ECLI:NL:GHAMS:2022:3246

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
21/00164
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douaneschuld en preferentiële oorsprong van Light Cycle Oil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had de uitreiking van een uitnodiging tot betaling (utb) aan de belanghebbende, [X BV], voor douanerechten en rente op achterstallen gedeeltelijk vernietigd. De inspecteur had een utb opgelegd van € 1.259.821,50 aan douanerechten en € 40.594,25 aan rente, die voortvloeide uit het niet tijdig indienen van aanzuiveringsafrekeningen voor de douaneregeling actieve veredeling. De rechtbank oordeelde dat de douaneschuld voor het vierde kwartaal van 2015 tenietging op grond van artikel 124 van het Douanewetboek van de Unie (DWU), omdat aan de voorwaarden voor de gunstige tariefbehandeling was voldaan. De rechtbank oordeelde ook dat de inspecteur de utb voor het derde kwartaal van 2015 terecht had opgelegd, omdat de belanghebbende niet tijdig de aanzuiveringsafrekening had ingediend. De inspecteur betwistte de toepassing van het preferentiële tarief voor de goederen van Congolese oorsprong, maar de rechtbank oordeelde dat de belanghebbende recht had op dit tarief. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het vierde kwartaal, maar vernietigde de vermindering van de utb voor het derde kwartaal, omdat de inspecteur niet had aangetoond dat de goederen onder de juiste GN-code waren ingedeeld. De zaak benadrukt de noodzaak voor bedrijven om zich aan douaneregels te houden en tijdig aanzuiveringsafrekeningen in te dienen, evenals de complexiteit van douanewetgeving en de toepassing van preferentiële oorsprong.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/00164
27 september 2022
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
[X BV], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.A.H. Hollebeek)
tegen de uitspraak van 30 december 2020 in de zaak met kenmerk HAA 18/5445 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 12 december 2017 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt ten bedrage van € 1.259.821,50 aan douanerechten en € 40.594,25 aan rente op achterstallen.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 30 oktober 2018, de utb gehandhaafd.
1.3.
Op het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak van 30 december 2020 als volgt beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de utb voor zover deze betrekking heeft op het vierde kwartaal van 2015 (rov 29) met een bedrag van € 374.370,17;
- vermindert de utb verder (rov 38) met een bedrag van € 323.999,76;
- draagt verweerder op de rente op achterstallen dienovereenkomstig te verminderen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.311;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 8 februari 2021 en is aangevuld bij brief van 3 maart 2021. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5.
Partijen hebben voorafgaand aan de zitting pleitnota’s aan het Hof doen toekomen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2022. De zaak is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep met kenmerk 21/00178. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld.
“1. Blijkens de statuten van 11 december 2007 bestaan de activiteiten van eiseres uit – onder andere – het ontwikkelen, beheren en exploiteren van een tankinfrastructuur voor bulkvloeistoffen en het verrichten van alle soorten industriële, financiële en commerciële activiteiten en al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord.
2. Eiseres heeft op 15 april 2015 een verzoek ingediend om verlening van een vergunning actieve veredeling schorsingssysteem (hierna ook: vergunning AV/S).
3. Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder een initieel onderzoek uitgevoerd naar de administratieve organisatie en de interne beheersing van eiseres in verband met bovengenoemde aanvraag. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport initieel onderzoek van 16 juni 2015. In het rapport staat – onder meer – het volgende vermeld:
“(…)
2.7.1
Logistieke administratie
De logistieke administratie (wms) wordt verwerkt in het software pakket Oiltrace. In dit systeem zijn de medewerkers verplicht om hun wachtwoord periodiek te wijzigen. Met behulp van Oiltrace worden ook de facturen gegenereerd, dit gebeurt via een koppeling naar het Exact pakket dat gebuikt wordt voor de financiële administratie. In Oiltrace worden goederen T1 en vrij (accijnsgoed) en communautaire goederen gescheiden door codes.
(…)

3.Beheersing van de bedrijfsprocessen

[X BV] heeft de procedurebeschrijving die betrekking heeft op de douaneregeling Actieve Veredeling en de domiciliëringsprocedure plaatsing van goederen onder de regeling AV/S aan haar AO/IB handboek toegevoegd. In de AO/IB zijn alle door [X BV] toegepaste douaneroutines opgenomen. Opgemerkt wordt dat de gehele AO/IB nog verder geactualiseerd gaat worden. Dit gaat met spoed gebeuren.
De douane-adviseur van [X BV] heeft met [X BV] een stappenplan vastgesteld. Gezien de contractuele verplichting met Shell om ingaande 1 juli 2015 in bezit te zijn van de vergunning AV/S heeft deze (eerste) stap de hoogste prioriteit. De direct hierop volgende (tweede) stap is actualisering van de AO/IB en training van het personeel m.b.t. onderkende douane transacties. De derde stap is het verfijnen van de monitoring op het AEO certificaat.
Opgemerkt kan hier worden dat bij de laatste bureautoetsen er geen redenen zijn bevonden om een eventuele veldtoets (versneld) in te stellen.
(…)

5.Aanzuiveringsprocedure

[X BV] heeft voorgesteld om een aanzuiveringstermijn van drie maanden toe te passen. In bijzondere gevallen dat een langere termijn noodzakelijk zal zijn vraagt [X BV] hiervoor op tijd verlenging aan.
De aanzuivering om dit in het geautomatiseerde systeem (IAP) te brengen is, is door IT gerealiseerd Als basis voor de verwerking in het geautomatiseerde systeem worden de standaard spreadsheet afrekening gebruikt die [X BV], via de douane adviseur van douane Roosendaal heeft gekregen. In het geautomatiseerde systeem worden de statussen in de verschillende stappen met de juiste coderingen verwerkt. Voorbeelden van de spreadsheets met de diverse coderingen zijn aangeleverd. Audittrail is hierbij te volgen.
[X BV] verzoekt om gebruik te kunnen maken van de mogelijkheid tot globalisatie.
(…)”
4. Op 15 juli 2015 is aan eiseres een vergunning AV/S verleend voor de veredeling van verschillende soorten olie van GS-post 2710. De ingangsdatum van de vergunning is
1 juli 2015 en de vervaldatum is 30 juni 2018. De aanzuiveringstermijn is drie maanden.
In de vergunning staat – onder meer – het volgende vermeld:
“ (…)
De voorwaarden bij de vergunning
Bij deze vergunning gelden naast de wettelijke bepalingen de voorwaarden die hierna zijn opgenomen.
