjarige zoon [appellant] ( 5 jaar) hebben de Nederlandse nationaliteit. Zij woonden in Marokko. In oktober 2019 is [naam moeder] met [appellant] uit Marokko naar Nederland gekomen. [naam moeder] heeft een (van haar zoon) afgeleid verblijfsrecht voor Nederland. Nadat [naam moeder] en [appellant] op verschillende adressen hadden ingewoond en gelogeerd, hebben zij zich in juli 2020 bij de Gemeente gemeld voor opvang. [naam moeder] ontving toen reeds een bijstandsuitkering (op grond van de Participatiewet(PW)), kinderbijslag, kindgebonden budget en zorgtoeslag.
2.2.
Hoewel [naam moeder] niet voldeed aan de gemeentelijke toegangseisen voor de noodopvang, heeft de Gemeente [naam moeder] en [appellant] vanwege hun acute dakloosheid op 13 juli 2020 een tijdelijke plek in de noodopvang geboden tot 15 oktober 2020. De Gemeente heeft hen vliegtickets en begeleiding aangeboden voor een al dan niet tijdelijke terugkeer naar (hun netwerk) in Marokko. [naam moeder] en [appellant] hebben hiervan geen gebruik gemaakt.
2.3.
Vanwege de corona-lockdowns en in afwachting van de uitkomst van de door [naam moeder] gestarte rechterlijke procedures is de opvang tot op heden gecontinueerd. De noodopvang van [naam moeder] en [appellant] is op dit moment in een hotel vanwege een tekort aan reguliere noodopvangplekken.
[naam moeder] heeft zich lange tijd op het standpunt gesteld dat de Gemeente of de GGD haar en [appellant] woonruimte moet toewijzen en heeft niet (voldoende) gereageerd op aanbiedingen van woningen in krimpgemeenten elders in Nederland, waar de wachttijden korter zijn dan in [plaats 1] . Zij heeft ook tenminste een keer de bezichtiging van een mogelijke woning geweigerd. Inmiddels is [naam moeder] actief op zoek naar een woning. [naam moeder] en [appellant] , die een taalachterstand en ontwikkelingsproblemen heeft, worden op kosten van de Gemeente begeleid door [organisatie] .
2.4.
Het college van B&W van de Gemeente heeft bij besluit van 7 september 2020 bepaald dat [naam moeder] niet voldoet aan de voorwaarden voor noodopvang dakloze [plaats 1] gezinnen en bij besluit van 8 september 2020 de aanvraag van [naam moeder] om een maatwerkvoorziening opvang (op grond van de WMO 2015) afgewezen. Het college heeft bij besluit van 1 februari 2021 de bezwaren gericht tegen de besluiten van 7 en 8 september 2020 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag om een maatwerkvoorziening ten grondslag gelegd dat verzoekster zelfredzaam is en zich kan handhaven in de samenleving. Aan de weigering verzoekster en haar zoon toe te laten tot de noodopvang dakloze gezinnen heeft het college ten grondslag gelegd dat zij niet aan de voorwaarde van regiobinding voldoen. De rechtbank Amsterdam heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartegen heeft [naam moeder] hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
2.5.
Beide zijn afgewezen door de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 16 mei 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1154). De Centrale Raad van Beroep heeft daartoe overwogen, voor zover relevant:
“Afwijzing maatwerkvoorziening
4.2.
In geschil is de vraag of verzoekster in staat is zich te handhaven in de samenleving. Gelet op de hulpvraag van verzoekster houdt dat in dit geval concreet in dat beoordeeld moet worden de vraag of zij door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar zoon te voorzien.
4.3.
De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend. Verzoekster heeft immers rechtmatig verblijf, heeft tot aan de onder 1.1 vermelde melding zelf onderdak geregeld en heeft een uitkering op grond van de Participatiewet (PW) waarmee zij geacht wordt te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Uit wat verzoekster heeft aangevoerd en aan (medische) stukken heeft overgelegd volgt ook niet dat verzoekster door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar zoon te voorzien. Daar komt bij dat uit het ‘plan van aanpak noodopvang gezinnen’ volgt, zoals ter zitting ook is bevestigd, dat verzoekster heeft gereageerd op aangeboden woonruimte. De omstandigheid dat zij toch tot nu toe nog geen woonruimte heeft gevonden duidt vooral op schaarste op de woningmarkt. De Wmo 2015 is niet bedoeld om hiervoor een oplossing te bieden.
4.4.
Gelet op het voorgaande heeft het college de aanvraag voor een maatwerkvoorziening opvang kunnen afwijzen.
Weigering noodopvang dakloze gezinnen
4.5.1.
In artikel 3.7, derde lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning [plaats 1] 2015, versie 2020 (Verordening) is bepaald dat het college zorg draagt voor kortdurend verblijf in geval van een acute noodsituatie voor [plaats 1] gezinnen, op specifiek voor dat doel bestemde plekken. In de toelichting op deze bepaling is vermeld dat [plaats 1] gezinnen die zelfredzaam zijn, maar wel acuut dakloos, terecht komen in de noodopvang voor dakloze gezinnen.
4.5.2.
In artikel 3.1, derde lid, van de Verordening is bepaald dat het college nadere regels kan stellen.
4.5.3.
In paragraaf 3.7 van de Nadere regels maatschappelijke ondersteuning [plaats 1] 2020 is, voor zover van belang, vermeld dat noodopvang voor dakloze gezinnen kortdurend verblijf voor [plaats 1] gezinnen is die feitelijk acuut dak- en thuisloos zijn geworden. Het doel van de opvang is dat betrokkenen en hun kinderen een plek hebben van waaruit zij de mogelijkheden voor een meer structurele oplossing kunnen zoeken. Voor het verblijf in de noodopvang voor dakloze gezinnen geldt een aantal algemene voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat het gezin minimaal de afgelopen twee jaar in Nederland heeft gewoond, met als meest recente woonplek [plaats 1] .
4.5.4.
