ECLI:NL:GHAMS:2022:2937

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
21/01691
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bron van inkomen en objectieve voordeelsverwachting in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de activiteiten van een eenmanszaak, geleid door belanghebbende, kunnen worden aangemerkt als bron van inkomen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen objectieve voordeelsverwachting was, wat leidde tot de conclusie dat de activiteiten niet als winst uit onderneming konden worden gekwalificeerd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016, waarbij een belastbaar inkomen van € 13.673 was vastgesteld. De heffingsambtenaar had een verzuimboete opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het oordeelde dat de bewijslast voor het aantonen van een bron van inkomen bij belanghebbende ligt. Het Hof concludeerde dat, ondanks dat belanghebbende in 2016 een omzet had gefactureerd, de activiteiten van de eenmanszaak niet voldeden aan de vereisten voor een objectieve voordeelsverwachting. De rechtbank had terecht vastgesteld dat er geen bewijs was dat de activiteiten van de eenmanszaak daadwerkelijk winstgevend zouden zijn, gezien de negatieve resultaten in de voorgaande jaren. Het Hof oordeelde dat de gestelde vordering op een eindverwerker niet voldoende was om aan te tonen dat er in 2016 een bron van inkomen was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 21/01691
16 augustus 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]h.o.d.n.
[Y], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 13 september 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/3689 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.673. Tevens is bij beschikking een verzuimboete van € 369 opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 13 september 2021 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 21 oktober 2021. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
Verweerder heeft bij brief met dagtekening 28 februari 2017 eiser uitgenodigd tot het doen van aangifte. Vanwege het uitblijven van de aangifte heeft verweerder een herinnering met dagtekening 12 juni 2017 en een aanmaning met dagtekening 11 juli 2017 verstuurd.
Eiser heeft op 28 juli 2017 een aangifte voor het belastingjaar ib/pvv 2016 ingediend, waarbij een verlies uit onderneming van € 30.984 en een verzamelinkomen van € 13.077 negatief is aangegeven. De aangegeven winst uit onderneming heeft betrekking op de activiteiten van de eenmanszaak ‘ [Y] ’. Vanaf 5 augustus 2014 staat ‘ [Y] ’ ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. De activiteiten worden omschreven als ‘groothandel in ijzer- en staalschroot en oude non-ferrometalen’. De eenmanszaak is met ingang van 31 oktober 2017 uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel.
Eiser heeft in zijn aangiftes voor de belastingjaren 2014, 2015 en 2017 geen resultaat uit de activiteiten van [Y] opgenomen. Voor het belastingjaar 2018 heeft eiser in zijn aangifte een resultaat uit de activiteiten van [Y] vermeld van € 500, bestaande uit een omzet van € 1.000 en € 500 kosten.
Op 1 juli 2016 is verweerder een boekenonderzoek gestart bij eiser. Onderwerp van het onderzoek was de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015, de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken 1 januari 2014 tot en met december 2014 en de aangifte ib/pvv over het jaar 2015. Een conceptrapport van het onderzoek is door verweerder ingebracht in deze procedure.
Eiser is op 1 oktober 2016 in loondienst getreden. In 2016 zijn 495 uren verloond en bedraagt het loon van eiser € 13.673.
Bij brief met dagtekening 7 oktober 2019 heeft verweerder zijn voornemen tot afwijking van de aangifte kenbaar gemaakt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de activiteiten van [Y] geen bron van inkomen zijn en wil overgaan tot correctie van de negatieve winst uit onderneming van € 30.984.
De aanslag wordt op 15 november 2019, overeenkomstig de aangekondigde afwijking, opgelegd naar een verzamelinkomen van € 17.907. Tevens is op grond van artikel 67a Algemene Wet Rijksbelastingen (hierna: AWR) een verzuimboete opgelegd voor het te laat doen van aangifte.
Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser ontvangen op 25 december 2019 en heeft op 14 februari 2020 een verzoek tot instemming met verlenging van de beslistermijn verstuurd aan eiser. Eiser heeft via een mailbericht op 1 maart 2020 aangegeven niet akkoord te gaan met de verlenging.
Bij brief met dagtekening 20 maart 2020 stuurt verweerder een vooraankondiging op de uitspraak op bezwaar naar eiser, inhoudende handhaving van de aanslag en de beschikking. Naar aanleiding van de vooraankondiging heeft op 10 april 2020 een telefonisch hoorgesprek plaatsgevonden. Eiser stelt dat het opgestelde hoorverslag een onjuiste weergave is van het gesprek. Verweerder heeft op 8 mei 2020 uitspraak op bezwaar overeenkomstig de vooraankondiging gedaan.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of de uitspraak van de rechtbank juist is.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt overwogen en beslist:
“Beoordeling van het geschil
5.
Wettelijke beslistermijn
14. Eiser stelt zich op het standpunt dat sprake is van een overschrijding van de wettelijke beslistermijn wat betreft de uitspraak op bezwaar.
15. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: Awb) beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
16. In artikel 4:17, derde lid en vierde lid, van de Awb is bepaald:
“3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.”