(…)
Algemene voorwaarden
(…)
Administratieve verplichtingen
  • Voer een administratie aan de hand waarvan de Douane het verloop van de douaneregeling actieve veredeling kan controleren.
  • Richt uw administratie, de administratieve organisatie en het interne beheersingssysteem zo in dat u alle transacties en overige handelingen juist, tijdig en volledig kunt verantwoorden.
(…)
Aanzuiveringsafrekening
U moet een aanzuiveringsafrekening indienen. Dien deze afrekening uiterlijk binnen 30 dagen na het verstrijken van de aanzuiveringstermijn in op het controlekantoor dat wordt genoemd in deze vergunning.
(…)”
5. Bij brief van 8 augustus 2016 heeft eiseres uitstel verzocht voor het indienen van aanzuiveringsafrekeningen voor het derde en vierde kwartaal van 2015.
6. Bij brief van 14 februari 2017 heeft eiseres informatie verschaft over de hoeveelheden goederen (inclusief de waarde, wisselkoers, douanewaarde, GN-code en het douanetarief) die in het derde en vierde kwartaal 2015 met toepassing van de vergunning AV/S onder de douaneregeling AV/S zijn geplaatst.
7. Bij beschikking van 5 april 2017 heeft verweerder het verzoek om uitstel voor het indienen aanzuiveringsafrekening voor het derde en vierde kwartaal 2015 afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eiseres tegen de beslissing van verweerder in de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard (HAA 18/5446 van heden).
8. Bij brief van dezelfde datum heeft verweerder aan eiseres het voornemen bekend gemaakt met betrekking tot het opleggen van een utb. Eiseres heeft hierop bij brief van
3 mei 2017 gereageerd, waarna verweerder op 12 december 2017 de utb heeft uitgereikt.
9. Tot de gedingstukken behoort een ‘Inspection Report’ van SGS Nederland BV van 30 juni 2015 aan [A BV]. Dit rapport bevat een analyse van een gedeelte van de olie waar het onderhavige geschil om draait. De olie is afkomstig uit twee tanks. Van de olie uit tank C0901 is met behulp van testmethode EN 15553 een gehalte aan aromaten vastgesteld van 74,5 vol% en een dichtheid bij 15 graden Celsius van 949,2 kg/m3. Van de olie uit tank C150 is met behulp van dezelfde testmethode een gehalte aan aromaten vastgesteld van 73,2 vol% en een dichtheid bij 15 graden Celsius van 949,2 kg/m3. [A BV] was de eigenaar van de olie.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de utb terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is uitgereikt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in
de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en geoordeeld.

Douaneschuld derde kwartaal 2015
14. Vaststaat, en niet in geschil is, dat eiseres voor de goederen die zij in het derde kwartaal van 2015 met toepassing van haar vergunning AV/S onder douaneregeling AV/S heeft gebracht, na afloop van de aanzuiveringstermijn en binnen de daarvoor geldende termijn, geen aanzuiveringsafrekening heeft ingediend bij het controlekantoor. Nu geen sprake is van een verlenging van de termijn om een aanzuiveringsafrekening in te dienen, gaat de rechtbank uit van de in de vergunning bepaalde termijn voor het indienen van de aanzuiveringsafrekening van 30 dagen, hetgeen betekent dat de aanzuiveringsafrekening voor het derde kwartaal van 2015 uiterlijk had moeten worden ingediend op 30 januari 2016. Gelet hierop zijn voor de gevolgen die hieruit voortvloeien de bepalingen van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) van toepassing.
15. Artikel 204 van het CDW bepaalt dat een douaneschuld bij invoer onder meer ontstaat indien niet wordt voldaan aan een van de verplichtingen die ten aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit het gebruik van de douaneregeling waaronder zij zijn geplaatst, tenzij vaststaat dat dit verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleken voor de juiste werking van de betrokken douaneregeling.
16. Gelet op hetgeen hiervoor onder 14 en 15 is overwogen stelt de rechtbank vast dat op 31 januari 2016 voor de in het derde kwartaal van 2015 door eiseres ingevoerde en onder de douaneregeling AV/S gebrachte goederen in beginsel een douaneschuld is ontstaan, omdat eiseres door het niet tijdig indienen van de aanzuiveringsafrekening niet heeft voldaan aan de verplichtingen die voor die goederen voortvloeien uit het gebruik van de douaneregeling AV/S.
17. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven voor de juiste werking van de douaneregeling, zodat er geen douaneschuld ontstaat. Verweerder betwist dit.
18. In artikel 859 van de Toepassingsverordening CDW (hierna: TCDW) is limitatief bepaald welke verzuimen worden beschouwd als zijnde zonder werkelijke gevolgen voor de juiste werking van de betrokken douaneregeling in de zin van artikel 204, lid 1, van het CDW. Ingevolge artikel 859, lid 9, van de TCDW geldt als verzuim zonder werkelijke gevolgen in het kader van de regeling actieve veredeling (…), de overschrijding van de termijn waarbinnen de aanzuiveringsafrekening moest worden ingediend, mits deze termijn zou zijn verlengd indien hiervoor tijdig een aanvraag was ingediend.
Niet in geschil is dat de termijn waarbinnen de aanzuiveringsafrekening moet worden ingediend is overschreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres heeft verzocht om de termijn voor het indienen van de aanzuiveringsafrekening te verlengen, doch dat zij dit niet tijdig heeft gedaan en het verzoek door verweerder (terecht) is afgewezen (zie overweging 7). Aan de overige voorwaarden is niet voldaan, de rechtbank overweegt daartoe als volgt.
19. In artikel 859 van de TCDW zijn de volgende (aanvullende) cumulatieve voorwaarden opgenomen:
-geen sprake is van een poging tot onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht;
-geen sprake is van duidelijke nalatigheid van de belanghebbende en
-alle formaliteiten voor het regulariseren van de situatie van de goederen alsnog worden vervuld.
Een verzuim wordt gekwalificeerd als een verzuim zonder werkelijke gevolgen indien is voldaan aan zowel de hiervoor opgenomen voorwaarden als de specifieke voorwaarden die afhankelijk zijn van de douaneregeling waaronder de goederen zijn geplaatst (vgl. Gerechtshof Amsterdam, 22 september 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3985).
20. De rechtbank stelt voorop dat op eiseres, die zich erop beroept dat het verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven, de last rust om bij betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat aan de van toepassing zijnde voorwaarden van artikel 859 van de TCDW is voldaan. In het onderhavige geval betwist de inspecteur dat eiseres geen duidelijke nalatigheid kan worden verweten.