De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting bij de voorzieningenrechter toegelicht dat de noodopvang voor dakloze gezinnen is bedoeld voor gezinnen die weliswaar feitelijk acuut dak- en thuisloos zijn geworden maar die niet voldoen aan de voorwaarden voor een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, omdat zij in termen van de Wmo 2015 in staat zijn op eigen kracht zich te handhaven in de samenleving.
4.5.5.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kwalificeert de noodopvang voor dakloze gezinnen van de gemeente [X] niet als een algemene voorziening. Dit type opvang is niet gericht op maatschappelijke ondersteuning in de zin van de Wmo 2015. Ingevolge de begripsbepalingen zoals deze zijn opgenomen in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015 wordt onder maatschappelijke ondersteuning onder meer verstaan, het bieden van beschermd wonen en opvang. Opvang is ingevolge deze bepaling onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 34, blz. 177) is verder vermeld dat een algemene voorziening een aanbod van diensten of activiteiten is dat is gericht op het versterken van zelfredzaamheid en participatie, of opvang. Nu de noodopvang voor dakloze gezinnen in [plaats 1] wordt aangeboden aan – vanuit het perspectief van de Wmo 2015 – zelfredzame gezinnen (die in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving) is deze regeling gunstiger dan de Wmo 2015, zodat sprake is van buitenwettelijk begunstigend beleid. De bestuursrechter dient het bestaan en de inhoud van dergelijk beleid als een gegeven te aanvaarden. De rechterlijke toetsing is dan beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan het beleid consistent heeft toegepast en de vraag of fundamentele rechten waarop de betrokkene zich beroept niet zijn geschonden.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster niet voldoet aan de voorwaarden voor de noodopvang dakloze gezinnen. Hierdoor is niet aannemelijk dat het college het beleid niet op consistente wijze heeft toegepast.
4.7.
Het beroep op artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) slaagt niet. De rechtbank heeft afdoende besproken en gemotiveerd dat het onthouden van de noodopvang dakloze gezinnen niet betekent dat de zoon van verzoekster gedwongen wordt het grondgebied van de Unie te verlaten. De voorzieningenrechter van de Raad onderschrijft de overweging van de rechtbank hierover en volstaat met een verwijzing daarnaar. Evenmin is aannemelijk dat anderszins aan de nuttige werking van artikel 20 van het VWEU afbreuk wordt gedaan. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) valt niet op te maken dat een recht op (nood)opvang deel uit moet maken van de door artikel 20 van het VWEU gewaarborgde rechten (vergelijk de uitspraak van de Raad van 20 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:151).
4.8.
Dit neemt niet weg dat uit het arrest CG van het Hof van 15 juli 2021, C-709/20, ECLI:EU:C:2021:602 voortvloeit dat de Unieburger, zeker als deze zich in een kwetsbare positie bevindt, onder waardige omstandigheden binnen de Unie moet kunnen leven. De weigering van noodopvang dakloze gezinnen mag er dan ook niet toe leiden dat de Unieburger wordt blootgesteld aan een concreet en reëel risico op schending van zijn grondrechten, zoals verankerd in de artikelen 1, 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
4.9.
Verzoekster heeft een beroep gedaan op deze bepalingen, maar dit beroep treft geen doel. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is onvoldoende aannemelijk geworden dat de weigering van de noodopvang dakloze gezinnen tot gevolg heeft dat de minderjarige zoon van verzoekster geen menswaardig bestaan kan leiden, dan wel dat een reëel risico bestaat op schending van zijn grondrechten. Verzoekster en haar minderjarige zoon krijgen een uitkering op grond van de PW, waarmee zij geacht worden te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan en ontvangen inmiddels gezinsbijslagen. Het college heeft zich ervan vergewist dat verzoekster in staat is zelf in onderdak voor haar en haar gezin te voorzien. Daar komt bij dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij al het mogelijke heeft gedaan om in Nederland onderdak te krijgen.
4.10.
Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de voorzieningenrechter van de Raad geen aanleiding. Er bestaat namelijk – mede gezien de rechtspraak van het Hof – in dit geval redelijkerwijs geen twijfel over de wijze waarop de opgeworpen vragen over de uitleg van het Unierecht moeten worden beantwoord.
4.11.
Gelet op het voorgaande heeft het college toelating tot de noodopvang dakloze gezinnen kunnen weigeren.
(…)”
2.6.
Bij brief van 22 juni 2022 heeft de Gemeente [naam moeder] gesommeerd met haar zoon de noodopvang voor woensdag 6 juli 2022 te verlaten, onder toezending van een concept-ontruimingsdagvaarding in kort geding. Aan het slot van de brief staat:
“Zoals bekend kan haar begeleider van [organisatie] met uw cliënte meedenken over verblijfsalternatieven en haar verder ondersteunen bij het vinden van een alternatieve verblijfplaats.”
2.7.
Bij brieven van 26 juni 2022 heeft [naam moeder] de Gemeente en de Staat gesommeerd om ook na 6 juli 2022 opvang te bieden, onder toezending van een concept-dagvaarding in kort geding. Bij brief van 30 juni 2022 heeft de Gemeente afwijzend gereageerd en aangekondigd in reconventie ontruiming te zullen vorderen.
De Staat heeft op 1 juli 2022 bericht geen gehoor te geven aan de sommatie.
2.8.
De Gemeente heeft toegezegd de noodopvang te verlengen tot een week na het vonnis in het kort geding. Ten tijde van de behandeling in hoger beroep verbleven [appellant] en [naam moeder] nog steeds in de noodopvang.

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg in conventie heeft [naam moeder] voorzieningen gevorderd namens [appellant] (en haarzelf) inhoudend de Gemeente te gebieden hen ook na 6 juli 2022 een voor gezinnen passende vorm van onderdak te bieden in een verwarmde en afsluitbare ruimte met een behoorlijk functionerende verlichting, sanitair en kookvoorziening, voor zolang zij feitelijk niet over andere huisvesting beschikken, alsmede om de Staat te bevelen om hen dergelijk onderdak te bieden indien en voor zover de Gemeente om wat voor reden ook niet (langer) verplicht of in staat zal zijn om hen op te vangen, en voor zolang zij feitelijk niet over andere huisvesting beschikken, een en ander op straffe van dwangsommen en met veroordeling van de Staat en de Gemeente in de proceskosten.
