ECLI:NL:GHAMS:2022:3252

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
21/1736 en 21/1737
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen waterschapsbelasting en hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X], wonende te [Z], tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot de aanslagen waterschapsbelasting voor de jaren 2019 en 2020. De heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht heeft aan [X] gecombineerde aanslagen opgelegd, waarbij hij uitging van een meerpersoonshuishouden. [X] betwist deze aanslagen en stelt dat hij een eenpersoonshuishouden voert, wat zou betekenen dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Daarnaast stelt hij dat de heffingsambtenaar onzorgvuldig heeft gehandeld door uitspraak op bezwaar te doen zonder te wachten op de beslissing op zijn verzoeken tot kwijtschelding en dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase.

De rechtbank heeft de beroepen van [X] ongegrond verklaard, maar het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet voldoende heeft aangetoond dat het bezwaar van [X] kennelijk ongegrond was, en dat hij daarom niet had mogen afzien van het horen van [X]. Het Hof heeft de uitspraken van de rechtbank vernietigd, maar de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken in stand gelaten. Tevens heeft het Hof bepaald dat de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht aan [X] dient te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 21/1736 en 21/1737
15 november 2022
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 13 oktober 2021 in de zaken met kenmerken AMS 20/1933 en
AMS 20/4321 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht,de heffingsambtenaar.
(gemachtigde: mr. C. Wittekoek).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende met dagtekening 30 maart 2019 een gecombineerde aanslag waterschapsbelasting voor het kalenderjaar 2019 opgelegd (hierna: de aanslag 2019). Deze aanslag bestaat uit een zuiveringsheffing woonruimte voor drie vervuilingseenheden van in totaal € 162 en een watersysteemheffing ingezetenen van
€ 112,58.
1.1.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 21 februari 2020 de aanslag 2019 gehandhaafd (hierna: de uitspraak op bezwaar 2019).
1.2.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 29 februari 2020 aan belanghebbende een gecombineerde aanslag waterschapsbelasting voor het kalenderjaar 2020 opgelegd (hierna: de aanslag 2020). Deze aanslag bestaat uit een zuiveringsheffing woonruimte voor drie vervuilingseenheden van in totaal € 164,76 en een watersysteemheffing ingezetenen van
€ 114,56.
1.2.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 3 juli 2020 de aanslag 2020 gehandhaafd (hierna: de uitspraak op bezwaar 2020).
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Bij uitspraak van 13 oktober 2021 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘ [X] ’, wordt de zaak betreffende de aanslag 2019 aangeduid als de ‘zaak AMS 20/1933’ en wordt de zaak betreffende de aanslag 2020 aangeduid als de ‘zaak AMS 20/4321’):
“De rechtbank:
In de zaak AMS 20/1933
- verklaart het beroep ongegrond;
In de zaak AMS 20/4321
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt de heffingsambtenaar op het griffierecht van € 48,- aan [X] te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 november 2021 en is aangevuld bij e-mail bericht van 26 december 2021. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
De beroepen
2. [X] huurt de woning aan de [adres] in [Z] (hierna: de woning).”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
2.3.
In de bezwaarschriften van belanghebbende staat onder ander het volgende vermeld:
“Mijn bezwaar is gegrond op het feit dat:
- - De zuiveringsheffing van de woonruimte DOOR U TE
HOOGis vastgesteld.
- - Het om een
EEN[ ]persoonshui[s]houden gaat.”
2.4.
In de Basisregistratie Personen stonden gedurende de jaren 2019 en 2020, naast belanghebbende, twee van zijn (volwassen) kinderen op het adres van belanghebbende ingeschreven.
2.5.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende onder andere het volgende verklaard:
“De voorzitter houdt mij voor dat de WOZ-waarde geen invloed heeft op de waterschapsbelasting. Mijn grond dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld trek ik om deze reden in, deze had ik per ongeluk gekopieerd uit een processtuk in een andere zaak.”
2.6.
Ter zitting van het Hof hebben partijen desgevraagd verklaard er de voorkeur aan te geven dat het Hof zelf in de zaken voorziet, mocht hij tot het oordeel komen dat de heffingsambtenaar belanghebbende in de bezwaarfase(n) ten onrechte niet heeft gehoord en/of de rechtbank ten onrechte aan de schending van de hoorplicht voorbij is gegaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of:
a. de heffingsambtenaar, door uit te gaan van een meerpersoonshuishouden de aanslag 2019 en de aanslag 2020 te hoog heeft vastgesteld,
b. de heffingsambtenaar onzorgvuldig heeft gehandeld door uitspraak op bezwaar te doen terwijl nog niet was beslist op verzoeken tot kwijtschelding, en
c. de heffingsambtenaar belanghebbende op het bezwaar tegen de aanslag 2019 ten onrechte niet heeft gehoord.