Dit betekent dat eiseres omstandigheden aannemelijk dient te maken die de gevolgtrekking wettigen dat aan de zijde van eiseres geen sprake is geweest van duidelijke nalatigheid. Een oordeel hierover kan immers niet worden geveld zonder kennis te dragen van omstandigheden die verklaren waarom de aanzuiveringsafrekening geruime tijd te laat is ingediend (vgl. Hoge Raad 12 december 2014, 10/01243, ECLI:NL:HR:2014:3568, r.o. 2.3.1 t/m 2.3.3).
21. De term ‘duidelijke nalatigheid’ in artikel 859 van de TCDW heeft dezelfde betekenis als de term ‘klaarblijkelijke nalatigheid’ in artikel 239 van het CDW. Bij de beoordeling of sprake is van een dergelijke nalatigheid moet met name rekening worden gehouden met de complexiteit van de bepaling waarvan de niet-uitvoering de douaneschuld heeft doen ontstaan én met de beroepservaring en de zorgvuldigheid van de ondernemer (vlg. Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) 11 november 1999, C-48/98 (Firma Söhl & Söhlke, r.o. 56).
22. De door eiseres in dat kader aangevoerde omstandigheid, dat de van toepassing zijnde regeling complex is, zij eerst in het desbetreffende kwartaal is aangevangen met actieve verdeling en zij dus geen ervaren ondernemer is op dat gebied én zij bij aanvang werd geplaagd door opstartproblemen met het IT-systeem waarmee zij de aanzuiveringsafrekening zou moeten indienen, leiden niet tot het oordeel dat geen sprake is van duidelijke nalatigheid. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
23. Wat de beroepservaring van de ondernemer betreft, moet worden nagegaan of het al dan niet om een ondernemer gaat waarvan de beroepsactiviteit hoofdzakelijk de in- en uitvoer omvat en of hij in dat soort transacties reeds een zekere ervaring heeft (vgl. Firma Söhl & Söhlke, r.o. 57). De rechtbank is van oordeel dat eiseres een ervaren ondernemer op het gebied van de in- en uitvoer is. Zij importeert en exporteert reeds vele jaren en beschikt over vele douanevergunningen, met zowel verplichtingen als toegestane vereenvoudigingen. Het had haar daarom duidelijk kunnen en moeten zijn dat zij zich diende te houden aan de voorwaarden van een begunstigende regeling. Dit klemt temeer nu bovendien in de aan haar verleende vergunning AV/S in heldere bewoording de aanzuiveringstermijn en de termijn voor het indienen van de zuiveringsafrekening zijn vermeld, welk onderdeel de rechtbank als zodanig overigens niet als complex beschouwt.
Dat het IT-systeem met betrekking tot het opstellen van de aanzuiveringsafrekening nog niet volledig functioneerde en het eiseres daarom niet mogelijk was om de aanzuiveringsafrekening tijdig in te dienen, kan eiseres niet baten. Immers, dit was eiseres reeds langer bekend, zodat eiseres tijdig maatregelen had kunnen treffen om op een andere manier de aanzuiveringsafrekening in te dienen. De aanzuiveringsafrekening is immers vormvrij, hetgeen gelet op hetgeen hierover in het dossier is vermeld bekend wordt verondersteld bij eiseres. Het had op de weg van eiseres gelegen tijdig contact op te nemen met verweerder teneinde verweerder hieromtrent te informeren. Door te wachten tot 8 augustus 2016 met het doen van een verzoek om verlenging van de termijn voor het indienen van de aanzuiveringsafrekening, heeft eiseres niet zorgvuldig gehandeld. Daarom kan niet worden geoordeeld dat geen sprake is van duidelijke nalatigheid; dit oordeel brengt met zich dat geen sprake is van een verzuim zonder werkelijke gevolgen, zodat de utb terecht is uitgereikt. De overige criteria behoeven bij deze stand van zaken geen bespreking.
24. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat het HvJ er ten aanzien van de zorgvuldig handelende ondernemer op heeft gewezen dat een ondernemer, in geval van twijfel over de juiste toepassing van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering een douaneschuld kan doen ontstaan, zich dient te informeren en de zaak zo grondig mogelijk dient te onderzoeken, zodat de betrokken bepalingen niet worden overtreden (vgl. Firma Söhl & Söhlke, r.o. 58). De rechtbank is niet gebleken dat eiseres een grondig onderzoek heeft ingesteld. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat verweerder op de hoogte was van het feit dat het IT-systeem niet goed functioneerde en stilzwijgend toestemming heeft gegeven voor uitstel van het indienen van de aanzuiveringsafrekening door niet te melden dat eiseres zich aan de afrekeningstermijn moest houden. Deze stellingname is door verweerder gemotiveerd betwist. De rechtbank is van oordeel dat, ook al zou verweerder hiervan destijds op de hoogte zijn geweest, dit nog niet betekent dat daarmee stilzwijgend toestemming is verleend voor uitstel van het indienen van de zuiveringsafrekening. Immers had eiseres, zoals verweerder ter zitting heeft vermeld, ook op een andere manier de afrekening kunnen indienen. Als eiseres navraag had gedaan had zij dit kunnen vernemen. Het feit dat eiseres heeft nagelaten onderzoek te doen dient voor haar rekening te blijven. De verwijzing van eiseres naar een door haar ingehuurde specialist (Kienstra) maakt dit niet anders. Eiseres blijft verantwoordelijk voor de keuze van door haar ingehuurde specialisten.
Douaneschuld vierde kwartaal 2015
25. Vaststaat, en niet in geschil is, dat eiseres voor de goederen die zij in het vierde kwartaal van 2015 met toepassing van haar vergunning AV/S onder douaneregeling AV/S heeft gebracht, na afloop van de aanzuiveringstermijn en binnen de daarvoor geldende termijn, geen aanzuiveringsafrekening heeft ingediend bij het controlekantoor. Nu geen sprake is van een verlenging van de termijn om een aanzuiveringsafrekening in te dienen, gaat de rechtbank uit van de in de vergunning bepaalde termijn voor het indienen van de aanzuiveringsafrekening van 30 dagen, hetgeen betekent dat de aanzuiveringsafrekening voor het vierde kwartaal van 2015 uiterlijk had moeten worden ingediend op 30 april 2016 (vgl, uitspraak van deze rechtbank van heden, HAA 18/5446). Het gevolg van deze constatering is dat op 1 mei 2016 een douaneschuld ontstaat. Met inwerkingtreding op 1 mei 2016 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) zijn derhalve op het ontstaan van een douaneschuld en de navordering de bepalingen van het DWU van toepassing.