3.2
In reconventie heeft de Gemeente ontruiming gevorderd van de noodopvang/hotelkamer waar [appellant] en zijn moeder nu verblijven, met beslissing over de proceskosten. De Gemeente heeft aangevoerd dat met de beslissing van de hoogste bestuursrechter vaststaat dat [naam moeder] en [appellant] zonder recht of titel in de noodopvang verblijven en dat zij een spoedeisend belang heeft bij ontruiming omdat de kosten voor noodopvang onbeheersbaar zijn geworden en zij noodopvang moet kunnen blijven bieden aan gezinnen die dat het meeste nodig hebben. Volgens de Gemeente dienen die belangen in dit geval zwaarder te wegen dan die van [appellant] en zijn moeder, die zelfredzaam is, een stabiel inkomen heeft en zelf in staat is in huisvesting te voorzien.
3.3
De voorzieningenrechter heeft de door [naam moeder] gevraagde voorzieningen geweigerd. De vordering van de Gemeente tot ontruiming, zo nodig met de sterke arm, heeft hij toegewezen. Ook heeft hij [naam moeder] in de proceskosten in conventie en in reconventie veroordeeld. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zeven grieven op.
3.4
Het is zinvol voorafgaand aan de behandeling van de grieven weer te geven wat de voorzieningenrechter in zijn vonnis onder meer heeft overwogen. Dat is het volgende.
“ De vordering tegen de Staat
5.7.
[naam moeder] vordert dat de Staat in opvang voorziet als de Gemeente dit niet (meer) doet en zij geen ander onderdak heeft, in feite dus voor onbepaalde tijd.
5.8.
De voorzieningenrechter sluit zich aan bij het oordeel van de voorzieningenrechter Den Haag en het Gerechtshof Den Haag, bekrachtigd (met toepassing van artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie) door de Hoge Raad op 25 februari 2022 (ECLI:NL:HR:2022:311), in een vrijwel identiek geval.
5.9.
In die zaak ging het om een Nederlands kind van zes jaar, eveneens geboren uit het huwelijk van een Nederlandse man en een Marokkaanse vrouw. Ook hier was het huwelijk door echtscheiding geëindigd en verbleef het kind bij de moeder. Moeder en kind verbleven tot december 2018 in Marokko. Aan de moeder was een afgeleid verblijfsrecht verleend. De moeder had het kind ingeschreven op een school in [plaats 1] . In kort geding vorderde de moeder, voor zichzelf en als wettelijke vertegenwoordiger van het kind, veroordeling van de Staat om (onder meer) onmiddellijk kindvriendelijke opvang te verschaffen voor de moeder en het kind. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft die voorziening geweigerd en het gerechtshof heeft het vonnis bekrachtigd.
5.10.
De voorzieningenrechter Den Haag was van oordeel dat op de Staat weliswaar een positieve verplichting rust om de uit de artikelen 3 EVRM en artikel 8 EVRM voortvloeiende rechten van moeder en kind te waarborgen, waarbij in het bijzonder het belang van het kind voorop dient te staan, maar dat die positieve verplichting niet zover gaat dat op de Staat een zorgplicht rust om van staatswege onderdak en voorzieningen te bieden aan een zelfredzaam gezin waarvan de ouder in staat moet worden geacht om op eigen kracht in de noodzakelijke voorzieningen voor de opvang en ontwikkeling van haar minderjarige kind te voorzien.
5.11.
Dat vonnis is in hoger beroep bekrachtigd door het gerechtshof Den Haag in zijn arrest van 8 november 2019, waarin wordt overwogen, voor zover relevant:
“10. Met grief 1 bestrijden [appellanten] het oordeel van de voorzieningenrechter dat er geen verdragsrechtelijke verplichting zou bestaan om hen op te vangen en van leefgeld te voorzien. (…)
11. Het hof stelt daarbij het volgende voorop. Uitgangspunt is dat ouders de primaire verantwoordelijkheid hebben met betrekking tot het welzijn van hun kinderen. Die primaire verantwoordelijkheid van de ouders komt onder meer tot uitdrukking in artikel 3, tweede lid IVRK:
“2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, (…), en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.”
en in artikel 27, tweede lid IVRK:
“2. De ouder(s) of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind, hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind.”
In HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5328 – waarop [appellanten] zich beroepen ter onderbouwing van hun standpunt dat er een verdragsrechtelijke verplichting tot opvang zou bestaan – heeft de Hoge Raad echter het oordeel van het hof gesanctioneerd dat de primaire verantwoordelijkheid van ouders met betrekking tot het welzijn van hun kinderen niet wegneemt dat de Staat, indien ouders die verantwoordelijkheid niet of onvoldoende nemen, de verplichting heeft erop toe te zien dat de rechten en belangen van de kinderen niettemin worden beschermd en geborgd, en dat hij daartoe desnoods maatregelen moet nemen. Op de Staat rust volgens de Hoge Raad de verplichting te waken voor de rechten en belangen van minderjarigen die zich op zijn grondgebied bevinden, mede omdat zij niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor gedragingen van hun familieleden.
In de onderhavige zaak ligt in wezen de vraag voor hoe de primaire verantwoordelijkheid van de ouder(s) voor de zorg voor het kind, en de verplichting van de Staat om te waken voor de rechten en belangen van datzelfde kind, zich tot elkaar verhouden.
12. Het onderhavige geval wordt erdoor gekenmerkt dat [kind] en zijn moeder, die naar het oordeel van de bestuursrechter zelfredzaam moet worden geacht, zonder ingrijpen van overheidswege op straat komen te staan. (…). In die situatie brengt het genoemde arrest van de Hoge Raad naar het voorlopig oordeel van het hof mee dat op de overheid de verplichting rust om in enige vorm van (kort durende) noodopvang voor [kind] en zijn moeder te voorzien. Dit om te voorkomen dat een acute noodsituatie ontstaat, en om [appellante sub 1] enige tijd te geven om alsnog in onderdak te voorzien.
