4.Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen en geoordeeld.
“
Douaneschuld derde kwartaal 2015
14. Vaststaat, en niet in geschil is, dat eiseres voor de goederen die zij in het derde kwartaal van 2015 met toepassing van haar vergunning AV/S onder douaneregeling AV/S heeft gebracht, na afloop van de aanzuiveringstermijn en binnen de daarvoor geldende termijn, geen aanzuiveringsafrekening heeft ingediend bij het controlekantoor. Nu geen sprake is van een verlenging van de termijn om een aanzuiveringsafrekening in te dienen, gaat de rechtbank uit van de in de vergunning bepaalde termijn voor het indienen van de aanzuiveringsafrekening van 30 dagen, hetgeen betekent dat de aanzuiveringsafrekening voor het derde kwartaal van 2015 uiterlijk had moeten worden ingediend op 30 januari 2016. Gelet hierop zijn voor de gevolgen die hieruit voortvloeien de bepalingen van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) van toepassing.
15. Artikel 204 van het CDW bepaalt dat een douaneschuld bij invoer onder meer ontstaat indien niet wordt voldaan aan een van de verplichtingen die ten aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit het gebruik van de douaneregeling waaronder zij zijn geplaatst, tenzij vaststaat dat dit verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleken voor de juiste werking van de betrokken douaneregeling.
16. Gelet op hetgeen hiervoor onder 14 en 15 is overwogen stelt de rechtbank vast dat op 31 januari 2016 voor de in het derde kwartaal van 2015 door eiseres ingevoerde en onder de douaneregeling AV/S gebrachte goederen in beginsel een douaneschuld is ontstaan, omdat eiseres door het niet tijdig indienen van de aanzuiveringsafrekening niet heeft voldaan aan de verplichtingen die voor die goederen voortvloeien uit het gebruik van de douaneregeling AV/S.
17. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven voor de juiste werking van de douaneregeling, zodat er geen douaneschuld ontstaat. Verweerder betwist dit.
18. In artikel 859 van de Toepassingsverordening CDW (hierna: TCDW) is limitatief bepaald welke verzuimen worden beschouwd als zijnde zonder werkelijke gevolgen voor de juiste werking van de betrokken douaneregeling in de zin van artikel 204, lid 1, van het CDW. Ingevolge artikel 859, lid 9, van de TCDW geldt als verzuim zonder werkelijke gevolgen in het kader van de regeling actieve veredeling (…), de overschrijding van de termijn waarbinnen de aanzuiveringsafrekening moest worden ingediend, mits deze termijn zou zijn verlengd indien hiervoor tijdig een aanvraag was ingediend.
Niet in geschil is dat de termijn waarbinnen de aanzuiveringsafrekening moet worden ingediend is overschreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres heeft verzocht om de termijn voor het indienen van de aanzuiveringsafrekening te verlengen, doch dat zij dit niet tijdig heeft gedaan en het verzoek door verweerder (terecht) is afgewezen (zie overweging 7). Aan de overige voorwaarden is niet voldaan, de rechtbank overweegt daartoe als volgt.
19. In artikel 859 van de TCDW zijn de volgende (aanvullende) cumulatieve voorwaarden opgenomen:
-geen sprake is van een poging tot onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht;
-geen sprake is van duidelijke nalatigheid van de belanghebbende en
-alle formaliteiten voor het regulariseren van de situatie van de goederen alsnog worden vervuld.
Een verzuim wordt gekwalificeerd als een verzuim zonder werkelijke gevolgen indien is voldaan aan zowel de hiervoor opgenomen voorwaarden als de specifieke voorwaarden die afhankelijk zijn van de douaneregeling waaronder de goederen zijn geplaatst (vgl. Gerechtshof Amsterdam, 22 september 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3985). 20. De rechtbank stelt voorop dat op eiseres, die zich erop beroept dat het verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven, de last rust om bij betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat aan de van toepassing zijnde voorwaarden van artikel 859 van de TCDW is voldaan. In het onderhavige geval betwist de inspecteur dat eiseres geen duidelijke nalatigheid kan worden verweten.
