ECLI:NL:GHAMS:2022:3168

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 november 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
23-001738-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontucht met minderjarig kind

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1953, was beschuldigd van ontucht met zijn minderjarig kind, dat in de tenlastelegging werd aangeduid als [benadeelde01], geboren in 1994. De feiten vonden plaats tussen 1 juni 2005 en 8 februari 2006 te Alkmaar. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, maar het hof kwam tot een andere bewezenverklaring. Het hof achtte het bewezen dat de verdachte meermalen ontucht heeft gepleegd met zijn dochter, wat leidde tot een veroordeling tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden en een taakstraf van 180 uren, die kan worden omgezet in 90 dagen hechtenis indien niet naar behoren verricht. Daarnaast werd een gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde01] gedaan, waarbij materiële en immateriële schadevergoeding werd toegewezen. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de impact van seksueel misbruik op de ontwikkeling van een kind, en oordeelde dat de verdachte strafbaar was, zonder dat er omstandigheden waren die zijn strafbaarheid uitsloten. De vordering van de benadeelde partij werd deels toegewezen, met inachtneming van de wettelijke rente vanaf de relevante data.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001738-21
datum uitspraak: 7 november 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 10 juni 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-282348-20 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1953,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 24 oktober 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, zijn raadsman, het slachtoffer tevens benadeelde partij en haar advocaat naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2005 tot en met 8 februari 2006 te Alkmaar, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig kind, genaamd [benadeelde01] (geboren op [geboortedatum02] 1994), bestaande die ontucht hierin dat hij, verdachte, telkens de borsten en/of de billen en/of de buik van die [benadeelde01] heeft betast en/of gestreeld.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 juni 2005 tot en met 8 februari 2006 te Alkmaar, meermalen ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig kind [benadeelde01] (geboren op [geboortedatum02] 1994), bestaande die ontucht hierin dat hij, verdachte, telkens de borsten en/of de billen en/of de buik van die [benadeelde01] heeft betast en/of gestreeld.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
ontucht plegen met zijn minderjarig kind, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
De raadsman heeft het hof verzocht om aan de verdachte in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een taakstraf op te leggen. Dit voorkomt dat de verdachte zijn woning kwijtraakt en stelt hem in staat te sparen om de vordering van de benadeelde partij te kunnen betalen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontucht met zijn toen 11-jarige dochter. Dit misbruik heeft meermalen in een periode van ongeveer 8 maanden plaatsgevonden. Seksueel misbruik heeft veel impact op de ontwikkeling van een kind. Het is des te kwalijker als het kind misbruikt wordt door diens eigen ouder. Met zijn handelen heeft de verdachte op ernstige wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn dochter. Het slachtoffer heeft ter zitting in hoger beroep een verklaring voorgelezen waaruit blijkt hoe groot de impact is geweest van de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte op haar leven. Het hof is gezien de ernst van het feit dan ook van oordeel dat in beginsel slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend is.
In de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht, het gegeven dat de verdachte zich uit eigen beweging heeft gemeld bij De Waag, het uittreksel uit de Justitiële Documentatie betreffende de verdachte van 11 oktober 2022 waaruit volgt dat de verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld voor een soortgelijk delict, en het rapport van de reclassering van 29 januari 2021 waarin de reclassering schrijft dat sprake is van een laag recidiverisico, ziet het hof aanleiding de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm op te leggen. Ter vergelding zal het hof daarnaast een taakstraf van aanzienlijke duur opleggen.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf en taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij ( [benadeelde01] )