26. Ingevolge artikel 79 van het DWU ontstaat een douaneschuld door het niet naleven van een verplichting betreffende de veredeling van niet-Uniegoederen.
27. Ingevolge artikel 124, aanhef en onder h, van het DWU gaat een douaneschuld bij invoer teniet indien de douaneschuld is ontstaan overeenkomstig artikel 79 of 82 en aan de volgende voorwaarden is voldaan:
I) het verzuim dat tot het ontstaan van de douaneschuld heeft geleid, geen werkelijke gevolgen had voor het juiste functioneren van de betrokken douaneregeling en geen poging tot bedrog inhield;
II) alle formaliteiten die nodig zijn om de situatie van de goederen te regulariseren naderhand worden vervuld.
28. Ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat van de zijde van eiseres geen sprake was van bedrog. Voorts is van de zijde van verweerder ter zitting desgevraagd erkend dat het verzuim dat tot het ontstaan van de douaneschuld heeft geleid geen werkelijke gevolgen had voor het juiste functioneren van de betrokken douaneregeling en alle formaliteiten die nodig zijn om de situatie van de goederen te regulariseren naderhand zijn vervuld. Gelet hierop en nu niet is gebleken dat sprake is van (een poging tot) bedrog door eiseres, is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 124, aanhef en onder h, van het DWU.
29. Nu aan de voorwaarden van artikel 124, aanhef en onder h, van het DWU is voldaan, gaat de douaneschuld op grond van deze bepaling teniet. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bedrag van de utb zal voor zover dit ziet op de in het vierde kwartaal van 2015 ingevoerde goederen worden verminderd. De rechtbank zal tevens bepalen dat de rente op achterstallen dienovereenkomstig dient te worden verminderd.
Preferentieel tarief
30. Eiseres stelt zich op het standpunt dat op de ingevoerde zendingen, met nummer LBHC15020754-01, het preferentiële tarief moet worden toegepast, omdat de goederen de oorsprong Republiek Congo hebben. Het Landelijk Oorsprong Team (hierna: LOT) heeft bericht dat het (achteraf) overgelegde FORM A aan de formele vereisten voldoet. Voorts is het FORM A binnen de geldigheidsduur van het certificaat aangeboden, aldus eiseres.
31. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar medegedeeld dat er weliswaar een verband bestaat tussen het door eiseres overgelegde FORM A (met nummer 0000972 van 18 februari 2018) en bovengenoemd zendingnummer, doch dat op grond van artikel 20 van het CDW het preferentieel tarief niet (meer) kan worden toegepast. Ter zitting heeft verweerder medegedeeld zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank voor zover de rechtbank van oordeel is dat artikel 21 van het CDW niet aan de toepassing van het preferentieel tarief in de weg staat.
32. Aangezien, gelet op het vorenoverwogene, de utb voor zover die betrekking heeft op het vierde kwartaal niet in stand blijft, zal de rechtbank slechts beoordelen of het preferentiële tarief van toepassing kan zijn op de zendingen, met eerder genoemd zendingsnummer, die in het derde kwartaal van 2015 zijn ingevoerd. Het hiermee gemoeide financiële belang zoals begrepen in de utb bedraagt € 323.999,76.
33. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het CDW (voor zover hier van belang) is de gunstige tariefbehandeling waarvoor bepaalde goederen uit hoofde van hun aard of bijzondere bestemming in aanmerking komen, onderworpen aan voorwaarden die volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld. In het tweede lid is bepaald dat onder “gunstige tariefbehandeling” wordt verstaan elke verlaging of schorsing van een recht bij invoer.
34. Artikel 212 bis van het CDW luidt:
“Wanneer de douanewetgeving in een gunstige tariefbehandeling van bepaalde goederen uit hoofde van hun aard of bijzondere bestemming of in een gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de in- of uitvoerrechten krachtens de artikelen 21, 82, 145 of 184 tot en met 187 voorziet, is deze gunstige behandeling of vrijstelling eveneens van toepassing in de gevallen waarin uit hoofde van de artikelen 202 tot en met 205, 210 of 211 een douaneschuld ontstaat, indien het gedrag van de belanghebbende niet van frauduleus handelen of van manifeste nalatigheid getuigt en deze laatste aantoont dat aan de overige voorwaarden voor de toekenning van de gunstige tariefbehandeling of de vrijstelling is voldaan.”
35. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is de douaneschuld voor goederen die in het derde kwartaal 2015 onder de douaneregeling AV/S zijn gebracht ontstaan op grond van artikel 204 van het CDW. Gelet op de aard van de goederen is de rechtbank van oordeel dat de desbetreffende zendingen vallen onder een gunstige tariefbehandeling als bedoeld in artikel 21 van het CDW. Dit artikel omvat, blijkens de tekst, naar het oordeel van de rechtbank in beginsel iedere verlaging van het basistarief van een recht bij invoer. Op grond van artikel 212 bis van het CDW is de gunstige tariefbehandeling van toepassing op de desbetreffende zendingen indien het gedrag van eiseres niet van frauduleus handelen of van manifeste nalatigheid getuigt én eiseres aantoont dat aan de overige voorwaarden voor toekenning van de gunstige tariefbehandeling is voldaan.
36. Zoals reeds hiervoor is overwogen is van frauduleus handelen of bedrog aan de kant van eiseres geen sprake noch is gesteld of gebleken dat sprake is van een manifeste nalatigheid aan de kant van eiseres ten aanzien van de oorsprongsbepalingen.
37. De rechtbank stelt voorts vast dat ten aanzien van bovengenoemde zendingen genoegzaam is aangetoond dat aan de overige voorwaarden voor toekenning van de gunstige tariefbehandeling is voldaan. Immers is niet in geschil dat het achteraf overgelegde en vereiste FORM A betrekking heeft op de zending(en) en aan de formele vereisten voldoet, en is het FORM A binnen de geldigheidsduur van het certificaat aangeboden.
38. Dit alles leidt ertoe dat voor de desbetreffende zendingen het preferentiële tarief van 0 % van toepassing is zodat de utb met een bedrag van € 323.999,76 aan douanerechten moet worden verminderd. Deze grief slaagt derhalve.
Indeling
39. Tot slot is in geschil de indeling van de in de utb begrepen zendingen Light Cycle Gasoil. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de utb, voor zover deze betrekking heeft op in het derde kwartaal van 2015 in vijf zendingen ingevoerde Light Cycle Gasoil, moet worden verlaagd met € 117.128,09, omdat verweerder deze goederen heeft ingedeeld onder GN-code 2707 99 99 (tarief 3,5%), terwijl de goederen dienen te worden ingedeeld onder GN-code 2710 19 47 (tarief 0%), aldus eiseres.