13. De Gemeente heeft aan die verplichting invulling gegeven door [appellanten] tien dagen noodopvang te geven, en deze noodopvang met nog eens twaalf dagen te verlengen. De Gemeente heeft [appellanten] tevens een terugkeerregeling aangeboden, die inhoudt dat de Gemeente de terugreis van [appellanten] naar Marokko organiseert, in welk geval [appellanten] tot aan vertrek opvang krijgt.
14. (…) Het hof is dan ook voorshands van oordeel dat de wijze waarop de Gemeente invulling heeft gegeven aan haar verplichting om noodopvang aan [kind] en zijn moeder te verstrekken, niet onrechtmatig jegens hen is, evenmin als de weigering van de Staat om in aanvullende opvang te voorzien.
15. De vordering van [appellanten] is erop gericht dat de Staat hen opvang en leefgeld verstrekt, waarbij de schoolgang van [kind] gecontinueerd kan worden. Het gaat daarbij dus niet (alleen) om kortdurende noodopvang, maar (ook) om een meer structurele voorziening. Het hof zal hierna beoordelen of op de Staat in dit geval de verplichting rust [appellanten] een dergelijke structurele voorziening te bieden.
16. De Staat heeft aangevoerd dat hij invulling heeft gegeven aan zijn verplichting tot opvang van personen die hun thuissituatie hebben verlaten met artikel 1.2.1 sub c WMO. [appellanten] komen echter niet voor een voorziening op grond van de WMO in aanmerking omdat [appellante sub 1] in staat moet worden geacht zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. De Staat stelt dat hij geen verder gaande verplichting heeft om opvang te verstrekken.
17. Het feit dat de wetgever in de WMO criteria heeft geformuleerd voor de toekenning van een voorziening aan personen die hun thuissituatie hebben verlaten, sluit naar het voorlopig oordeel van het hof niet uit dat daarnaast een rechtstreeks op artikel 3 en 8 EVRM gebaseerde verplichting op de Staat kan komen te rusten om [kind] en zijn moeder op te vangen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat in artikel 1.2.1 sub c WMO niet (uitdrukkelijk) rekening wordt gehouden met de belangen van het kind, terwijl deze belangen in het onderhavige geval voorop dienen te staan.
18. Gelet op de primaire verantwoordelijkheid van de ouder(s) voor het waarborgen van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind, zou een verplichting om [appellanten] op meer structurele basis opvang te bieden naar het voorlopig oordeel van het hof echter alleen aan de orde kunnen zijn als [appellante sub 1] geen verwijt zou kunnen worden gemaakt van het feit dat zij thans niet zelf in de opvang van [kind] en zichzelf kan voorzien. De Staat wijst er terecht op dat in dit verband van [appellante sub 1] mocht worden verwacht dat zij, voordat zij met haar kind afreisde naar Nederland, adequate voorbereidingen zou treffen om zo veel mogelijk zeker te stellen dat zij ook in Nederland in de verzorging van [kind] zou kunnen voorzien. (….)
(…)
22. [appellante sub 1] is kortom zonder adequate voorbereiding naar Nederland gekomen, hoewel moet worden aangenomen dat die adequate voorbereiding mogelijk was en er voor haar geen noodzaak bestond Marokko onverwijld te verlaten. Onder die omstandigheden rust op de Staat niet de verplichting om in structurele opvang en leefgeld voor [appellanten] te voorzien, waarbij de schoolgang van [kind] gecontinueerd kan worden.”
5.12.
De situatie van [naam moeder] en [appellant] is op essentiële punten identiek. De verdragsbepalingen die [naam moeder] in dit kort geding aan haar vordering ten grondslag legt zijn dezelfde of komen in essentie op hetzelfde neer als de in bovenstaande uitspraken beoordeelde verdragsbepalingen (vgl. ook uitvoerig de conclusie van de PG (ECLI:NL:PHR:2020:1189) bij genoemd arrest van de Hoge Raad van 25 februari 2022). Er is geen aanleiding om van deze recent uitgezette lijn af te wijken.
5.13.
In het specifieke geval van [naam moeder] geldt bovendien het volgende. De stellingen van [naam moeder] komen er op neer dat de overheid iedereen met een minderjarig kind desgevraagd (alternatief) onderdak moet aanbieden en nog wel voor onbepaalde tijd. Dat voert te ver. Volgens het IVRK hebben de ouders de eerste verantwoordelijkheid voor huisvesting van hun kind. Zie ook 5.11 hierboven. Ook [naam moeder] moet geacht worden die verantwoordelijkheid te kunnen dragen. Zij is immers, zoals door de Centrale Raad van Beroep in de uitspraak van 16 mei 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1154) is vastgesteld, als zelfredzaam aan te merken. Dat dit nu anders is, is gesteld noch gebleken. Iedere zelfredzame volwassene in Nederland is in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het zoeken naar woonruimte, al dan niet bijgestaan door hulpverleners. [naam moeder] kan zelf in [plaats 1] of elders (in Nederland of Marokko) een woning zoeken. Ter zitting is gebleken dat zij een jaar lang niet naar andere woonruimte heeft gezocht en dat zij tenminste eenmaal een bezichtiging van een mogelijke woning heeft geweigerd. Dat komt voor haar rekening. Onduidelijk is gebleven waarom zij geen stukken heeft overgelegd van zoekpogingen nadien. Daarbij komt dat [naam moeder] ondersteuning van [organisatie] krijgt/kan krijgen – zie 2.5). Tenslotte stelt de Gemeente onweersproken dat het in de praktijk niet vóórkomt dat kinderen op straat komen te staan. Anders dan [naam moeder] stelt, is het dus niet zo dat haar kind zeker op straat komt te staan als de ontruiming wordt toegewezen.
5.14.
Dit alles betekent dat de vordering tegen de Staat om aanvullende opvang te bieden niet toewijsbaar is.
De vordering tegen de Gemeente
5.15.