Dit betekent dat eiseres omstandigheden aannemelijk dient te maken die de gevolgtrekking wettigen dat aan de zijde van eiseres geen sprake is geweest van duidelijke nalatigheid. Een oordeel hierover kan immers niet worden geveld zonder kennis te dragen van omstandigheden die verklaren waarom de aanzuiveringsafrekening geruime tijd te laat is ingediend (vgl. Hoge Raad 12 december 2014, 10/01243, ECLI:NL:HR:2014:3568, r.o. 2.3.1 t/m 2.3.3). 21. De term ‘duidelijke nalatigheid’ in artikel 859 van de TCDW heeft dezelfde betekenis als de term ‘klaarblijkelijke nalatigheid’ in artikel 239 van het CDW. Bij de beoordeling of sprake is van een dergelijke nalatigheid moet met name rekening worden gehouden met de complexiteit van de bepaling waarvan de niet-uitvoering de douaneschuld heeft doen ontstaan én met de beroepservaring en de zorgvuldigheid van de ondernemer (vlg. Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) 11 november 1999, C-48/98 (Firma Söhl & Söhlke, r.o. 56).
22. De door eiseres in dat kader aangevoerde omstandigheid, dat de van toepassing zijnde regeling complex is, zij eerst in het desbetreffende kwartaal is aangevangen met actieve verdeling en zij dus geen ervaren ondernemer is op dat gebied én zij bij aanvang werd geplaagd door opstartproblemen met het IT-systeem waarmee zij de aanzuiveringsafrekening zou moeten indienen, leiden niet tot het oordeel dat geen sprake is van duidelijke nalatigheid. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
23. Wat de beroepservaring van de ondernemer betreft, moet worden nagegaan of het al dan niet om een ondernemer gaat waarvan de beroepsactiviteit hoofdzakelijk de in- en uitvoer omvat en of hij in dat soort transacties reeds een zekere ervaring heeft (vgl. Firma Söhl & Söhlke, r.o. 57). De rechtbank is van oordeel dat eiseres een ervaren ondernemer op het gebied van de in- en uitvoer is. Zij importeert en exporteert reeds vele jaren en beschikt over vele douanevergunningen, met zowel verplichtingen als toegestane vereenvoudigingen. Het had haar daarom duidelijk kunnen en moeten zijn dat zij zich diende te houden aan de voorwaarden van een begunstigende regeling. Dit klemt temeer nu bovendien in de aan haar verleende vergunning AV/S in heldere bewoording de aanzuiveringstermijn en de termijn voor het indienen van de zuiveringsafrekening zijn vermeld, welk onderdeel de rechtbank als zodanig overigens niet als complex beschouwt.
Dat het IT-systeem met betrekking tot het opstellen van de aanzuiveringsafrekening nog niet volledig functioneerde en het eiseres daarom niet mogelijk was om de aanzuiveringsafrekening tijdig in te dienen, kan eiseres niet baten. Immers, dit was eiseres reeds langer bekend, zodat eiseres tijdig maatregelen had kunnen treffen om op een andere manier de aanzuiveringsafrekening in te dienen. De aanzuiveringsafrekening is immers vormvrij, hetgeen gelet op hetgeen hierover in het dossier is vermeld bekend wordt verondersteld bij eiseres. Het had op de weg van eiseres gelegen tijdig contact op te nemen met verweerder teneinde verweerder hieromtrent te informeren. Door te wachten tot 8 augustus 2016 met het doen van een verzoek om verlenging van de termijn voor het indienen van de aanzuiveringsafrekening, heeft eiseres niet zorgvuldig gehandeld. Daarom kan niet worden geoordeeld dat geen sprake is van duidelijke nalatigheid; dit oordeel brengt met zich dat geen sprake is van een verzuim zonder werkelijke gevolgen, zodat de utb terecht is uitgereikt. De overige criteria behoeven bij deze stand van zaken geen bespreking.
24. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat het HvJ er ten aanzien van de zorgvuldig handelende ondernemer op heeft gewezen dat een ondernemer, in geval van twijfel over de juiste toepassing van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering een douaneschuld kan doen ontstaan, zich dient te informeren en de zaak zo grondig mogelijk dient te onderzoeken, zodat de betrokken bepalingen niet worden overtreden (vgl. Firma Söhl & Söhlke, r.o. 58). De rechtbank is niet gebleken dat eiseres een grondig onderzoek heeft ingesteld. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat verweerder op de hoogte was van het feit dat het IT-systeem niet goed functioneerde en stilzwijgend toestemming heeft gegeven voor uitstel van het indienen van de aanzuiveringsafrekening door niet te melden dat eiseres zich aan de afrekeningstermijn moest houden. Deze stellingname is door verweerder gemotiveerd betwist. De rechtbank is van oordeel dat, ook al zou verweerder hiervan destijds op de hoogte zijn geweest, dit nog niet betekent dat daarmee stilzwijgend toestemming is verleend voor uitstel van het indienen van de zuiveringsafrekening. Immers had eiseres, zoals verweerder ter zitting heeft vermeld, ook op een andere manier de afrekening kunnen indienen. Als eiseres navraag had gedaan had zij dit kunnen vernemen. Het feit dat eiseres heeft nagelaten onderzoek te doen dient voor haar rekening te blijven. De verwijzing van eiseres naar een door haar ingehuurde specialist (Kienstra) maakt dit niet anders. Eiseres blijft verantwoordelijk voor de keuze van door haar ingehuurde specialisten.
Douaneschuld vierde kwartaal 2015
25. Vaststaat, en niet in geschil is, dat eiseres voor de goederen die zij in het vierde kwartaal van 2015 met toepassing van haar vergunning AV/S onder douaneregeling AV/S heeft gebracht, na afloop van de aanzuiveringstermijn en binnen de daarvoor geldende termijn, geen aanzuiveringsafrekening heeft ingediend bij het controlekantoor. Nu geen sprake is van een verlenging van de termijn om een aanzuiveringsafrekening in te dienen, gaat de rechtbank uit van de in de vergunning bepaalde termijn voor het indienen van de aanzuiveringsafrekening van 30 dagen, hetgeen betekent dat de aanzuiveringsafrekening voor het vierde kwartaal van 2015 uiterlijk had moeten worden ingediend op 30 april 2016 (vgl, uitspraak van deze rechtbank van heden, HAA 18/5446). Het gevolg van deze constatering is dat op 1 mei 2016 een douaneschuld ontstaat. Met inwerkingtreding op 1 mei 2016 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) zijn derhalve op het ontstaan van een douaneschuld en de navordering de bepalingen van het DWU van toepassing.
26. Ingevolge artikel 79 van het DWU ontstaat een douaneschuld door het niet naleven van een verplichting betreffende de veredeling van niet-Uniegoederen.
27. Ingevolge artikel 124, aanhef en onder h, van het DWU gaat een douaneschuld bij invoer teniet indien de douaneschuld is ontstaan overeenkomstig artikel 79 of 82 en aan de volgende voorwaarden is voldaan:
I) het verzuim dat tot het ontstaan van de douaneschuld heeft geleid, geen werkelijke gevolgen had voor het juiste functioneren van de betrokken douaneregeling en geen poging tot bedrog inhield;
II) alle formaliteiten die nodig zijn om de situatie van de goederen te regulariseren naderhand worden vervuld.
28. Ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat van de zijde van eiseres geen sprake was van bedrog. Voorts is van de zijde van verweerder ter zitting desgevraagd erkend dat het verzuim dat tot het ontstaan van de douaneschuld heeft geleid geen werkelijke gevolgen had voor het juiste functioneren van de betrokken douaneregeling en alle formaliteiten die nodig zijn om de situatie van de goederen te regulariseren naderhand zijn vervuld. Gelet hierop en nu niet is gebleken dat sprake is van (een poging tot) bedrog door eiseres, is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 124, aanhef en onder h, van het DWU.
29. Nu aan de voorwaarden van artikel 124, aanhef en onder h, van het DWU is voldaan, gaat de douaneschuld op grond van deze bepaling teniet. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bedrag van de utb zal voor zover dit ziet op de in het vierde kwartaal van 2015 ingevoerde goederen worden verminderd. De rechtbank zal tevens bepalen dat de rente op achterstallen dienovereenkomstig dient te worden verminderd.