De benadeelde partij [benadeelde01] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.039,83, waarvan € 1.039,83 ter zake materiële schade en € 5.000,00 ter zake immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd met een vordering ter hoogte van
€ 6.016,96, bestaande uit € 1.016,96 ter zake materiële schade en € 5.000,00 ter zake immateriële schade.
Voorts heeft de benadeelde partij in hoger beroep € 40,10 gevorderd aan proceskosten.
Tevens heeft de benadeelde partij voor het eerst in hoger beroep verzocht toe te wijzen een schadepost verplicht eigen risico van € 362,13 betrekking hebbende op kosten die de benadeelde partij (na het instellen van hoger beroep door de verdachte) heeft gemaakt voor therapie bij het Hersencentrum.
De raadsman heeft de vordering niet betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Uit de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag ter hoogte van € 821,05 bestaande uit kosten voor het eigen risico van de zorgverzekering (€ 341,30), de niet vergoede kosten voor voetreflextherapie (€ 455,00) en de reiskosten naar het politiebureau en het gesprek met de officier van justitie in Haarlem (€ 24,75). De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
De overige gevorderde reiskosten en de verletkosten zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De verdachte is niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering in zoverre zal worden afgewezen. Het hof zal voornoemde afgewezen reiskosten aanmerken als proceskosten en als zodanig hierna bespreken.
Ten aanzien van de schadepost verplicht eigen risico van € 362,13 - betrekking hebbende op kosten die de benadeelde partij (na het instellen van hoger beroep door de verdachte) heeft gemaakt - overweegt het hof als volgt. Vooropgesteld moet worden dat een vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij niet kan worden verhoogd in de hoger beroepsfase. Ingevolge het derde lid van artikel 421 Sv kan de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering, voor zover die vordering door de rechtbank niet is toegewezen. Volgens vaste jurisprudentie moet de in deze wetsbepaling opgenomen beperking zo worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die in eerste aanleg niet zijn opgevoerd, en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg wel opgevoerde schadeposten mag verhogen (vgl. HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0945 en HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1279). Nu voornoemde schadepost door de benadeelde partij voor het eerst in hoger beroep is opgevoerd kan zij derhalve in zoverre niet in de vordering worden ontvangen Wel kan de strafrechter ambtshalve, los van een door de benadeelde partij ingestelde vordering, de in artikel 36f, eerste lid, Wetboek van Strafrecht bedoelde schadevergoedingsmaatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793). De schadevergoedingsmaatregel zal daarom ook worden opgelegd voor het bedrag van € 362,13, omdat de verdachte ook voor die schade naar burgerlijk recht aansprakelijk is. De verdachte heeft immers onrechtmatig gehandeld jegens de benadeelde partij, ten gevolge waarvan deze rechtstreeks ook die schade heeft geleden. Daarnaast komt de vordering, die met stukken is onderbouwd en niet is betwist, het hof ook op dit onderdeel niet onrechtmatig of ongegrond voor.
Immateriële schade
Het hof acht op grond van het strafdossier, de onderbouwing van de vordering door de benadeelde partij en het onderzoek ter terechtzitting voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij als gevolg van het seksueel misbruik psychische schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid schatten op
€ 2.500,00. Daarbij overweegt het hof dat het een feit van algemene bekendheid is dat personen die op jonge leeftijd te maken krijgen met seksueel misbruik daarvan langdurig psychisch leed ondervinden. Het hof houdt verder rekening met de ernst van het feit en de gevolgen die het feit tot op de dag vandaag nog steeds voor de benadeelde partij teweegbrengt alsook de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot het bedrag van € 2.500,00 zal worden toegewezen en worden vermeerderd met de wettelijke rente. Voor het overige dient de vordering te worden afgewezen.
Proceskosten
Ten aanzien van de in eerste aanleg in de vordering benadeelde partij opgevoerde reiskosten die betrekking hebben op rechtszittingen en bezoeken aan de advocaat en die thans (zie hiervoor onder materiële kosten) door het hof als proceskosten worden begrepen, alsmede de in hoger beroep opgevoerde post proceskosten voor een bedrag van € 40,10 aan reis- en parkeerkosten, overweegt het hof als volgt.
De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). Uit artikel 238 Rv volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, gemaakt voor het bijwonen van de zitting, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure heeft de benadeelde partij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. Deze reiskosten worden daarom afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 63 en 249 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde01] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.321,05 (drieduizend driehonderdeenentwintig euro en vijf cent)bestaande uit
€ 821,05 (achthonderdeenentwintig euro en vijf cent) ter zake materiële schadeen
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering ter zake de post verplicht eigen risico van € 362,13.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde01] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.683,18 (drieduizend zeshonderddrieëntachtig euro en achttien cent) bestaande uit € 1.183,18 (duizend honderddrieëntachtig euro en achttien cent) ter zake materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 46 (zesenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 8 februari 2006 en van de materiële schade ter zake een bedrag van € 821,05 op 10 juni 2021 en ter zake een bedrag van
€ 362,13 op 5 mei 2022.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Abels, mr. H.A.G. Nijman en mr. P.K. van Riemsdijk, in tegenwoordigheid van mr. S.K. van Eck, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 november 2022.
De jongste raadsheer en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]