ECLI:NL:GHAMS:2015:3985

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 september 2015
Publicatiedatum
29 september 2015
Zaaknummer
14 01021
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douaneschuld door niet-naleving vervoerstermijn bij extern douanevervoer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden. De zaak betreft een douaneschuld die is ontstaan doordat belanghebbende, een toegelaten afzender, niet heeft voldaan aan de verplichtingen van de regeling extern douanevervoer. De belanghebbende had een dieselmotor aangifte gedaan voor extern communautair douanevervoer, maar deze is niet binnen de gestelde vervoerstermijn bij het kantoor van bestemming aangebracht. Hierdoor is een douaneschuld ontstaan op basis van artikel 204 van het Communautair Douanewetboek (CDW). De belanghebbende heeft geen verklaring gegeven voor de overschrijding van de termijn, waardoor zij niet kon aantonen dat het verzuim zonder werkelijke gevolgen was, zoals vereist door artikel 859 van de UCDW. Het Hof oordeelde dat de inspecteur van de Belastingdienst/Douane in zijn hoger beroep gelijk had en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden. De belanghebbende kan geen aanspraak maken op terugbetaling van de geheven douanerechten of de ter zake van invoer geheven omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken en er is geen veroordeling in de kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 14/01021
22 september 2015
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[X]te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: A. Bal, (Customs Support Holland B.V.),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 07/3733 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 december 2005 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (UTB) met nummer [nummer] wegens niet-zuivering van de aangifte voor de regeling extern communautair douanevervoer T1 met nummer [nummer] uitgereikt ten bedrage van € 1.043,70 aan verschuldigde douanerechten en € 4.919,86 aan omzetbelasting. Na door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 20 september 2006 de UTB gehandhaafd.
1.2.
Bij brief van 9 oktober 2006 heeft belanghebbende op de voet van artikel 236 van het Communautair Douanewetboek (CDW) en artikel 110a Douaneregeling verzocht om terugbetaling van het bedrag van € 1.043,70 aan douanerechten en € 4.919,86 aan omzetbelasting. Bij beschikking van 4 december 2006 heeft de inspecteur dit verzoek afgewezen. Bij uitspraak op bezwaar van 2 mei 2007 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 24 juni 2008 (ECLI:NL:RBHAA:2008:BD5408) heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van 2 mei 2007 vernietigd, de inspecteur opgedragen het verzoek van belanghebbende tot terugbetaling toe te wijzen en de inspecteur opgedragen aan belanghebbende € 1.043,70 aan douanerechten en € 4.919,86 aan omzetbelasting terug te betalen.
1.4.
Bij uitspraak van 4 februari 2010, nr. 08/00850, (ECLI:NL:GHAMS:2010:BL3962) heeft het Hof het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.5.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van
12 oktober 2012, nr. 10/01243, (ECLI:NL:HR:2012:BQ6098) – onder aanhouding van het geding – het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) verzocht uitspraak te doen over een tweetal prejudiciële vragen.
1.6.
Het Hof van Justitie heeft de voorgelegde vragen beantwoord in zijn arrest 15 mei 2014, nr. C-480/12 (ECLI:EU:C:2014:329).
1.7.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 december 2014, nr. 10/01243bis, (ECLI:NL:HR:2014:3568, hierna: “het verwijzingsarrest”) de uitspraak van het Hof van 4 februari 2010 vernietigd en het geding (terug)verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

2.Loop van het geding na verwijzing

2.1.
Belanghebbende en de inspecteur zijn door de griffier in de gelegenheid gesteld te reageren op het verwijzingsarrest. De inspecteur heeft bij brief van 2 februari 2015 van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. De schriftelijke reactie van de inspecteur is in kopie aan belanghebbende verzonden. Belanghebbende heeft niet op het verwijzingsarrest gereageerd.
2.2.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2015. Belanghebbende, die bij aangetekende brief van 16 juli 2015, verzonden aan [adres] , is uitgenodigd voor de zitting, is niet verschenen. Blijkens gegevens van PostNL is deze brief op 17 juli 2015 aangeboden en daarbij is blijkens track and trace-gegevens ook getekend voor ontvangst. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