40. De rechtbank merkt op dat indien de goederen moeten worden ingedeeld onder de door verweerder voorgestane GN-code, eiseres deze goederen ten onrechte onder de douaneregeling AV/S heeft geplaatst. Immers ziet de vergunning AV/S van eiseres uitsluitend op goederen die worden ingedeeld onder GS-post 2710. Eiseres betwist dit niet.
41. De relevante bepalingen.
GS-post 2707 luidt – voor zover van belang – als volgt:
“2707 Olie en andere producten, verkregen bij het distilleren van hoge-temperatuur-steenkoolteer; soortgelijke producten waarin het gewicht van de aromatisch bestanddelen dat van de niet-aromatische overtreft”
GS-post 2710 luidt – voor zover van belang – als volgt:
“2710 Aardolie en olie uit bitumineuze mineralen, andere dan ruwe; preparaten bevattende als basisbestanddeel 70 of meer gewichtspercenten aardolie of olie uit bitumineuze mineralen, elders genoemd noch elders onder begrepen; afvalolie”
Aantekening 2 IDR op hoofdstuk 27 luidt als volgt:
“De uitdrukkingen 'aardolie' en 'olie uit bitumineuze mineralen', die gebezigd zijn in de tekst van post 27.10, worden geacht niet alleen betrekking te hebben op aardolie en op olie uit bitumineuze mineralen, doch eveneens op soortgelijke olie en op hoofdzakelijk uit gemengde onverzadigde koolwaterstoffen bestaande olie, waarin het gewicht van de niet-aromatische bestanddelen dat van de aromatische bestanddelen overtreft, ongeacht de wijze waarop deze producten zijn verkregen.
Deze uitdrukkingen hebben echter geen betrekking op vloeibare synthetische polyolefinen, die voor minder dan 60% van hun volume overdistilleren bij 300 ºC, herleid tot een druk van 1.013 millibar met toepassing van een lagedrukdistillatiemethode (hoofdstuk 39).”
De toelichting IDR op hoofdstuk 27 luidt als volgt:
“De uitdrukking ‘aromatische bestanddelen’ die gebezigd is in Aantekening 2 IDR op dit hoofdstuk en in post 27.10 wordt geacht betrekking te hebben op gehele moleculen met een aromatisch gedeelte, ongeacht het aantal en de lengte van de zijketens en niet uitsluitend op de aromatische gedeelten van zulke moleculen”.
42. Voor de indeling zijn wettelijk bepalend de bewoordingen van de posten en de postonderverdelingen, de aantekeningen op de afdelingen en op de hoofdstukken en de algemene indelingsregels. Het is vaste jurisprudentie van het HvJ, dat in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle, het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in het algemeen moet worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen, zoals deze in de tekst van de GN-posten en in de aantekeningen op de afdelingen en de hoofdstukken zijn omschreven. Hierbij vormen de GS- en de GN-toelichtingen nuttige aanwijzingen voor de tariefindeling, ook al zijn deze toelichtingen slechts uitleggingen en rechtens niet bindend (zie recent HvJ 26 april 2017, C-51/16 (Stryker EMEA Supply Chain Services BV), r.o. 39 en 45).
43. Aangezien verweerder in de utb afwijkt van de aangegeven GN-code is het aan verweerder om de door hem voorgestane GN-code aannemelijk te maken.
44. Ter zitting heeft verweerder onweersproken althans onvoldoende weersproken verklaard dat het product een olie betreft met een hoge dichtheid en een hoog aandeel (ruim 70 %) aromatische bestanddelen. Verweerder doet zijn standpunt steunen op een brief van Belastingdienst Douane Laboratorium van 19 mei 2020. Uit de analyse van het douanelaboratorium blijkt dat op basis van het door eiseres overgelegde SGS rapport, de productomschrijving, het CAS-nummer, en de vastgestelde dichtheid, het ingevoerde Light Cycle Gasoil een product betreft waarbij het gewicht van de aromatische bestanddelen het gewicht van de niet-aromatische bestanddelen overtreft en daarom moet worden ingedeeld onder GS-post 2707.
45. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiseres hiertegen heeft ingebracht onvoldoende is om verweerders stellingname onaannemelijk te maken. Uit het SGS-rapport blijkt dat sprake is van een aromatengehalte van meer dan 50%. Voorts bevatten het door eiseres overgelegde [A BV]-rapport en het CAS-rapport slechts een beschrijving van (gas)olie. Deze rapporten bevatten geen indicatie of gegevens die van belang zijn voor de indeling van de onderhavige olie. Het door eiseres ingebrachte analyserapport van Saybolt Nederland BV heeft geen betrekking op de onderhavige olie en kan reeds daardoor de vaststellingen van SGS over de onderhavige olie niet terzijde stellen.
46. Dat SGS in het hiervoor genoemde rapport een andere wijze van meten heeft gebruikt dan in de EG-toelichting is beschreven maakt dit niet anders. In de uitspraak van
12 juni 2014 van het HvJ (C-330/13, Lukoyl Neftohim Burgas AD) is bepaald dat voor het vaststellen van het gehalte aan aromatische bestanddelen van producten waarvan het distillatie-eindpunt boven de 315 graden Celsius ligt, de in bijlage A opgenomen methode niet de enige methode is. Het is aan de nationale rechter om te bepalen of op basis van andere onderzoeksgegevens het gewicht aan aromatische bestanddelen overheersend is, aannemelijk is. Bovendien kan een GN-toelichting niet bindend voorschrijven welke methode moet worden gebruikt voor het bepalen van een gehalte op GS-postniveau. Met alles wat zij heeft ingebracht heeft eiseres onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de analyse van de olie die SGS ten behoeve van de eigenaar van de olie heeft uitgevoerd onjuist is in die zin dat het aromatengehalte niet 74,5% respectievelijk 73,2% maar minder dan 50% is.
47. De rechtbank is van oordeel dat nu aannemelijk is dat in de desbetreffende olie het gewicht van de aromatische bestanddelen dat van de niet aromatische bestanddelen overtreft volgens indelingsregels 1 en 6 de door verweerder voorgestane GN-code 2707 99 99 moet worden gevolgd. Nu eiseres voor de ingevoerde goederen niet beschikte over een vergunning AV/S heeft verweerder de utb terecht opgelegd. Deze grief van eiseres faalt derhalve.