“4. Verder uitstel is mogelijk voor zover:
a. alle belanghebbenden daarmee instemmen,
b. de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad, of
c. dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften.”
17. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat als een beschikking niet op tijd wordt genomen, het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd is voor elke dag dat het in gebreke is voor ten hoogste 42 dagen. In artikel 4:17, derde lid, van de Awb staat het volgende:
“De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.”
18. De rechtbank overweegt het volgende. Vast staat dat verweerder de beslistermijn bij brief van 13 januari 2020 met zes weken heeft verlengd, waardoor de beslistermijn liep tot 18 maart 2020. Verweerder heeft op 14 februari 2020 bij mail medegedeeld de beslistermijn nogmaals met zes weken te verlengen. De reden van de verlenging is een aanhangige procedure bij Gerechtshof Amsterdam betreffende een aan eiser opgelegde informatiebeschikking. Verweerder stelt dat voor de beoordeling van het bezwaar de uitkomst van deze procedure afgewacht moet worden. Bij mail van 1 maart 2020 heeft eiser aangegeven niet in te stemmen met verlenging van de beslistermijn. Vanwege het ontbreken van de instemming van eiser is de rechtbank van oordeel dat de beslistermijn slechts eenmaal verlengd is.
19. Eiser heeft op 25 december 2019 het bezwaarschrift ingediend. De beslistermijn eindigde twaalf weken later op 18 maart 2020. Nu de uitspraak op bezwaar is gedaan op
20 maart is de beslistermijn overschreden. De overschrijding heeft echter geen gevolgen omdat eiser geen schriftelijke ingebrekestelling, in de zin van artikel 4:17 van de Awb, heeft verstuurd en daardoor geen aanspraak kan maken op een dwangsom. De mail van
1 maart 2020 van eiser is niet aan te merken als een ingebrekestelling, ten tijde van het versturen van de mail was namelijk nog geen sprake van overschrijding van de beslistermijn. Tevens blijkt uit de tekst van de mail niet dat sprake is van een ingebrekestelling.
Bron van inkomen
20. Eiser stelt dat de activiteiten als een bron van inkomen kwalificeren en wel als winst uit onderneming. Eiser wijst er onder andere op dat er een lopend geschil is met de eindverwerker van de geleverde metalen en stelt dat als hij van de eindverwerker de werkelijke waarde vergoed krijgt er een kleine winst wordt behaald. Eiser stelt daarnaast dat [Y] wel een winst heeft over de jaren 2018 en 2019. Wat betreft het ontbreken van een resultaat van de eenmanszaak in het belastingjaar 2017 stelt eiser dat hij in dit jaar geen werkzaamheden heeft verricht omdat hij gedurende dit jaar de zorg voor zijn moeder op zich heeft genomen.
21. Verweerder stelt dat weliswaar wordt deelgenomen aan het economische verkeer en voordeel wordt beoogd, maar dat niet voldaan is aan de voorwaarde dat het voordeel redelijkerwijs te verwachten is.
22. Volgens vaste jurisprudentie dient, om als bron van inkomen te kunnen worden aangemerkt, te worden voldaan aan de volgende drie (cumulatieve) voorwaarden: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel naar maatschappelijke opvattingen redelijkerwijs kan worden verwacht. Om voordelen die worden genoten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden te kunnen aanmerken als winst uit onderneming dienen die werkzaamheden in het economische verkeer te zijn verricht en moeten zij zijn gericht op het behalen van een geldelijk voordeel. Dit voordeel dient in beginsel door de belastingplichtige te zijn beoogd (subjectief) en naar maatschappelijke opvattingen redelijkerwijs te kunnen worden verwacht (objectief).
23. Of een belastingplichtige in een jaar een bron van inkomsten heeft, en met name of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beoordeeld naar de situatie ten tijde van het verrichten van de werkzaamheden. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen op die situatie licht werpen (vgl. Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).
24. Niet in geschil is dat aan de eerste twee voorwaarden is voldaan. Partijen houdt verdeeld of in casu sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
25. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat sprake is van een bron van inkomen in een geval als het onderhavige waarbij eiser bij de bepaling van zijn inkomen uit werk en woning een verlies in aanmerking wil nemen, op eiser rust.
26. Uit de door eiser ingediende aangiften blijkt het volgende. Eiser heeft geen resultaten aangegeven in zijn aangiften voor de belastingjaren 2014, 2015 en 2017. Naast het aangegeven negatieve resultaat voor onderhavig jaar, heeft eiser voor 2018 een winst van € 500 bij een omzet van € 1.000 aangegeven en voor 2019 een winst van € 500 bij een omzet van € 1.250. Gelet op de aangegeven resultaten is over de periode van 2014 tot en met 2019 een (aanzienlijk) negatief resultaat behaald. Weliswaar is een positief resultaat aangegeven over 2018 en 2019 maar het betreft ‘ronde’ getallen voor de omzet en kosten, hetgeen erop wijst dat mogelijk sprake is van een schatting.