Daarnaast is in hoger beroep in geschil of de rechtbank terecht met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan de door haar geconstateerde schending van de hoorplicht in het bezwaar tegen de aanslag 2020 voorbij is gegaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil, voor zover van belang in hoger beroep, het volgende overwogen en beslist:

Eenpersoonshuishouden
6. Volgens artikel 19, eerste lid, van de Verordening Zuiveringsheffing Amstel, Gooi en Vecht 2019 wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd gesteld op drie vervuilingseenheden, tenzij sprake is van een eenpersoonshuishouden. De heffingsambtenaar heeft zich in beide zaken gebaseerd op de gegevens in de Basisadministratie Persoonsgegevens (Brp) waarin is opgenomen dat [X] op 1 januari 2019 en 1 januari 2020 deel uitmaakt van een meerpersoonshuishouden. Op de zitting heeft [X] erkend dat twee van zijn (volwassen) kinderen nog bij hem staan ingeschreven. [X] stelt dat zij het adres alleen als postadres gebruiken en dat zowel zij als zijn ex-vrouw op bevel van de voorzieningenrechter de woning in mei 2019 hebben verlaten. Dat hij alleen in de woning verblijft, blijkt volgens hem uit het geringe water- en elektriciteitsgebruik. Volgens [X] gebruikt hij zelfs minder dan een gemiddeld eenpersoonshuishouden.
7. De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar in beginsel van de gegevens in de
Brp mag uitgaan. De informatie van [X] is onvoldoende om de juistheid van de gegevens
in de Brp te weerleggen. Gezien de brede verscheidenheid in water- en elektriciteitsverbruik,
betekent een relatief laag verbruik niet zonder meer dat sprake is van een eenpersoonshuishouden. De rechtbank is met de heffingsambtenaar van oordeel dat [X] met zijn betoog onvoldoende heeft aangetoond dat hij een eenpersoonshuishouden voert. De heffingsambtenaar heeft de aanslagen daarom terecht op drie vervuilingseenheden gesteld.
Kwijtschelding
8. De omstandigheid dat [X] voor beide aanslagen om kwijtschelding heeft verzocht en de heffingsambtenaar, voordat de gemeente [Z] op de verzoeken heeft beslist, de bestreden uitspraken op bezwaar heeft genomen, leidt niet tot gegrondverklaring van de beroepen. De heffingsambtenaar is aan beslistermijnen gebonden. Bovendien heeft de heffingsambtenaar toegezegd de beslissing van de gemeente op de verzoeken om kwijtschelding te zullen volgen en worden de aanslagen niet ingevorderd, zolang niet op de verzoeken om kwijtschelding is beslist.
Hoorzitting
9. De rechtbank is in de zaak 20/1933 (aanslag 2019) van oordeel dat de heffingsambtenaar terecht heeft afgezien van een hoorzitting. Op grond van artikel 7:3, derde lid, onder b, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar het bezwaar terecht kennelijk ongegrond heeft geacht, gelet op de uitspraak van deze rechtbank van 14 februari 2019 betreffende de aanslag 2018, waarin [X] vrijwel identieke gronden heeft aangevoerd.