[naam moeder] vordert dat de Gemeente in opvang voorziet zolang zij geen ander onderdak heeft, in feite dus voor onbepaalde tijd. Zij legt het volgende aan deze vordering ten grondslag. Voor de zelfredzame dakloze gezinnen heeft de Gemeente een voorziening, de noodopvang, getroffen. De Gemeente wenst deze voorziening echter uitsluitend te verstrekken aan “ [plaats 1] gezinnen”. [naam moeder] en [appellant] vallen daarbuiten. Dat onderscheid is arbitrair en discriminatoir. Zij zal met haar kind op straat belanden en de Staat en de Gemeente handelen in strijd met diverse grondrechten en verdragsbepalingen door hen in die situatie geen opvang meer te bieden.
5.16.
Het standpunt van [naam moeder] komt erop neer dat de Gemeente moet terugkomen van haar besluiten tot weigering/beëindiging van de opvang.
5.17.
De bestuursrechter heeft in hoogste instantie beslist dat de Gemeente terecht (verder) opvang weigert aan [naam moeder] en [appellant] , zowel de opvang op grond van de WMO 2015 als de noodopvang op grond van de Verordening. Aan de gemeentelijke besluiten van 7 en 8 september 2020 komt formele rechtskracht toe. Dit betekent – naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad – dat de rechter in dit kort geding er vanuit dient te gaan dat de besluiten zowel wat betreft inhoud als totstandkoming met wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen in overeenstemming zijn (HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1802, NJ 2011/89). In dit kort geding zal dus worden uitgegaan van de geldigheid van de besluiten om (verder) opvang te weigeren aan [naam moeder] en [appellant] , zowel de opvang op grond van de WMO 2015 als de noodopvang op grond van de Verordening.
5.18.
Gelet op de hierboven in 5.8-5.11 aangehaalde uitspraken van de civiele rechter, bekrachtigd door de Hoge Raad op 25 februari 2022, en de in 5.13 vermelde feiten en omstandigheden van dit specifieke geval, is er voor de Gemeente ook geen andere juridische verplichting om nog langer opvang te bieden aan [naam moeder] en [appellant] .”
Het hof sluit zich bij deze overwegingen en de daarop gebaseerde beslissingen van de voorzieningenrechter aan. De grieven die [appellant] daartegen richt hebben geen succes. Dit wordt hierna, mede aan de hand van de bespreking van de grieven toegelicht.
3.5
Grief 2houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat situatie van [appellant] op essentiële punten identiek is aan de zaak bij het gerechtshof Den Haag waar de voorzieningenrechter aan refereert en zijn oordeel op baseert. Dit omdat de rechtbank Amsterdam nadat het hof arrest had gewezen, in de bestuursrechtelijke kolom (ECLI:NL:RBAMS:2021:2978) heeft geoordeeld dat er wel een aanspraak op opvang was. Aangezien hangende het hoger beroep van de Gemeente in die zaak de moeder en het kind alsnog een woning kregen toegewezen, is dat hoger beroep niet doorgegaan. Daarmee vormt die uitspraak van de bestuursrechter in de rechtbank Amsterdam thans het relevante kader en zijn het oordeel van het gerechtshof Den Haag en de conclusie van de AG in die zaak ingehaald.
3.6
Deze grief faalt. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag - anders dan [appellant] indiceert - niet afgewezen wegens een gebrek aan belang van de moeder en het kind, maar omdat de aangevoerde klachten niet konden leiden tot vernietiging van dat arrest. Er dan ook geen reden om aan te nemen dat de Hoge Raad het niet eens is met de lijn die het Gerechtshof Den Haag daarin heeft geformuleerd.
3.7
De in de bestuursrechtelijke procedure genomen beslissingen inzake [appellant] en zijn moeder van de rechtbank Amsterdam en de Centrale Raad van Beroep van na de datum van de door [appellant] gememoreerde uitspraak, laten bovendien zien dat de uitspraak van de bestuursrechter in de andere zaak geen navolging heeft gekregen.
3.8
Anders dan [appellant] heeft aangevoerd is in situaties als de zijne - waar de vraag voorligt hoe de primaire verantwoordelijkheid van de ouder(s) voor de zorg voor een kind, en de verplichting van de Staat om te waken voor de rechten en belangen van datzelfde kind, zich tot elkaar verhouden - de door de voorzieningenrechter geschetste lijn in de rechtspraak, die door de Hoge Raad is bekrachtigd, dus het uitgangspunt.
3.9
Als
eerste griefvoert [appellant] aan dat in eerste aanleg zijn moeder afzonderlijk als eiseres is opgetreden (in hoger beroep treedt alleen [appellant] op) en dat de voorzieningenrechter zijn positie en belangen niet afzonderlijk conform artikel 3 IVRK heeft beoordeeld. [appellant] is als kind echter afhankelijk van wat anderen beslissen en keuzes die zijn moeder heeft gemaakt kunnen hem niet worden tegengeworpen. De Staat heeft een zorgplicht voor een minderjarig kind dat in nood verkeert, moet met zijn problemen en behoeften rekening houden en moet aanvullende bescherming bieden als de ouder niet al zijn rechten kan garanderen zonder ondersteuning. Hij heeft ook het recht bij zijn moeder te verblijven. Dat alles is EU recht en ook door de Hoge Raad bevestigd. De Staat moet daarom zijn gezin opvang of betaalbaar onderdak bieden omdat het gezin dakloos is. Alleen zo kan hij in de Europese Unie verblijven en is er een nuttig effect van de aan zijn status als Unieburger verbonden rechten. Aldus [appellant] .
3.1
Het hof is het niet met [appellant] eens dat de voorzieningenrechter zijn belangen niet afzonderlijk heeft gewogen. De inhoud van het vonnis biedt voor die stelling geen enkele aanleiding en het hof verwijst naar de memories van antwoord van de Gemeente en de Staat waarin zij een uitgebreid overzicht geven van de overwegingen en afwegingen in het vonnis die [appellant] betreffen.