Eiser heeft geen stukken ingebracht die in weerwil van de in de aangiften genoemde resultaten een objectieve voordeelsverwachting in 2016 onderbouwen.
27. De rechtbank neemt in zijn oordeelsvorming mee dat [Y] op 31 oktober 2017 uitgeschreven is bij de Kamer van Koophandel, eiser sinds 1 oktober 2016 een fulltime dienstbetrekking heeft en dat eiser ter zitting heeft verklaard dat het gestelde geschil met de eindverwerker (nog) niet is opgelost.
28. Alles overwegende acht de rechtbank een objectieve voordeelsverwachting niet aannemelijk gemaakt. Nu niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting kunnen de activiteiten van [Y] niet worden aangemerkt als bron van inkomen.

Verzuimboete

29. Aan eiser is op grond van artikel 67a van de AWR een verzuimboete wegens het niet-tijdig doen van aangifte opgelegd voor een bedrag van € 369, het minimumbedrag. Eiser stelt dat hij niet tijdig aangifte heeft gedaan vanwege het overlijden van zijn moeder in 2017.
30. De verzuimboete ex artikel 67a van de AWR heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven.
31. Naar het oordeel van de rechtbank is in onderhavig geval geen sprake van avas. Het had op de weg van eiser gelegen om bij verweerder om uitstel te vragen indien hij verwachtte niet tijdig aangifte te kunnen doen.
32. Gelet op het voren overwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunten partijen
5.1.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de door hem ter zitting van de rechtbank overgelegde pleitnotities. In die notities staat onder meer dat investeringen door belanghebbende aangegeven in het jaar 2016 eigenlijk betrekking hebben op het startjaar van belanghebbende 2014/2015. Belanghebbende is van mening dat in 2016 wel degelijk sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en daarmee van de bron van inkomen winst uit onderneming. Hij wijst erop dat hij in 2016 € 39.422,04 aan omzet heeft gefactureerd en ontvangen van eindverwerker Aurubis; dit bedrag is verdisconteerd in het door belanghebbende in de aangifte ib/pvv 2016 opgenomen verlies van € 36.027.
Ook wijst hij erop dat hij sinds 2016 een vordering op Aurubis heeft van € 30.000, ter zake van de waarde van door Aurubis uit door belanghebbende ingeleverde computeronderdelen ‘gewonnen’ edelmetalen die nog niet aan belanghebbende zijn vergoed, en dat de waarde van deze vordering nog niet in het resultaat van 2016 is verwerkt. Over (de hoogte van) deze vordering zijn belanghebbende en Aurubis het overigens (nog) niet met elkaar eens. Zodra dit bedrag is ontvangen, dient het verlies ad € 36.027 hiermee te worden verlaagd. Voor het jaar 2016 leidt dit volgens belanghebbende niet tot een winst, zij het dat de waarde van de vordering op Aurubis op lange termijn nog kan stijgen als gevolg van fluctuaties op de markt van edelmetalen.
5.2.
De inspecteur is van mening dat de uitspraak van de rechtbank juist is en betwist hetgeen door belanghebbende in hoger beroep naar voren is gebracht. Hij concludeert tot het ongegrond verklaren van het hoger beroep en het bevestigen van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel Hof
5.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep naar voren heeft gebracht, werpt geen nieuw of ander licht op de zaak. Het Hof maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne en voegt daar nog het volgende aan toe.
5.4.
Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende het bedrag van de vordering van € 30.000 dat eindverwerker Aurubis sinds het jaar 2016 aan haar schuldig zou zijn gebleven, alsnog in 2016 in aanmerking neemt (activeert), dan kan dit niet tot de conclusie leiden dat sprake is van een bron van inkomen, winst uit onderneming. Ook na een verminderen van het verlies over 2016 ad € 36.027 met een bedrag van € 30.000, resteert voor dat jaar immers nog een verlies ter hoogte van € 6.027. Aan de gestelde vordering kan dan ook geen steun worden ontleend voor de stelling dat sprake is van een objectieve winstverwachting in 2016.
5.5.
Het betoog van belanghebbende dat voor het bepalen van dit resultaat inmiddels rekening dient te worden gehouden met een hogere vordering dan € 30.000 gelet op een door hem verwachte waardestijging van de verkochte goederen, volgt het Hof niet. Er dient voor het bepalen van het resultaat over 2016 te worden uitgegaan van het bedrag dat naar belanghebbende heeft gesteld in dat jaar als waarde van de vordering in aanmerking dient te worden genomen, te weten € 30.000. Gezien hetgeen overigens omtrent de resultaten van de door belanghebbende gedreven ‘ [Y] ’-onderneming is komen vast te staan, acht het Hof de door belanghebbende verwachte en niet nader onderbouwde waardestijging na 2016 van de – overigens door Aurubis betwiste – vordering van hem op Aurubis te weinig concreet om (mede) op die grond een objectieve voordeelsverwachting aanwezig te achten.
Slotsom
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid A. Bansidhar, als griffier.
De beslissing is op 16 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.