Evenredigheid
48. Ten slotte heeft eiseres nog een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. Zij meent dat onder het DWU het niet de bedoeling is rechten te heffen over goederen die niet in het vrije verkeer zijn terecht gekomen.
49. In het arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2012 (C-262/10, Döhler Neuenkirchen GmbH) is voor recht verklaard dat artikel 204 CDW, aldus moet worden uitgelegd dat een schending van de verplichting om binnen 30 dagen na afloop van de aanzuiveringstermijn de aanzuiveringsafrekening bij het controlekantoor in te dienen, een douaneschuld doet ontstaan voor het geheel van de aan te zuiveren goederen, met inbegrip van die welke buiten het grondgebied van de Europese Unie zijn wederuitgevoerd.
50. De rechtbank ziet geen aanleiding te veronderstellen dat dit thans anders is. Bovendien zou het aanvaarden van de stelling van eiseres de geldende bepalingen omtrent het ontstaan en tenietgaan van een douaneschuld van hun betekenis ontdoen. Onder verwijzing naar bovenstaand arrest is de rechtbank van oordeel dat de grief van eiseres geen doel treft.
Proceskosten
51. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.311 (1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). De rechtbank heeft geen punt toegekend voor het indienen van een bezwaarschrift, omdat eiseres het bezwaarschrift zelf heeft ingediend.”

5.Beoordeling van het principaal en het incidenteel hoger beroep

Derde kwartaal 2015
Verzuim zonder werkelijke gevolgen
5.1.
Daarnaar gevraagd heeft belanghebbende ter zitting gepreciseerd dat zij in incidenteel hoger beroep voor het gehele derde kwartaal 2015 het standpunt inneemt dat zij de desbetreffende aanzuiveringsafrekening weliswaar te laat heeft ingediend, maar dat ter zake van dit verzuim geen douaneschuld is ontstaan, omdat dit verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleken voor de juiste werking van de betrokken douaneregeling (artikel 204, lid 1, slotzin, van het CDW). Ook heeft belanghebbende desgevraagd bevestigd dat zij heeft bedoeld haar incidenteel hoger beroep in zoverre niet voorwaardelijk, maar onvoorwaardelijk in te stellen.
5.2.
Artikel 859 van de UCDW bepaalt (limitatief) in welke gevallen sprake is van een verzuim zonder werkelijke gevolgen voor de juiste werking van de betrokken douaneregeling, in de zin van artikel 204 CDW. De inspecteur dient er van uit te gaan dat een douaneschuld op de voet van artikel 204 CDW is ontstaan, tenzij belanghebbende aantoont dat de in artikel 859 gestelde voorwaarden zijn vervuld, zo is bepaald in artikel 860 van de UCDW. De rechtbank heeft geoordeeld dat overschrijding van de termijn voor het inleveren van een aanzuiveringsafrekening in het kader van de regeling actieve veredeling weliswaar wordt genoemd in artikel 859, lid 9, van de UCDW, maar dat niet is voldaan aan de in de aanhef van artikel 859 gestelde voorwaarde dat geen sprake mag zijn van “duidelijke nalatigheid van de zijde van belanghebbende”. Dit oordeel van de rechtbank is juist. Zowel in artikel 521 van de UCDW als in de aan belanghebbende verstrekte vergunning is in duidelijke bewoordingen vermeld dat de afrekening binnen 30 dagen na afloop van de aanzuiveringstermijn dient te worden ingediend (zie 2.1, feiten rechtbank, punt 4). Deze regel is duidelijk en kan niet als “complex” worden gekwalificeerd. Dat het een (voor belanghebbende) nieuwe vergunning betreft maakt dit niet anders, nu belanghebbende reeds over diverse andere douanevergunningen beschikte en mede daarom als een ervaren marktdeelnemer kan worden aangemerkt. Belanghebbende heeft er voor gekozen om al gebruik te gaan maken van de regeling actieve veredeling, terwijl zij nog niet in staat was om te voldoen aan de uit dit gebruik voortvloeiende verplichting om een aanzuiveringsafrekening in te dienen. De rechtbank heeft deze handelwijze terecht als “duidelijke nalatigheid” gekwalificeerd, zodat het incidenteel hoger beroep van belanghebbende faalt. De door belanghebbende genoemde omstandigheid dat de inspecteur er in juni 2015 van op de hoogte was dat zij op dat moment haar software nog niet op orde had en de omstandigheid dat zij in juli 2016 contact met de inspecteur heeft gehad over de door haar ondervonden problemen bij het opstellen van zuiveringsafrekeningen, leidt niet tot een ander oordeel.
Preferentieel tarief (derde kwartaal 2015)
5.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende aanspraak kan maken op het preferentiële tarief (0%) voor de zendingen die in het derde kwartaal 2015 onder de regeling actieve veredeling zijn geplaatst met documentnummer LBHC15020754-01 (fiscaal belang: € 323.999,76), omdat belanghebbende voor deze zendingen een geldig Formulier A heeft overgelegd waaruit blijkt dat de desbetreffende goederen van preferentiële Congolese oorsprong zijn. De omstandigheid dat de douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 204 CDW staat, gelet op het bepaalde in artikel 212bis van het CDW, niet aan toepassing van het preferentiële tarief in de weg, zo heeft de rechtbank geoordeeld.
De inspecteur betoogt in hoger beroep dat artikel 212bis CDW niet van toepassing is op tariefpreferenties die worden verleend in verband met de preferentiële oorsprong van de desbetreffende goederen. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.4.
Artikel 212bis van het CDW luidt:
Wanneer de douanewetgeving in een gunstige tariefbehandeling van bepaalde goederen uit hoofde van hun aard of bijzondere bestemming of in een gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de in- of uitvoerrechten krachtens de artikelen 21, 82, 145 of 184 tot en met 187 voorziet, is deze gunstige behandeling of vrijstelling eveneens van toepassing in de gevallen waarin uit hoofde van de artikelen 202 tot en met 205, 210 of 211 een douaneschuld ontstaat, indien het gedrag van de belanghebbende niet van frauduleus handelen of van manifeste nalatigheid getuigt en deze laatste aantoont dat aan de overige voorwaarden voor de toekenning van de gunstige tariefbehandeling of de vrijstelling is voldaan.
In artikel 212bis CDW worden dus twee groepen onderscheiden:
  • gunstige tariefbehandeling van bepaalde goederen uit hoofde van hun aard of bijzondere bestemming krachtens artikel 21 van het CDW en
  • gehele of gedeeltelijke vrijstelling krachtens de artikelen 82, 145 of 184 tot en met 187 van het CDW.