30. Eiseres stelt zich op het standpunt dat op de ingevoerde zendingen, met nummer LBHC15020754-01, het preferentiële tarief moet worden toegepast, omdat de goederen de oorsprong Republiek Congo hebben. Het Landelijk Oorsprong Team (hierna: LOT) heeft bericht dat het (achteraf) overgelegde FORM A aan de formele vereisten voldoet. Voorts is het FORM A binnen de geldigheidsduur van het certificaat aangeboden, aldus eiseres.
31. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar medegedeeld dat er weliswaar een verband bestaat tussen het door eiseres overgelegde FORM A (met nummer 0000972 van 18 februari 2018) en bovengenoemd zendingnummer, doch dat op grond van artikel 20 van het CDW het preferentieel tarief niet (meer) kan worden toegepast. Ter zitting heeft verweerder medegedeeld zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank voor zover de rechtbank van oordeel is dat artikel 21 van het CDW niet aan de toepassing van het preferentieel tarief in de weg staat.
32. Aangezien, gelet op het vorenoverwogene, de utb voor zover die betrekking heeft op het vierde kwartaal niet in stand blijft, zal de rechtbank slechts beoordelen of het preferentiële tarief van toepassing kan zijn op de zendingen, met eerder genoemd zendingsnummer, die in het derde kwartaal van 2015 zijn ingevoerd. Het hiermee gemoeide financiële belang zoals begrepen in de utb bedraagt € 323.999,76.
33. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het CDW (voor zover hier van belang) is de gunstige tariefbehandeling waarvoor bepaalde goederen uit hoofde van hun aard of bijzondere bestemming in aanmerking komen, onderworpen aan voorwaarden die volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld. In het tweede lid is bepaald dat onder “gunstige tariefbehandeling” wordt verstaan elke verlaging of schorsing van een recht bij invoer.
34. Artikel 212 bis van het CDW luidt:
“Wanneer de douanewetgeving in een gunstige tariefbehandeling van bepaalde goederen uit hoofde van hun aard of bijzondere bestemming of in een gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de in- of uitvoerrechten krachtens de artikelen 21, 82, 145 of 184 tot en met 187 voorziet, is deze gunstige behandeling of vrijstelling eveneens van toepassing in de gevallen waarin uit hoofde van de artikelen 202 tot en met 205, 210 of 211 een douaneschuld ontstaat, indien het gedrag van de belanghebbende niet van frauduleus handelen of van manifeste nalatigheid getuigt en deze laatste aantoont dat aan de overige voorwaarden voor de toekenning van de gunstige tariefbehandeling of de vrijstelling is voldaan.”
35. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is de douaneschuld voor goederen die in het derde kwartaal 2015 onder de douaneregeling AV/S zijn gebracht ontstaan op grond van artikel 204 van het CDW. Gelet op de aard van de goederen is de rechtbank van oordeel dat de desbetreffende zendingen vallen onder een gunstige tariefbehandeling als bedoeld in artikel 21 van het CDW. Dit artikel omvat, blijkens de tekst, naar het oordeel van de rechtbank in beginsel iedere verlaging van het basistarief van een recht bij invoer. Op grond van artikel 212 bis van het CDW is de gunstige tariefbehandeling van toepassing op de desbetreffende zendingen indien het gedrag van eiseres niet van frauduleus handelen of van manifeste nalatigheid getuigt én eiseres aantoont dat aan de overige voorwaarden voor toekenning van de gunstige tariefbehandeling is voldaan.
36. Zoals reeds hiervoor is overwogen is van frauduleus handelen of bedrog aan de kant van eiseres geen sprake noch is gesteld of gebleken dat sprake is van een manifeste nalatigheid aan de kant van eiseres ten aanzien van de oorsprongsbepalingen.
37. De rechtbank stelt voorts vast dat ten aanzien van bovengenoemde zendingen genoegzaam is aangetoond dat aan de overige voorwaarden voor toekenning van de gunstige tariefbehandeling is voldaan. Immers is niet in geschil dat het achteraf overgelegde en vereiste FORM A betrekking heeft op de zending(en) en aan de formele vereisten voldoet, en is het FORM A binnen de geldigheidsduur van het certificaat aangeboden.