3.11
[appellant] heeft op zichzelf wel gelijk dat in het geval dat de ouder(s) van een kind hun verantwoordelijkheid voor de bescherming en zorg voor dat kind niet (meer) blijkt of blijken te kunnen nemen, een verwijt aan het adres van de ouder(s) geen grond is om aan het kind de noodzakelijke bescherming en zorg te onthouden. De gevolgen van het handelen van de ouders mogen immers niet aan het kind worden toe- of aangerekend. Maar [appellant] ziet hierbij over het hoofd dat niet in geschil is dat zijn moeder haar verantwoordelijkheid als ouder wél kan nemen. Zijn moeder is zelfredzaam en ook zelf in staat om onderdak in Nederland te organiseren. Dat is haar overigens ook gelukt toen zij onvoorbereid met hem naar Nederland kwam en opvang voor de duur van ongeveer negen maanden heeft weten te regelen bij aanvankelijk een vrouw en daarna een man in een seniorenwoning. Het regelen van opvang kan ook nu van haar worden gevergd. Zij wordt daartoe ook in staat gesteld met een bijstandsuitkering, een kindgebonden budget, kinder- en zorgtoeslag, hulp en ondersteuning van [organisatie] en van het Ouder- en Kindteam [plaats 1] . [appellant] belangen worden dus gewaarborgd door zijn moeder. Onder deze omstandigheden prevaleert dan de primaire verantwoordelijkheid van zijn moeder voor hem, zoals ook in artikel 3 IVRK is vastgelegd en is zijn recht op verblijf bij zijn moeder niet in het geding.
3.12
De vraag is dan hoe ver de verplichtingen van de Staat en de Gemeente in dit geval gaan. [appellant] vindt dat de overheid hem (en zijn moeder) opvang of betaalbaar onderdak moet bieden zolang hij in een situatie van 'need' verkeert, zo houdt
grief 3in. Dat is volgens [appellant] , anders dan de voorzieningenrechter overweegt, tijdelijk en slechts zolang zijn noodsituatie voortduurt. [appellant] heeft zich in dat verband ook beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW5328).
3.13
Naar het voorlopig oordeel van het hof brengt laatstgenoemd arrest in een geval als dit, dat zich erdoor kenmerkt dat een kind en zijn moeder zonder ingrijpen van overheidswege op straat zouden komen te staan, mee dat op de overheid dan de verplichting rust om in enige vorm van (kort durende) noodopvang te voorzien. Dit om te voorkomen dat een acute noodsituatie ontstaat, en om de moeder enige tijd te geven alsnog in onderdak te voorzien. Dat heeft de gemeente in het geval van [appellant] en zijn moeder op 13 juli 2020 ook gedaan. Een verdere analogie in deze zaak met de zaak die in dat arrest aan de orde was, gaat echter niet op. Het ging daar om verplichtingen van de Staat tot opvang van kinderen van een uitgeprocedeerde asielzoeker die opvang hadden genoten gedurende de asielprocedure. [appellant] en zijn moeder hebben die status in het geheel niet. De moeder van [appellant] is een zelfredzame vrouw die net als [appellant] zelf het recht heeft om in Nederland te verblijven en geacht wordt zich op eigen kracht te kunnen handhaven.
3.14
Het hof is voorshands van oordeel dat de Gemeente ruimschoots aan haar verplichting invulling heeft gegeven door [appellant] en zijn moeder inmiddels ruim twee jaar noodopvang te bieden. Bij de vraag of de Staat en de Gemeente onrechtmatig jegens [appellant] handelen bij hun weigering tot (verdere) opvang speelt ook het volgende een rol.
3.15
Het is nog maar zeer de vraag of er thans (nog) een noodsituatie is. De moeder heeft immers lange tijd (zie ook 2.3) geen tot amper initiatieven ontplooid om woonruimte te zoeken en heeft ook tenminste een keer een bezichtiging van een mogelijke woning geweigerd. Pas sinds een paar maanden is zij actief geworden. Dit gedrag past niet bij het bestaan van een noodsituatie, terwijl de Gemeente haar en [appellant] overigens wel al die tijd noodopvang is blijven bieden.
3.16
Het verwijt aan de Gemeente, dat [appellant] in
grief 4heeft geformuleerd, dat de Gemeente discrimineert omdat zij alleen aan [plaats 1] gezinnen noodopvang verleent, snijdt bij een dergelijke ruimhartige opvang van hen als niet- [plaats 1] geen hout. Dat de noodopvang nu tot een einde moet komen, berust op de keuze van het bestuur van de Gemeente om de schaarse middelen in te zetten ten behoeve van dakloze gezinnen zónder zelfredzame ouder(s) die in een acute noodsituatie zijn. In dit verband komt aan het bestuur beleids- en beoordelingsruimte toe. Dat een schaarste aan middelen beïnvloedt wat de overheid wel of niet doet, is legitiem. Dat de rechten van [appellant] en zijn moeder onvoldoende worden gerespecteerd, valt niet in te zien. Dit geldt ook indien conform artikel 3 IVRK in het bijzonder op de belangen van [appellant] wordt gelet, als een overweging van de eerste orde. In dit verband is wezenlijk dat de moeder in staat moet worden geacht om haar primaire verantwoordelijkheid als ouder te nemen en om de plichten die zij als moeder heeft na te leven.
3.17
Daar komt bij dat de Gemeente [appellant] en zijn moeder een regeling heeft aangeboden, die inhoudt dat de Gemeente een reis naar Marokko organiseert en betaalt, waar zij naar onvoldoende is betwist, wel opvang hebben, bijvoorbeeld bij familie, en vanuit die situatie hun verblijf in Nederland behoorlijk kunnen regelen. Onder de omstandigheden die hiervoor zijn geschetst, mede in aanmerking genomen de lange periode die zijn moeder niet heeft meegewerkt aan het zoeken naar een woning elders in Nederland en het feit dat zij heeft nagelaten vóór haar vertrek naar Nederland een bestendige en behoorlijke opvang/woonruimte te organiseren, kan dit thans naar het voorshands oordeel van het hof in redelijkheid ook van haar en [appellant] worden gevergd. [appellant] heeft aangevoerd dat uit het arrest Chavez-Vilchez (ECLI:EU:C:2017:354) het tegendeel volgt. Daarin volgt het hof [appellant] niet. Het verblijfsrecht van zijn moeder (en hem) staat vast, maar is iets wezenlijks anders dan een recht op door de overheid te verschaffen opvang. Een dergelijk recht volgt uit het arrest Chavez-Vilchez niet; direct noch indirect.