3.Feiten

3.1.
De Hoge Raad is in het onder 1.5 genoemde arrest van de volgende feiten uitgegaan:
“(…)
3.1.1.
Op 26 oktober 2005 heeft belanghebbende in haar hoedanigheid van toegelaten afzender in de zin van artikel 398 Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (hierna: UCDW) elektronisch aangifte gedaan tot plaatsing van een dieselmotor (hierna: de motor) onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer. Als geadresseerde van de motor was op de aangifte vermeld [Y] (hierna: [Y] ). Aan [Y] was niet de status van toegelaten geadresseerde in de zin van artikel 406, lid 1, UCDW toegekend. De uiterste datum waarop de motor bij het kantoor van bestemming ( [R] ) moest worden aangebracht was vastgesteld op 28 oktober 2005.
3.1.2.
Een vertegenwoordiger van [Y] heeft de motor op 14 november 2005 aangebracht bij het hiervoor in 3.1.1 vermelde douanekantoor en namens [Y] aangifte gedaan tot plaatsing van de motor onder de douaneregeling actieve veredeling, met toepassing van het terugbetalingssysteem. In deze aangifte voor actieve veredeling werd verwezen naar de hiervoor in 3.1.1 vermelde aangifte voor douanevervoer onder overlegging van het voor de motor door belanghebbende opgemaakte zogenoemde document New Computerized Transit System. De oorzaak van de overschrijding van de termijn, die op 28 oktober 2005 verstreek, is niet bekend.
3.1.3.
Het hiervoor in 3.1.1 vermelde douanekantoor heeft na de aanvaarding van de aangifte voor actieve veredeling vastgesteld dat de daarin vermelde voorafgaande douaneregeling extern communautair douanevervoer niet naar behoren was beëindigd en om die reden de aanvankelijk aanvaarde aangifte voor actieve veredeling buiten werking gesteld. De Inspecteur (bevoegde douaneautoriteit van het kantoor van vertrek) heeft belanghebbende bij schrijven van 22 november 2005 meegedeeld dat het terugzendingsexemplaar dan wel de elektronische terugmelding van de vorengenoemde aangifte tot op dat moment niet door dit kantoor was ontvangen en aan belanghebbende de gelegenheid geboden het bewijs te leveren dat de regeling op regelmatige wijze is beëindigd. Belanghebbende heeft in haar reactie daarop volstaan met te wijzen op de hiervoor in 3.1.2 vermelde feiten. (…)”
Het Hof zal van dezelfde feiten uitgaan.

4.Geding na cassatie

De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest – voor zover voor het geding na cassatie van belang – het volgende overwogen:
“(…)
2.3.1. Middel II is gericht tegen het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval is voldaan aan alle voorwaarden die in artikel 859, aanhef en onder 2, van de UCDW zijn gesteld om een en ander te beschouwen als een verzuim zonder werkelijke gevolgen voor de juiste werking van de douaneregeling douanevervoer als bedoeld in artikel 204, lid 1, van het CDW, met als gevolg dat in het onderhavige geval voor de dieselmotor geen douaneschuld is ontstaan. Het middel betoogt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende is gemotiveerd, omdat uit de door het Hof in onderdeel 5.1.5 van zijn uitspraak vermelde feiten en omstandigheden niet volgt dat sprake is geweest van het binnen een redelijke termijn aanbrengen van de goederen bij het kantoor van bestemming, en evenmin daaruit volgt dat het verzuim geen poging tot onttrekking inhield, noch sprake is geweest van duidelijke nalatigheid.
2.3.2. Artikel 859 van de UCDW, in samenhang gelezen met artikel 860 daarvan, behelst een uitputtende regeling inzake verzuimen die ingevolge artikel 204, lid 1, letter a, van de UCDW worden beschouwd als verzuimen zonder werkelijke gevolgen voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of betrokken douaneregeling. In dit verband heeft het Hof van Justitie in het arrest X (punt 41)
[Hof: het onder 1.6 genoemde arrest]geoordeeld dat het aan de verwijzende rechter staat om de in het kader van de toepassing van de artikelen 356, lid 3, en 859, punt 2, letter c, van de UCDW door de betrokkene aangevoerde rechtvaardigingen te beoordelen ter beantwoording van de vraag of de goederen binnen een redelijke termijn bij het kantoor van bestemming zijn aangebracht. Dit geldt ook voor de rechtvaardigingen die de betrokkene aanvoert met betrekking tot de toepassing van de andere voorwaarden die in artikel 859 van de UCDW zijn gesteld, zoals de voorwaarde dat het verzuim geen poging tot onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht inhield en evenmin een duidelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhoudt.
2.3.3. De door het Hof in onderdeel 5.1.5 van zijn uitspraak vermelde feiten wettigen nog niet de gevolgtrekking dat aan de zijde van belanghebbende geen sprake is geweest van duidelijke nalatigheid en evenmin de gevolgtrekking dat sprake is geweest van een aanbrengen van de dieselmotor binnen een redelijke termijn. Een dergelijk oordeel kan niet worden geveld zonder kennis te dragen van omstandigheden die verklaren waarom niet tijdig of niet eerder dan zeventien dagen na het verstrijken van de termijn het onderhavige goed is aangebracht bij het kantoor van bestemming. Uit ’s Hofs uitspraak blijkt niet van zodanige omstandigheden. Indien het Hof die omstandigheden niet van belang heeft geacht, getuigt zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof zich wel door een juiste rechtsopvatting met betrekking tot het bepaalde in de artikelen 859 en 860 van de UCDW heeft laten leiden, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Middel II slaagt daarom.
(…)
2.4.4.
(…)
Ter zake van invoer geheven omzetbelasting komt slechts voor terugbetaling dan wel kwijtschelding op de voet van artikel 22, lid 2, van de Wet OB in samenhang gelezen met artikel 110a, lid 1, van de Douaneregeling in aanmerking in een geval waarin op grond van de bepalingen van het CDW recht op terugbetaling (of kwijtschelding) van rechten bij invoer bestaat of zou bestaan indien rechten bij invoer zouden zijn betaald (of verschuldigd zouden zijn geworden).
Hiervan is onder meer sprake wanneer overeenkomstig artikel 236 van het CDW het bedrag van de douanerechten op het tijdstip van de betaling (respectievelijk de boeking) niet wettelijk verschuldigd was of zou zijn, dan wel het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, van het CDW werd geboekt dan wel zou zijn geboekt. Dit zou zich in dit geval voordoen wanneer na verwijzing alsnog komt vast te staan dat de onderwerpelijke douanerechten niet op de voet van artikel 204 van het CDW zijn verschuldigd.
(…)”