38. Dit alles leidt ertoe dat voor de desbetreffende zendingen het preferentiële tarief van 0 % van toepassing is zodat de utb met een bedrag van € 323.999,76 aan douanerechten moet worden verminderd. Deze grief slaagt derhalve.
39. Tot slot is in geschil de indeling van de in de utb begrepen zendingen Light Cycle Gasoil. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de utb, voor zover deze betrekking heeft op in het derde kwartaal van 2015 in vijf zendingen ingevoerde Light Cycle Gasoil, moet worden verlaagd met € 117.128,09, omdat verweerder deze goederen heeft ingedeeld onder GN-code 2707 99 99 (tarief 3,5%), terwijl de goederen dienen te worden ingedeeld onder GN-code 2710 19 47 (tarief 0%), aldus eiseres.
40. De rechtbank merkt op dat indien de goederen moeten worden ingedeeld onder de door verweerder voorgestane GN-code, eiseres deze goederen ten onrechte onder de douaneregeling AV/S heeft geplaatst. Immers ziet de vergunning AV/S van eiseres uitsluitend op goederen die worden ingedeeld onder GS-post 2710. Eiseres betwist dit niet.
41. De relevante bepalingen.
GS-post 2707 luidt – voor zover van belang – als volgt:
“2707 Olie en andere producten, verkregen bij het distilleren van hoge-temperatuur-steenkoolteer; soortgelijke producten waarin het gewicht van de aromatisch bestanddelen dat van de niet-aromatische overtreft”
GS-post 2710 luidt – voor zover van belang – als volgt:
“2710 Aardolie en olie uit bitumineuze mineralen, andere dan ruwe; preparaten bevattende als basisbestanddeel 70 of meer gewichtspercenten aardolie of olie uit bitumineuze mineralen, elders genoemd noch elders onder begrepen; afvalolie”
Aantekening 2 IDR op hoofdstuk 27 luidt als volgt:
“De uitdrukkingen 'aardolie' en 'olie uit bitumineuze mineralen', die gebezigd zijn in de tekst van post 27.10, worden geacht niet alleen betrekking te hebben op aardolie en op olie uit bitumineuze mineralen, doch eveneens op soortgelijke olie en op hoofdzakelijk uit gemengde onverzadigde koolwaterstoffen bestaande olie, waarin het gewicht van de niet-aromatische bestanddelen dat van de aromatische bestanddelen overtreft, ongeacht de wijze waarop deze producten zijn verkregen.
Deze uitdrukkingen hebben echter geen betrekking op vloeibare synthetische polyolefinen, die voor minder dan 60% van hun volume overdistilleren bij 300 ºC, herleid tot een druk van 1.013 millibar met toepassing van een lagedrukdistillatiemethode (hoofdstuk 39).”
De toelichting IDR op hoofdstuk 27 luidt als volgt:
“De uitdrukking ‘aromatische bestanddelen’ die gebezigd is in Aantekening 2 IDR op dit hoofdstuk en in post 27.10 wordt geacht betrekking te hebben op gehele moleculen met een aromatisch gedeelte, ongeacht het aantal en de lengte van de zijketens en niet uitsluitend op de aromatische gedeelten van zulke moleculen”.
42. Voor de indeling zijn wettelijk bepalend de bewoordingen van de posten en de postonderverdelingen, de aantekeningen op de afdelingen en op de hoofdstukken en de algemene indelingsregels. Het is vaste jurisprudentie van het HvJ, dat in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle, het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in het algemeen moet worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen, zoals deze in de tekst van de GN-posten en in de aantekeningen op de afdelingen en de hoofdstukken zijn omschreven. Hierbij vormen de GS- en de GN-toelichtingen nuttige aanwijzingen voor de tariefindeling, ook al zijn deze toelichtingen slechts uitleggingen en rechtens niet bindend (zie recent HvJ 26 april 2017, C-51/16 (Stryker EMEA Supply Chain Services BV), r.o. 39 en 45).
43. Aangezien verweerder in de utb afwijkt van de aangegeven GN-code is het aan verweerder om de door hem voorgestane GN-code aannemelijk te maken.