5.5.
De rechtbank heeft in punt 35 van haar uitspraak geoordeeld dat de zendingen waarop het Formulier A betrekking heeft gelet op hun
aardin aanmerking komen voor “een gunstige tariefbehandeling” als bedoeld in artikel 21 van het CDW. Dit artikel omvat naar het oordeel van de rechtbank, blijkens de tekst, in beginsel iedere verlaging van het basistarief van een recht bij invoer, dus ook gunstige tariefbehandeling uit hoofde van de oorsprong. Het Hof volgt de rechtbank hierin niet. Artikel 212bis van het CDW voorziet niet in de mogelijkheid om een beroep te doen op een gunstige tariefbehandeling uit hoofde van de preferentiële oorsprong van de desbetreffende goederen. Het hoger beroep van de inspecteur slaagt in zoverre. Zoals de inspecteur met juistheid heeft betoogd ziet zowel artikel 21 als artikel 212bis van het CDW, blijkens de niet voor tweeërlei uitleg vatbare bewoordingen ervan, enkel op een gunstige tariefbehandeling uit hoofde van de
aardof
bestemmingvan goederen. Van een gunstige tariefbehandeling uit hoofde van de bestemming is evident geen sprake, nu aanspraak wordt gemaakt op preferentie uit hoofde van de oorsprong. Van een gunstige tariefbehandeling uit hoofde van de aard van de goederen is evenmin sprake. In titel II, onderdeel F, van de Inleidende bepalingen bij de Gecombineerde Nomenclatuur (bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87) is bepaald welke goederen uit hoofde van hun aard in aanmerking komen voor een gunstige tariefbehandeling. Het betreft (1) bepaalde voor consumptie ongeschikte producten (vermeld in bijlage 8 bij de GN), (2) zaaigoed, (3) niet geconfectioneerd builgaas en (4) bepaalde soorten druiven voor tafelgebruik, tabak en nitraat. De onderwerpelijke minerale oliën komen daarom ook niet ‘uit hoofde van hun aard’ in aanmerking voor een gunstige tariefbehandeling.
5.6.
Daarnaast heeft het volgende te gelden. Ten tijde van het ontstaan van de douaneschuld over het derde kwartaal 2015 (op 2 februari 2016) bestond op grond van artikel 239 van het CDW, gelezen in samenhang met de artikelen 899 en 900, lid 1, letter o, van de UCDW, de mogelijkheid om onder overlegging van een geldig certificaat van oorsprong te verzoeken om terugbetaling van douanerechten indien – zoals in casu het geval is – de douaneschuld op een andere wijze was ontstaan dan op basis van artikel 201 van het CDW. De omstandigheid dat de onderwerpelijke douaneschuld pas is geheven op 12 december 2017, dus na de intrekking van het CDW (op 1 mei 2016), staat niet aan toepassing van voornoemde terugbetalingsbepalingen van het CDW en de UCDW in de weg, zo volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 7 september 1999, C-61/98, De Haan Beheer BV, ECLI:EU:C:1999:393, r.o. 42 t/m 44.
In de motivering van haar bezwaarschrift heeft belanghebbende verzocht om terugbetaling, onder verwijzing naar het Form A. De inspecteur heeft ter zitting in hoger beroep erkend dat hij nog een beschikking dient te nemen op dit verzoek om terugbetaling. Het Hof merkt daarbij op dat de inspecteur dit verzoek dient te toetsen aan het bepaalde in artikel 239 van het CDW, gelezen in samenhang met de artikelen 899 en 900, lid 1, letter o van de UCDW, ook al worden deze bepalingen niet genoemd in het verzoek om terugbetaling dat in het bezwaarschrift is opgenomen (vgl. het arrest Hoge Raad 14 juli 2017, nr. 15/03521, ECLI:NL:HR:2017:1343, r.o. 2.2 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
Tariefindeling Light Cycle Oil (derde kwartaal 2015)
5.7.
In de bestreden navordering over het derde kwartaal 2015 zijn vijf zendingen van het product Light Cycle Oil (hierna: LCO) begrepen. De inspecteur heeft dit product ingedeeld onder GN-code 2707 99 99 (3,5%). De rechtbank is de inspecteur hierin gevolgd. Belanghebbende staat in incidenteel hoger beroep indeling onder GN-code 2710 19 47 (0%) voor en stelt zich op het standpunt dat de navordering over het derde kwartaal 2015 daarom met € 117.128,09 dient te worden verlaagd.
5.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gewichtsverhouding tussen enerzijds de aromatische bestanddelen en anderzijds de niet-aromatische bestanddelen doorslaggevend is voor de vaststelling onder welke van de twee voornoemde GN-codes de LCO dient te worden ingedeeld. Indien de LCO voor méér dan vijftig gewichtspercenten bestaat uit aromatische bestanddelen dient indeling te geschieden onder GN-code 2707 99 99. Indien de LCO voor minder dan vijftig gewichtspercenten bestaat uit aromatische bestanddelen dient indeling te geschieden onder GN-code 2710 19 47.
5.9.
Belanghebbende betwist het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de LCO voor méér dan vijftig gewichtspercenten bestaat uit aromatische bestanddelen. Zij betoogt dat uit het arrest HvJ 12 juni 2014, nr. C-330/13, Lukoyl Neftohim Burgas AD, ECLI:EU:C:2014:1757 (hierna: het Lukoyl-arrest) volgt dat de rechtbank had moeten nagaan welke methode het meest geschikt is voor de bepaling van het gehalte aan aromatische bestanddelen. Ook voert zij aan dat de methode die in het rapport van SGS is vermeld (methode EN 15553) ongeschikt is, omdat het distillatie-eindpunt van de LCO blijkens het analyserapport van SGS bóven de grens van 315 graden Celsius ligt en in dat geval blijkens de GN-toelichting op hoofdstuk 27 de methode EN 15553 niet kan worden toegepast. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat analysemethode SMS 2783 dient te worden toegepast. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.10.
Uit het Lukoyl-arrest volgt dat voor de toepassing van de GS en de GN met de term “aromatische bestanddelen” niet alleen wordt gedoeld op aromatische koolwaterstoffen (zoals benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xyleen) maar ook op andere aromatische verbindingen.
5.11.