5.Geschil in hoger beroep na verwijzing

Na verwijzing is enkel nog in geschil is of het overschrijden van de gestelde vervoerstermijn met 17 dagen kwalificeert als een “verzuim zonder werkelijke gevolgen” in de zin van artikel 204, eerste lid, van het CDW en artikel 859 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 ter uitvoering van het CDW (hierna: UCDW), zoals belanghebbende bepleit en de inspecteur bestrijdt.

6.Beoordeling van het geschil

6.1.
Vast staat dat het goed niet binnen de vervoerstermijn is aangebracht bij het kantoor van bestemming. Door aldus te handelen heeft belanghebbende één van de verplichtingen die voortvloeien uit het gebruik van de regeling extern communautair douanevervoer niet nageleefd. Dit plichtsverzuim leidt tot het ontstaan een douaneschuld op grond van artikel 204, lid 1, letter a van het CDW, tenzij het verzuim ‘zonder werkelijke gevolgen’ is gebleken voor de juiste werking van de betrokken douaneregeling. Mogelijke verzuimen zonder werkelijke gevolgen worden limitatief opgesomd in artikel 859 van de UCDW, waarbij het overschrijden van de vervoerstermijn voor onder de regeling douanevervoer geplaatste goederen met name wordt genoemd (lid 2, aanhef en sub c). Basisvoorwaarden voor het kwalificeren van een verzuim als een verzuim ‘zonder werkelijke gevolgen’ zijn dat:
1. geen sprake is van een poging tot onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht;
2. geen sprake is van duidelijke nalatigheid van belanghebbende en
3. alle formaliteiten voor het regulariseren van de situatie van de goederen alsnog worden vervuld.
Daarnaast stelt het tweede lid van artikel 859, specifiek voor plichtsverzuimen bij toepassing van de regeling douanevervoer, de voorwaarde dat:
4. de onder de regeling geplaatste goederen in ongeschonden staat bij het kantoor van bestemming zijn aangebracht;
5. het kantoor van bestemming erop heeft kunnen toezien dat deze goederen bij het beëindigen van het douanevervoer een douanebestemming hebben gekregen;
6. de goederen binnen een redelijke termijn bij het kantoor van bestemming zijn aangebracht.
6.2.
Uit overweging 2.3.3 van het verwijzingsarrest volgt dat het Hof geen oordeel kan vellen over voormelde 2e en 6e voorwaarde zonder kennis te dragen van omstandigheden die verklaren waarom het onderhavige goed pas zeventien dagen na het verstrijken van de vervoerstermijn is aangebracht bij het kantoor van bestemming. Uit artikel 860 van de UCDW volgt dat het op de weg van belanghebbende ligt om deze omstandigheden aan te voeren en daarvan zo nodig bewijs bij te brengen. Belanghebbende heeft, ook na kennisneming van het verwijzingsarrest, geen enkel inzicht verschaft in de omstandigheden die hebben geleid tot overschrijding van de vervoerstermijn en evenmin in de omstandigheden die er toe hebben geleid dat het goed niet eerder dan zeventien dagen na het verstrijken van die termijn alsnog bij het kantoor van bestemming is aangebracht.
6.3.
Gelet op het vorenoverwogene heeft belanghebbende niet aangetoond dat de in artikel 859 van de UCDW gestelde voorwaarden zijn vervuld, zodat een douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 204 van het CDW. Hieruit volgt dat belanghebbende het bedrag van de geheven douanerechten op het tijdstip van betaling wettelijk verschuldigd was, zodat zij geen aanspraak kan maken op terugbetaling van deze rechten op de voet van artikel 236 van het CDW.
6.4.
Nu geen aanspraak bestaat op terugbetaling van douanerechten op de voet van artikel 236 van het CDW bestaat evenmin aanspraak op terugbetaling van de ter zake van invoer geheven omzetbelasting op de voet van artikel 22, tweede lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968, in samenhang gelezen met artikel 110a, eerste lid, van de Douaneregeling. Verwezen zij in dit verband naar overweging 2.4.4 van het verwijzingsarrest.
6.5.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

7.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, B.A. van Brummelen en D.B. Bijl, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 22 september 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.