44. Ter zitting heeft verweerder onweersproken althans onvoldoende weersproken verklaard dat het product een olie betreft met een hoge dichtheid en een hoog aandeel (ruim 70 %) aromatische bestanddelen. Verweerder doet zijn standpunt steunen op een brief van Belastingdienst Douane Laboratorium van 19 mei 2020. Uit de analyse van het douanelaboratorium blijkt dat op basis van het door eiseres overgelegde SGS rapport, de productomschrijving, het CAS-nummer, en de vastgestelde dichtheid, het ingevoerde Light Cycle Gasoil een product betreft waarbij het gewicht van de aromatische bestanddelen het gewicht van de niet-aromatische bestanddelen overtreft en daarom moet worden ingedeeld onder GS-post 2707.
45. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiseres hiertegen heeft ingebracht onvoldoende is om verweerders stellingname onaannemelijk te maken. Uit het SGS-rapport blijkt dat sprake is van een aromatengehalte van meer dan 50%. Voorts bevatten het door eiseres overgelegde [A BV]-rapport en het CAS-rapport slechts een beschrijving van (gas)olie. Deze rapporten bevatten geen indicatie of gegevens die van belang zijn voor de indeling van de onderhavige olie. Het door eiseres ingebrachte analyserapport van Saybolt Nederland BV heeft geen betrekking op de onderhavige olie en kan reeds daardoor de vaststellingen van SGS over de onderhavige olie niet terzijde stellen.
46. Dat SGS in het hiervoor genoemde rapport een andere wijze van meten heeft gebruikt dan in de EG-toelichting is beschreven maakt dit niet anders. In de uitspraak van
12 juni 2014 van het HvJ (C-330/13, Lukoyl Neftohim Burgas AD) is bepaald dat voor het vaststellen van het gehalte aan aromatische bestanddelen van producten waarvan het distillatie-eindpunt boven de 315 graden Celsius ligt, de in bijlage A opgenomen methode niet de enige methode is. Het is aan de nationale rechter om te bepalen of op basis van andere onderzoeksgegevens het gewicht aan aromatische bestanddelen overheersend is, aannemelijk is. Bovendien kan een GN-toelichting niet bindend voorschrijven welke methode moet worden gebruikt voor het bepalen van een gehalte op GS-postniveau. Met alles wat zij heeft ingebracht heeft eiseres onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de analyse van de olie die SGS ten behoeve van de eigenaar van de olie heeft uitgevoerd onjuist is in die zin dat het aromatengehalte niet 74,5% respectievelijk 73,2% maar minder dan 50% is.
47. De rechtbank is van oordeel dat nu aannemelijk is dat in de desbetreffende olie het gewicht van de aromatische bestanddelen dat van de niet aromatische bestanddelen overtreft volgens indelingsregels 1 en 6 de door verweerder voorgestane GN-code 2707 99 99 moet worden gevolgd. Nu eiseres voor de ingevoerde goederen niet beschikte over een vergunning AV/S heeft verweerder de utb terecht opgelegd. Deze grief van eiseres faalt derhalve.
48. Ten slotte heeft eiseres nog een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. Zij meent dat onder het DWU het niet de bedoeling is rechten te heffen over goederen die niet in het vrije verkeer zijn terecht gekomen.
49. In het arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2012 (C-262/10, Döhler Neuenkirchen GmbH) is voor recht verklaard dat artikel 204 CDW, aldus moet worden uitgelegd dat een schending van de verplichting om binnen 30 dagen na afloop van de aanzuiveringstermijn de aanzuiveringsafrekening bij het controlekantoor in te dienen, een douaneschuld doet ontstaan voor het geheel van de aan te zuiveren goederen, met inbegrip van die welke buiten het grondgebied van de Europese Unie zijn wederuitgevoerd.
50. De rechtbank ziet geen aanleiding te veronderstellen dat dit thans anders is. Bovendien zou het aanvaarden van de stelling van eiseres de geldende bepalingen omtrent het ontstaan en tenietgaan van een douaneschuld van hun betekenis ontdoen. Onder verwijzing naar bovenstaand arrest is de rechtbank van oordeel dat de grief van eiseres geen doel treft.
51. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.311 (1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). De rechtbank heeft geen punt toegekend voor het indienen van een bezwaarschrift, omdat eiseres het bezwaarschrift zelf heeft ingediend.”