3.18
Met name volgt daaruit niet dat de Staat verplicht is aan [appellant] en zijn moeder opvang te blijven verschaffen ondanks de zelfredzaamheid van zijn moeder, noch dat bij de beoordeling van die zelfredzaamheid niet mag worden gelet op de mogelijkheid voor zijn moeder en hem om tijdelijk naar Marokko terug te keren, om vandaaruit een verblijf in Nederland beter voor te bereiden.
3.19
Daarbij is van belang dat ook in het EU-recht ten volle wordt erkend dat er een spanning bestaat tussen de financiële houdbaarheid van nationale stelsels van sociale zekerheid en het recht op vrij verkeer binnen de Unie. Een behoorlijke voorbereiding van een verblijf in Nederland is tegen die achtergrond ook voor degenen met een verblijfsrecht in Nederland die uit Marokko hierheen reizen geen onredelijke eis, mede tegen de achtergrond van het belang dat een stelsel van sociale bijstand financieel houdbaar blijft. Aldus wordt een onnodig beroep op de publieke middelen voorkomen. Maatstaf is of de uitoefening van de door het Unierecht toegekende rechten door de toepassing van nationale regels in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt. Dat is een terughoudende maatstaf. Dat een consequentie van de toepassing van nationale regels is dat tijdelijke terugkeer naar Marokko feitelijk nodig is om een verblijf in Nederland alsnog behoorlijk voor te bereiden, is onvoldoende om te kunnen zeggen dat de uitoefening door [appellant] van zijn EU-burgerschapsrechten voor hem in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt. Onvoldoende aannemelijk is, daarvoor heeft [appellant] onvoldoende gesteld, dat een dergelijke terugkeer zeer bezwaarlijk is of in redelijkheid niet van zijn moeder en hem kan worden gevergd. Dat de feitelijke uitoefening van het recht van [appellant] om, samen met zijn moeder, in de Unie (dat wil zeggen in Nederland) te verblijven, door de voor een verblijf in Nederland vereiste passende voorbereiding tijdelijk wordt opgehouden, is ook verder niet onredelijk omdat hij en zijn moeder tot hun komst naar Nederland in Marokko verbleven en daar hun bestaan hadden.
3.2
Tegen die achtergrond is het hof voorshands van oordeel dat aan het EU-burgerschap van [appellant] niet de verplichting van de Gemeente kan worden verbonden hem verder van opvang te voorzien, of van de Staat om in die opvang te voorzien indien en voor zover de Gemeente daarmee ophoudt. Dit omdat als gezegd zijn moeder zelfredzaam is en zelf in staat is om onderdak in Nederland te regelen, zo nodig vanuit Marokko, zij daarbij hulp heeft en financiële middelen, terwijl na ruim twee jaar bovendien amper nog van een noodsituatie kan worden gesproken die noodopvang vergt. Dat de moeder met het oog op [appellant] toekomst en ontwikkelingsproblematiek liever ook niet tijdelijk naar Marokko teruggaat, maakt dat niet anders, nog daargelaten dat de Gemeente heeft aangeboden om zijn begeleiding door [organisatie] voort te zetten.
3.21
Het voorgaande brengt mee dat de grieven 1 en 3 falen.
3.22
Met
grief 4betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte formele rechtskracht heeft aangenomen van de besluiten van de Gemeente naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 mei 2022. Er is immers geen sluitend systeem op grond van de Wmo 2015, omdat in gevallen waarbij een kind in nood is en hulp nodig heeft in verband met dakloosheid, terwijl zijn moeder geen zware hulpvragen heeft, geen wettelijke regeling bestaat. Bovendien is het toelaten van slechts [plaats 1] gezinnen tot een noodopvangvoorziening discriminatoir. Aldus [appellant] .
3.23
Die grief faalt. Over de beweerdelijke discriminatie is hiervoor genoeg gezegd. Daarvan is de facto geen sprake geweest. Overigens behoort het tot de beleidsvrijheid van de Gemeente om schaarse opvangcapaciteit te reserveren voor haar eigen inwoners die noodopvang behoeven.
3.24
Verder geldt dat het vaste rechtspraak is dat wanneer een besluit niet is vernietigd terwijl er bestuursrechtelijke rechtsmiddelen hebben opengestaan, dat besluit formele rechtskracht krijgt. In deze zaak zijn die rechtsmiddelen ook benut. Er is geen aanleiding om hier van die vaste rechtspraak af te wijken. Dat de Wmo 2015 geen voorziening kent voor gevallen waarin het gaat om een kind en een zelfredzame moeder die dakloos zijn, doet niet af aan de formele rechtskracht van de besluiten van de Gemeente.
3.25
Naar het voorlopig oordeel van het hof is er bovendien wel een voldoende sluitend systeem om het recht van [appellant] op opvang te beoordelen. De Staat heeft met de invoering van de Wmo 2015 invulling gegeven aan zijn verplichtingen die voortvloeien uit het Unierecht en mensenrechtenverdragen wat betreft het bieden van opvang in de door die wet genoemde gevallen. Toen in het bestuursrechtelijke traject is vastgesteld dat de moeder weliswaar niet voldoet aan de criteria voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015, heeft de Centrale Raad van Beroep ook overwogen dat de noodopvang voor dakloze gezinnen in [plaats 1] wordt aangeboden aan – vanuit het perspectief van de Wmo 2015 – zelfredzame gezinnen (die in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving) en dat deze regeling gunstiger is dan de Wmo 2015, zodat sprake is van buitenwettelijk begunstigend beleid. Vanuit dat gegeven heeft de bestuursrechter ook getoetst aan rechtstreeks werkende verdragsbepalingen die volgens [appellant] een recht op opvang geven. Het is dan vervolgens voor de civiele rechter op zichzelf ook nog mogelijk om op grond of naar aanleiding van de in die verdragen erkende fundamentele rechten de uitvoerende macht te corrigeren indien voor een dergelijke correctie overtuigende gronden bestaan. Dat alles is een voldoende sluitend systeem betreffende het recht op opvang, waarbij alle belangen van [appellant] zijn gewaarborgd. Hiervoor is uiteengezet waarom er in dit geval voor een dergelijke correctie geen gronden zijn.