De inspecteur baseert zijn standpunt dat de LCO voor het merendeel bestaat uit aromatische bestanddelen onder meer op analyserapport van SGS, een bedrijf dat zich bezighoudt met inspectie, analyse, certificering en controle van goederen. SGS heeft de onderhavige LCO geanalyseerd in opdracht van [A BV]. Uit het van deze analyse opgemaakte rapport blijkt dat de LCO zich ten tijde van de analyse bevond in twee landtanks. Met toepassing van de analysemethode EN 15553 is in de ene tank 74,5 percent “Aromatics” bevonden en in de andere tank 73,2 percent.
5.12.
De inspecteur heeft het analyserapport van SGS en de door [A BV] uitgegeven Safety Data Sheet (hierna: SDS) voor de LCO voorgelegd aan het laboratorium van de Belastingdienst. Het laboratorium heeft bij brief van 19 mei 2020 aan de inspecteur bericht dat de samenstelling van de LCO niet is gespecificeerd in de SDS, maar dat in de SDS wel het CAS-nummer (Hof: een unieke numerieke identifier voor chemische elementen, componenten, polymeren, en legeringen) van het product LCO is vermeld. Uit het CAS-nummer blijkt dat het product LCO bestaat uit koolwaterstoffen met een gehalte aan aromaten (naar het Hof begrijpt: aromatische bestanddelen) van circa 60 tot 90%. Ook uit de door SGS bevonden dichtheid (beide tanks: 949,2 kg per m3) blijkt volgens het laboratorium dat sprake is van een hoog aromatengehalte: niet aromatische gasolie heeft een dichtheid van circa 840 tot 860 kg per m3. De dichtheid van een aardolieproduct wordt hoger naarmate het aromatengehalte toeneemt. In dit verband heeft het laboratorium geconstateerd dat de door SGS bevonden dichtheid en het door SGS bevonden gehalte aan aromaten met elkaar in overeenstemming zijn.
5.13.
Belanghebbende heeft het voorgaande niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Wel heeft zij betoogd dat de door SGS gehanteerde analysemethode EN 15553 niet bruikbaar is voor de vaststelling van het gehalte aan aromatische bestanddelen, omdat in de GN-toelichting op aantekening 2 bij hoofdstuk 27 van de GN (tekst 2015) het volgende is bepaald:
“Voor de bepaling van het gehalte aan aromatische bestanddelen moeten onderstaande methoden worden gebruikt:
- producten waarvan het distillatie-eindpunt niet boven 315 °C ligt: methode EN 15553;
- producten waarvan het distillatie-eindpunt boven 315 °C ligt: zie bijlage A van de toelichting op dit hoofdstuk.”
Niet in geschil is dat het distillatie-eindpunt van de LCO boven 315 °C ligt. Anders dan belanghebbende betoogt staat deze omstandigheid niet aan toepassing van analysemethode EN 15553 in de weg. In het Lukoyl-arrest (r.o. 51) heeft het Hof van Justitie immers gepreciseerd dat de analysemethode van bijlage A van de toelichting op hoofdstuk 27 niet de enige toepasselijke methode is ter bepaling van het gehalte aan aromatische bestanddelen in een bepaald product, ook niet indien het distillatie-eindpunt boven 315 °C ligt.
5.14.
De door belanghebbende voorgestane methode SMS 2783 is naar ’s Hofs oordeel ongeschikt om het gehalte aan aromatische bestanddelen te bepalen. In de GS-toelichting (algemene opmerkingen op hoofdstuk 27) is de term “aromatische bestanddelen” als volgt gepreciseerd (onderstreping Hof):
“The expression “aromatic constituents” as used in Note 2 to this Chapter and in heading 27.07should be taken to refer to entire molecules with an aromatic partirrespective of the number and length of side‑chains and not to the aromatic portions of such molecules only.”
De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat met de door belanghebbende voorgestane analysemethode SMS 2783 enkel het gewicht van de aromatische kernen wordt gemeten en niet het gewicht van de aromatische verbindingen als geheel (inclusief (alkaan)zijketens). De analysemethode SMS 2783 is daarom ongeschikt voor de bepaling van de onder 5.8 genoemde gewichtsverhouding tussen aromatische bestanddelen en niet-aromatische bestanddelen, nog daargelaten dat de onderwerpelijke zendingen LCO nimmer zijn geanalyseerd met toepassing van methode SMS 2783 en gesteld noch gebleken is dat thans nog monsters beschikbaar zijn van deze zendingen LCO.
5.15.
Het Hof acht de inspecteur, gelet op het vorenoverwogene, geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de LCO voor meer dan 50 gewichtspercenten bestond uit aromatische bestanddelen. Bij deze stand van het geding is tussen partijen niet in geschil dat de inspecteur de LCO terecht heeft ingedeeld onder GN-code 2707 99 99 (3,5%). Het incidenteel hoger beroep van belanghebbende faalt ook in zoverre.
5.16.
Ten overvloede merkt het Hof op dat, nu belanghebbende niet beschikte over een vergunning voor de actieve veredeling van goederen van post 2707, voor de LCO de douaneschuld reeds is ontstaan op het moment van plaatsing van de goederen onder de regeling actieve veredeling in het derde kwartaal 2015 (vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden voor de plaatsing van de goederen onder de regeling) en niet (pas) op 2 februari 2016 als gevolg het niet naleven van de verplichting tot inlevering van een aanzuiveringsafrekening. Het onder 5.2 overwogene mist daarom in zoverre toepassing op de LCO. Het plaatsen van goederen onder de regeling actieve veredeling zonder te beschikken over een geldige vergunning actieve veredeling is geen ‘verzuim’ dat wordt genoemd in de limitatieve opsomming van artikel 859 van de UCDW, zodat voor de LCO reeds om die reden geen sprake kan zijn van een verzuim zonder werkelijke gevolgen voor de juiste werking van de betrokken douaneregeling.
Vierde kwartaal 2015
5.17.
Voor het vierde kwartaal van 2015 hebben partijen zich ter zitting eenparig op het standpunt gesteld dat weliswaar in beginsel een douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 79 DWU, maar dat deze douaneschuld teniet is gegaan op grond van het bepaalde in artikel 124, lid 1, aanhef en onder k van het DWU. Het Hof sluit zich hier bij aan, nu het dit standpunt juist acht. Dit brengt met zich dat het hoger beroep van de inspecteur in zoverre faalt.
Slotsom
5.18.
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur deels gegrond is en dat het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover zij de utb heeft verminderd met een bedrag van € 323.999,76 onder verwijzing naar rechtsoverweging 38 van haar uitspraak.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover zij de utb heeft verminderd met een bedrag van € 323.999,76 onder verwijzing naar rechtsoverweging 38 van haar uitspraak;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer,
F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van
mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 27 september 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.