10. In de zaak 20/4321 (aanslag 2020) heeft de heffingsambtenaar in de bestreden uitspraak II overwogen dat hij zowel telefonisch als per email (op 5 maart 2020) en ook per brief (op 20 maart 2020) heeft geprobeerd [X] te bereiken om een hoorzitting te plannen, maar dat [X] daar niet op heeft gereageerd. Vervolgens heeft de heffingsambtenaar afgezien van het horen van [X] en op het bezwaar beslist. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar daarmee de hoorplicht heeft geschonden. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar tegen de aanslag 2020, anders dan dat tegen de aanslag 2019, niet kennelijk ongegrond geacht, gelet op zijn standpunt dat hij heeft geprobeerd met [X] in contact te komen om een hoorzitting te plannen. Op grond van artikel 7:3, derde lid, onder d, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord. Deze situatie doet zich niet voor. [X] heeft in zijn bezwaarschrift uitdrukkelijk gevraagd om te worden gehoord en stelt dat er geen correspondentie is gevoerd over het houden van een hoorzitting. De heffingsambtenaar heeft bovendien de door hem bedoelde email en brief niet overgelegd, zodat de rechtbank niet kan nagaan wat de strekking daarvan was. Uit de uitspraak op bezwaar blijkt enkel dat de heffingsambtenaar [X] heeft gevraagd om contact op te willen nemen over zijn bezwaar, maar niet dat het gaat om het recht om te worden gehoord. Evenmin kan de rechtbank nagaan of voldaan is aan de vereisten van artikel 7:3, derde lid, onder d, van de Awb, nu gesteld noch gebleken is dat de heffingsambtenaar de bedoelde brief aangetekend aan [X] heeft verstuurd en [X] weerspreekt dat gecorrespondeerd is over zijn recht om te worden gehoord. De rechtbank is op grond van het voorgaande, en onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 [1] , van oordeel dat de heffingsambtenaar [X] had moeten uitnodigen voor een hoorzitting.
11. Aan de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag 2020 kleeft dus het gebrek dat de hoorplicht is geschonden. Dit gebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, nu [X] alles wat hij wilde zeggen ter zitting van de rechtbank naar voren heeft kunnen brengen en het aannemelijk is dat hij daardoor niet is benadeeld.
Conclusie
12. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
13. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de rechtbank bepalen dat de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht in de zaak 20/4321 aan [X] dient te vergoeden. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Hoorplicht 2019
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij op het bezwaar 2019 ten onrechte niet is gehoord. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat hij terecht van het horen heeft afgezien, aangezien belanghebbendes bezwaar kennelijk ongegrond was.
5.2.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. Van de plicht belanghebbende op zijn verzoek te horen alvorens te beslissen op diens bezwaar kan de heffingsambtenaar met toepassing van artikel 7:3, aanhef en letter b, Awb afzien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake, wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel bestaat over die conclusie (zie Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 146).
5.3.
Van deze uitzondering is, anders dan de rechtbank met de heffingsambtenaar heeft aangenomen, in dit geval geen sprake. Het Hof stelt vast dat belanghebbende in zijn bezwaarschriften heeft vermeld dat hij een eenpersoonshuishouden voert terwijl hij aangeslagen is voor een meerpersoonshuishouden en dat hij van mening is dat de aanslag 2019 daarom te hoog is vastgesteld (zie 2.3). Indien belanghebbende in zijn stelling zou zijn gevolgd, zou dit dienen te leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar.
De omstandigheid dat in de Basisregistratie Personen gedurende 2019 drie personen op het adres van de woning stonden ingeschreven (zie 2.4), kan een aanwijzing zijn dat belanghebbende een meerpersoonshuishouden voerde. Naar het oordeel van het Hof is deze enkele omstandigheid echter onvoldoende voor de conclusie dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de ongegrondheid van het bezwaar. Daarom is van een kennelijk ongegrond bezwaar geen sprake en had de heffingsambtenaar niet met toepassing van artikel 7:3, aanhef en letter b, Awb voorbij mogen gaan aan belanghebbendes verzoek gehoord te worden alvorens te beslissen op diens bezwaar.
Hoorplicht 2020 – toepassing artikel 6:22 Awb
5.4.
Ook met betrekking tot de aanslag 2020 stelt belanghebbende zich op het standpunt dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord. De rechtbank heeft hem hierin weliswaar in het gelijk gesteld, maar is aan die schending voorbij gegaan met toepassing van artikel 6:22 Awb, waartegen belanghebbende zich verzet.
5.5.
Over het, met toepassing van art. 6:22 Awb, voorbijgaan aan een schending van de hoorplicht in bezwaar heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.5.3 van zijn arrest van 18 april 2003 (nr. 37790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495) onder andere als volgt overwogen:
“Dit een en ander in aanmerking genomen komt de Hoge Raad tot de conclusie dat de belastingrechter in beginsel inderdaad kan oordelen dat, indien de belastingplichtige op zijn bezwaar niet overeenkomstig de daarvoor gestelde regels is gehoord, aan dat gebrek in de uitspraak op het bezwaarschrift kan worden voorbijgegaan omdat de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld. Het hof moet dan wel motiveren waarom de belastingplichtige niet is benadeeld, waarbij niet kan worden volstaan met de enkele redengeving dat het gebrek reeds is hersteld doordat de belastingplichtige zijn bezwaren in beroep schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten en mondeling heeft kunnen toelichten.