3.26
Grief 5houdt in dat anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen het aan de Gemeente is om zich ervan te vergewissen dat [appellant] niet wordt blootgesteld aan een concreet en reëel risico op schending van zijn grondrechten. Hij is toegelaten tot de noodopvang vanwege acute dakloosheid en nadien is geen bewijs overgelegd dat er een andere alternatieve verblijfplek is. Hij komt op straat terecht of in een gevaarlijke instabiele situatie. De stelling dat er nooit kinderen op straat terecht komen is niet onderbouwd en wordt bestreden. Er moet voorkomen worden dat dat gebeurt en dat [appellant] het risico op schending van zijn fundamentele rechten loopt. De Gemeente en de Staat doen geen onderzoek naar de werkelijke situatie, maar doen wel een melding bij Veilig Thuis. Een dakloos kind komt in gevaar als het wordt ontruimd uit de noodopvang. Aldus [appellant] .
3.27
Voor een omkering van de stelplicht als boven vermeld is geen aanleiding. [appellant] en zijn moeder hebben de vorderingen ingesteld die hierboven zijn weergegeven. Zij moeten dan ook voldoende onderbouwd stellen dat en waarom de Staat en de Gemeente de in die vorderingen vermelde verplichtingen hebben. Als wordt vastgesteld dat dat niet zo is, kan de spiegelbeeldige vordering van de Gemeente worden toegewezen.
3.28
Dat zo zijnde rest de vraag of [appellant] het risico loopt op schending van zijn fundamentele rechten als de noodopvang beëindigd wordt, en of hij dan daadwerkelijk op straat komt te staan en gevaar loopt, zoals hij stelt. Het hof is voorshands van oordeel dat dat risico er niet is.
3.29
Vooropgesteld wordt wederom dat zijn moeder in staat wordt geacht haar zorg voor [appellant] op dit punt op zich te nemen. Een aantal mogelijkheden in dat verband is hierboven al aan de orde gekomen. Zijn moeder kan in staat worden geacht om alternatieve opvang te regelen in Nederland (hetgeen haar in elk geval ook na haar komst naar Nederland is gelukt), of met [appellant] terugkeren naar Marokko om hun verblijf hier goed voor te bereiden en/of op beschikbare woonruimte te wachten. Namens [appellant] is ter zitting toegelicht dat een dergelijke toewijzing binnen korte tijd, hetzij in [plaats 2] , hetzij in [plaats 3] te verwachten is. Bovendien hebben [appellant] en zijn moeder begeleiding van [organisatie] , die hen ondersteunt met het vinden van woonruimte maar hen ook kan helpen bij het vinden van alternatieve opvang. Los daarvan heeft de Gemeente toegelicht dat het in de praktijk niet voorkomt dat kinderen op straat komen te staan en dat dat tot op heden ook nog nooit is gebeurd. Het hof acht dat voldoende onderbouwd omdat is toegelicht dat de begeleiding door [organisatie] en de inschakeling van de instanties Veilig Thuis en het Ouder- en Kindteam dat waarborgen. Zij monitoren de situatie van [appellant] en verwacht mag worden dat zij passende maatregelen zullen nemen om risico’s in dit verband uit te sluiten. De grief faalt dan ook.
3.3
Grief 6komt op tegen de toewijzing tot ontruiming, zeker met de sterke arm. Verder wordt het standpunt herhaald dat bij afweging van alle belangen ontruiming uit de noodopvang niet mag.
3.31
Over dat laatste is hiervoor voldoende opgemerkt. Het falen van de vorige grieven brengt mee dat de vordering van de Gemeente tot ontruiming kan worden toegewezen. Wat betreft het bezwaar tegen ontruiming met de sterke arm geldt dat deurwaarder, ook zonder dat dit expliciet in een vonnis is vermeld, geen rechterlijke machtiging nodig heeft om bevoegd te zijn de hulp van de sterke arm in te roepen. Die bevoegdheid ontleent hij immers rechtstreeks aan artikel 557 Rv, waarin artikel 444 Rv van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Overigens geldt dat het geenszins tot een ontruiming met behulp van de sterke arm hoeft te komen als de moeder van [appellant] meewerkt aan de ontruiming.
3.32
Ten slotte houdt
grief 7in dat de voorzieningenrechter ten onrechte zeer hoge proceskosten heeft toegewezen aan de Staat en de Gemeente. In dit geval is het aan de Gemeente en de Staat te wijten dat moest worden geprocedeerd. Een dergelijke proceskostenveroordeling betekent de facto dat [naam moeder] en [appellant] geen toegang hebben tot een rechter, hetgeen in strijd is met artikel 13 en 6 EVRM en artikel 47 Handvest voor de Grondrechten.
3.33
De Gemeente en de Staat hebben de vraag opgeworpen in hoeverre [appellant] belang heeft bij deze grief nu zijn moeder niet in hoger beroep is gegaan. Wat hier ook van zij: gelet op de uitkomst van deze procedure geldt dat de Staat en de Gemeente niet kan worden verweten dat [appellant] heeft geprocedeerd. Verder heeft de Hoge Raad, zoals de Staat en de Gemeente terecht naar voren brengen, al eerder geoordeeld dat het risico van een proceskostenveroordeling bij de in Nederland voor dit soort zaken geldende tarieven geen onaanvaardbare drempel oplevert om op te komen tegen een (gestelde) schending van door het EVRM gewaarborgde rechten. Onvoldoende is onderbouwd dat dit in deze zaak anders zou moeten zijn. Ook deze grief heeft dus geen succes.
3.34
De voorwaarde waaronder het incidenteel appel is ingesteld is niet vervuld. Dit appel behoeft daarom geen verdere behandeling. Een kostenveroordeling is om die reden niet aan de orde en evenmin omdat met dat appel geen wijziging van het dictum was beoogd.
3.35
De slotsom is dat de grieven van [appellant] falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal appel.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] (Yu) in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 783,- aan verschotten en € 2.228,- voor salaris en ook aan de zijde van de Gemeente begroot op € 783,- aan verschotten en € 2.228,- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, E.M. Polak en M.E. van Rossum en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 november 2022.