ECLI:NL:HR:2011:BP1279

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/05210
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van de benadeelde partij in hoger beroep en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 april 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering tot schadevergoeding in hoger beroep. De benadeelde partij had in eerste aanleg schadevergoeding gevorderd, maar niet alle schadeposten opgevoerd. De Hoge Raad oordeelt dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die zij in eerste aanleg niet heeft opgevoerd, noch het bedrag van de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding mag verhogen. De Hoge Raad bevestigt dat de strafrechter de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet verklaren in haar vordering indien over die vordering door de burgerlijke rechter reeds is beslist of indien die vordering bij de burgerlijke rechter nog aanhangig is. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het de beslissing betreft op de vordering van de benadeelde partij en de beslissing tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel. De zaak wordt terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor herbehandeling van de vordering van de benadeelde partij. De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van het Hof dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering met betrekking tot bepaalde schadeposten niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

Uitspraak

26 april 2011
Strafkamer
nr. 09/05210
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 november 2009, nummer 22/000625-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1938, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor zover het de beslissing betreft op de vordering van de benadeelde partij en de beslissing tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering, over de toewijzing van de vordering en over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
2.2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"zij op meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 2006 tot en met 2 oktober 2007 te Schiedam en/of Spijkenisse opzettelijk geld (tot een bedrag van in totaal 73.277,14 euro), in elk geval enig(e) goed(eren), geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk(e) goed(eren) verdachte anders dan door misdrijf, te weten als beheerder van het persoonsgebonden budget van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] dan wel als vertegenwoordiger van de budgethouder van het persoonsgebonden budget van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
2.2.2. Het Hof heeft daarvan bewezenverklaard dat:
"zij op meerdere tijdstippen in de periode van 1 maart 2006 tot en met 2 oktober 2007 te Schiedam en/of Spijkenisse opzettelijk geld toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten als beheerder van het persoonsgebonden budget van [betrokkene 1] dan wel als vertegenwoordiger van de budgethouder van het persoonsgebonden budget van [betrokkene 1], onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
2.3.1. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een "voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces".
Dat houdt in als opgevoerde schade:
"conform dagvaarding € 73.277,14
Niet aan cliënte afgedragen PGB (Rogplus) € 4.803,41
Immateriële schade € 5.000,00
Proces- en andere kosten € 13.523,00
Porti en telefoonkosten € 500,00
Kosten voor rechtsbijstand € 322,60
Totaal € 97.426,15."
2.3.2. De Rechtbank heeft bij vonnis van 26 januari 2009 de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering op de grond dat deze niet van zo eenvoudige aard is dat die zich leent voor behandeling in de strafzaak.
2.3.3. Het zich eveneens bij de stukken bevindende "voegingsformulier hoger beroep" houdt in dat de benadeelde partij de vordering wenst te handhaven tot het bedrag van € 97.426,15.
2.3.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat aldaar is aangevoerd:
- door mr. H.E. Borgman, advocaat van de benadeelde partij:
"Er ligt een vonnis van de civiele rechter d.d. 1 april 2009, waarin de verdachte is veroordeeld tot een betaling aan de benadeelde partij [betrokkene 1] van een bedrag van € 76.689,18 met rente en kosten.
Ik wil u vragen om de vordering in dit proces niet-ontvankelijk te verklaren voor wat betreft het grootste gedeelte van de materiële schade. Wel wil ik u wijzen op de omstandigheid dat [betrokkene 1] een extra hypotheek heeft moeten nemen op haar huis en dat van haar - inmiddels overleden - man. Deze hypotheek kost haar € 553,- per maand aan rente. De afsluitprovisie van deze hypotheek bedroeg € 1.556,-. Dit laatste bedrag ziet [betrokkene 1] als directe schade en deze wil zij dan ook opvoeren. Wat betreft de immateriële schade wijs ik u op de ellende, de emoties en de zorgen waar [betrokkene 1] mee te maken heeft gekregen naar aanleiding van het gebeuren, iedere maand heeft zij te weinig geld om van te leven en iedere dag lijdt zij onder de situatie. Zij vordert derhalve naast de € 1.556,- materiële schade tevens € 5.000,- aan immateriële schade. Ik merk nog op dat er op 9 juli 2009 nog niets betaald was aan [betrokkene 1].";
- door de raadsman van de verdachte:
"Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij wil ik u vragen om gelet op de complexe aard van de zaak de vordering voor wat betreft het immateriële gedeelte niet-ontvankelijk te verklaren. Met betrekking tot de gevorderde afsluitprovisie refereer ik me aan uw oordeel. Ik zie geen meerwaarde in een schadevergoedingsmaatregel en wil u derhalve verzoeken om deze niet op te leggen.".
2.3.5. Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 22.292,97 en de verdachte veroordeeld dit bedrag te betalen aan de benadeelde partij. Voorts heeft het Hof de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer van een bedrag van € 22.292,97, subsidiair 146 dagen hechtenis.
Het Hof heeft de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij als volgt gemotiveerd:
"De vordering van de benadeelde partij bedraagt € 97.426,15. In de civiele procedure is bij vonnis van 1 april 2009 reeds toegewezen een bedrag van € 76.689,18. Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 20.736,97 aan materiële en immateriële schade is geleden welke nog niet is vergoed.
Voorts is ter terechtzitting in hoger beroep een schadepost van € 1.556,- aan afsluitprovisie van de hypotheek die [betrokkene 1] heeft moeten afsluiten, opgevoerd. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot een bedrag van € 22.292,97 worden toegewezen."
2.4. Ingevolge art. 421, derde lid eerste volzin, Sv kan, voor zover de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. De in deze wetsbepaling opgenomen beperking moet aldus worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die zij in eerste aanleg niet heeft opgevoerd en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding mag verhogen (vgl. HR 17 februari 1998, LJN ZD0945, NJ 1998/449). Voor zover het middel de klacht behelst dat het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar vordering tot schadevergoeding wat betreft de voor het eerst in hoger beroep opgevoerde schadepost "afsluitprovisie" is het derhalve terecht voorgesteld.
2.5. Gezien de inhoud van het voegingsformulier en gelet op het verzoek van de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep "de vordering in dit proces niet-ontvankelijk te verklaren voor wat betreft het grootste gedeelte van de materiële schade" moet het ervoor worden gehouden dat het Hof de vordering van de benadeelde partij ontvankelijk heeft geacht voor zover die betrekking heeft op de in het voegingsformulier opgevoerde schade met uitzondering van de post "conform dagvaarding" ten bedrage van € 73.277,14. Ook daarover klaagt het middel. Het berust evenwel op de opvatting dat de strafrechter de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet verklaren in haar vordering, indien over die vordering door de burgerlijke rechter reeds is beslist of indien die vordering bij de burgerlijke rechter nog aanhangig is. Die opvatting vindt geen steun in het recht. Indien de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding reeds geheel of gedeeltelijk bij vonnis van de burgerlijke rechter is toegewezen, kan de strafrechter na een daartoe strekkend verweer de benadeelde partij - in zoverre - in haar vordering niet-ontvankelijk verklaren bij gebrek aan belang. In aanmerking genomen hetgeen namens de verdachte omtrent de vordering van de benadeelde partij is aangevoerd, geeft het oordeel van het Hof dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering met betrekking tot de hiervoor genoemde posten, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor zover daarbij de vordering tot betaling van een bedrag van € 1.556,- ter zake van "afsluitprovisie" is toegewezen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 26 april 2011.