Die omstandigheid zal echter in de regel wel voldoende zijn, indien het hof tevens vaststelt dat omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de inspecteur en de belastingplichtige (uiteindelijk) geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt. (...)”
5.6.
Het Hof overweegt dat de rechtbank haar oordeel dat belanghebbende niet is benadeeld heeft gemotiveerd met de enkele redengeving dat belanghebbende alles wat hij wilde zeggen ter zitting van de rechtbank naar voren heeft kunnen brengen (zie overweging 11 van de uitspraak van de rechtbank). Het Hof stelt voorts vast dat belanghebbende en de heffingsambtenaar in bezwaar, in beroep en in hoger beroep nog immer van mening verschillen over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan, namelijk over de vraag of belanghebbende een eenpersoonshuishouden of een meerpersoonshuishouden voerde. Het Hof ziet in de door de rechtbank gegeven motivering en ook overigens onvoldoende grond voor de conclusie dat belanghebbende door de schending van de hoorplicht niet is benadeeld. Het Hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank niet met toepassing van art. 6:22 Awb aan de schending van de hoorplicht voorbij had mogen gaan.
5.7.
Gelet op het in 5.1 tot en met 5.6 overwogene kan de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijven en zou het geboden zijn om de uitspraak van de rechtbank en de uitspraken op bezwaar te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de heffingsambtenaar. Gelet op het uitdrukkelijke verzoek dat partijen daartoe ter zitting van het Hof hebben gedaan (zie 2.6), zal het Hof echter zelf in de zaak voorzien.
Eenpersoonshuishouden en kwijtschelding
5.8.
Evenals in de bezwaarfase en bij de rechtbank stelt belanghebbende zich op het standpunt dat hij een eenpersoonshuishouden voert en dat de heffingsambtenaar de aanslagen aldus ten onrechte op drie vervuilingseenheden heeft gesteld. Daarnaast betoogt belanghebbende dat de heffingsambtenaar onzorgvuldig heeft gehandeld door zijn uitspraken op bezwaar te doen zonder de beslissing op belanghebbendes verzoeken tot kwijtschelding af te wachten.
5.9.
Met betrekking tot deze beide punten is het Hof van oordeel dat de rechtbank in overwegingen 6 en 7 (eenpersoonshuishouden) en 8 (kwijtschelding) van haar uitspraak op goede gronden tot een juist oordeel is gekomen. Het Hof neemt dit oordeel alsmede de gronden waarop het berust over. Hetgeen belanghebbende hierover in hoger beroep nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
5.10.
Naar aanleiding van de stelling van belanghebbende in hoger beroep dat hij ruimschoots aan kwijtscheldingsnormen heeft voldaan en in aanmerking komt voor kwijtschelding, overweegt het Hof als volgt. De vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor kwijtschelding van de aanslagen kan, zoals de heffingsambtenaar terecht heeft aangevoerd, in deze procedure niet aan de orde kan komen. De belastingrechter is niet bevoegd is om van een geschil over kwijtschelding kennis te nemen. Belanghebbende dient zich daartoe te richten tot de civiele rechter.
5.11.
Voor zover belanghebbendes beroepsgronden tevens geacht moeten worden te zijn gericht tegen de aanslagen watersysteemheffing ingezetenen, is het Hof van oordeel dat deze beroepsgronden falen. Immers of sprake is van een eenpersoonshuishouden of meerpersoonshuishouden is niet van belang voor de watersysteemheffing ingezetenen. Ook overigens is niets door belanghebbende aangevoerd dat kan leiden tot vermindering of vernietiging van deze aanslagen.
Slotsom
5.12.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is gelet op wat is overwogen in 5.7. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de uitspraken op bezwaar vernietigen, met instandhouding van de rechtsgevolgen ervan.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissing inzake het griffierecht in de zaak AMS 20/4321 (aanslag 2020);
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar in stand blijven; en
- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende de in beroep (in zaak AMS 20/1933; aanslag 2019) en in hoger beroep betaalde griffierechten van in totaal € 182 (= € 48 + € 134) te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. JP.R. van den Berg, voorzitter, B.A. van Brummelen en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
S.M.P. Harinandansingh als griffier. De beslissing is op 15 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.