4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt overwogen en beslist:
“Beoordeling van het geschil
5.
Wettelijke beslistermijn
14. Eiser stelt zich op het standpunt dat sprake is van een overschrijding van de wettelijke beslistermijn wat betreft de uitspraak op bezwaar.
15. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht (hierna: Awb) beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
16. In artikel 4:17, derde lid en vierde lid, van de Awb is bepaald:
“3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.”
“4. Verder uitstel is mogelijk voor zover:
a. alle belanghebbenden daarmee instemmen,
b. de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad, of
c. dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften.”
17. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat als een beschikking niet op tijd wordt genomen, het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd is voor elke dag dat het in gebreke is voor ten hoogste 42 dagen. In artikel 4:17, derde lid, van de Awb staat het volgende:
“De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.”
18. De rechtbank overweegt het volgende. Vast staat dat verweerder de beslistermijn bij brief van 13 januari 2020 met zes weken heeft verlengd, waardoor de beslistermijn liep tot 18 maart 2020. Verweerder heeft op 14 februari 2020 bij mail medegedeeld de beslistermijn nogmaals met zes weken te verlengen. De reden van de verlenging is een aanhangige procedure bij Gerechtshof Amsterdam betreffende een aan eiser opgelegde informatiebeschikking. Verweerder stelt dat voor de beoordeling van het bezwaar de uitkomst van deze procedure afgewacht moet worden. Bij mail van 1 maart 2020 heeft eiser aangegeven niet in te stemmen met verlenging van de beslistermijn. Vanwege het ontbreken van de instemming van eiser is de rechtbank van oordeel dat de beslistermijn slechts eenmaal verlengd is.
19. Eiser heeft op 25 december 2019 het bezwaarschrift ingediend. De beslistermijn eindigde twaalf weken later op 18 maart 2020. Nu de uitspraak op bezwaar is gedaan op
20 maart is de beslistermijn overschreden. De overschrijding heeft echter geen gevolgen omdat eiser geen schriftelijke ingebrekestelling, in de zin van artikel 4:17 van de Awb, heeft verstuurd en daardoor geen aanspraak kan maken op een dwangsom. De mail van
1 maart 2020 van eiser is niet aan te merken als een ingebrekestelling, ten tijde van het versturen van de mail was namelijk nog geen sprake van overschrijding van de beslistermijn. Tevens blijkt uit de tekst van de mail niet dat sprake is van een ingebrekestelling.
Bron van inkomen
20. Eiser stelt dat de activiteiten als een bron van inkomen kwalificeren en wel als winst uit onderneming. Eiser wijst er onder andere op dat er een lopend geschil is met de eindverwerker van de geleverde metalen en stelt dat als hij van de eindverwerker de werkelijke waarde vergoed krijgt er een kleine winst wordt behaald. Eiser stelt daarnaast dat [Y] wel een winst heeft over de jaren 2018 en 2019. Wat betreft het ontbreken van een resultaat van de eenmanszaak in het belastingjaar 2017 stelt eiser dat hij in dit jaar geen werkzaamheden heeft verricht omdat hij gedurende dit jaar de zorg voor zijn moeder op zich heeft genomen.
21. Verweerder stelt dat weliswaar wordt deelgenomen aan het economische verkeer en voordeel wordt beoogd, maar dat niet voldaan is aan de voorwaarde dat het voordeel redelijkerwijs te verwachten is.
22. Volgens vaste jurisprudentie dient, om als bron van inkomen te kunnen worden aangemerkt, te worden voldaan aan de volgende drie (cumulatieve) voorwaarden: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel naar maatschappelijke opvattingen redelijkerwijs kan worden verwacht. Om voordelen die worden genoten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden te kunnen aanmerken als winst uit onderneming dienen die werkzaamheden in het economische verkeer te zijn verricht en moeten zij zijn gericht op het behalen van een geldelijk voordeel. Dit voordeel dient in beginsel door de belastingplichtige te zijn beoogd (subjectief) en naar maatschappelijke opvattingen redelijkerwijs te kunnen worden verwacht (objectief).
23. Of een belastingplichtige in een jaar een bron van inkomsten heeft, en met name of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beoordeeld naar de situatie ten tijde van het verrichten van de werkzaamheden. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen op die situatie licht werpen (vgl. Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707). 24. Niet in geschil is dat aan de eerste twee voorwaarden is voldaan. Partijen houdt verdeeld of in casu sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
25. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat sprake is van een bron van inkomen in een geval als het onderhavige waarbij eiser bij de bepaling van zijn inkomen uit werk en woning een verlies in aanmerking wil nemen, op eiser rust.
26. Uit de door eiser ingediende aangiften blijkt het volgende. Eiser heeft geen resultaten aangegeven in zijn aangiften voor de belastingjaren 2014, 2015 en 2017. Naast het aangegeven negatieve resultaat voor onderhavig jaar, heeft eiser voor 2018 een winst van € 500 bij een omzet van € 1.000 aangegeven en voor 2019 een winst van € 500 bij een omzet van € 1.250. Gelet op de aangegeven resultaten is over de periode van 2014 tot en met 2019 een (aanzienlijk) negatief resultaat behaald. Weliswaar is een positief resultaat aangegeven over 2018 en 2019 maar het betreft ‘ronde’ getallen voor de omzet en kosten, hetgeen erop wijst dat mogelijk sprake is van een schatting.
Eiser heeft geen stukken ingebracht die in weerwil van de in de aangiften genoemde resultaten een objectieve voordeelsverwachting in 2016 onderbouwen.
27. De rechtbank neemt in zijn oordeelsvorming mee dat [Y] op 31 oktober 2017 uitgeschreven is bij de Kamer van Koophandel, eiser sinds 1 oktober 2016 een fulltime dienstbetrekking heeft en dat eiser ter zitting heeft verklaard dat het gestelde geschil met de eindverwerker (nog) niet is opgelost.
28. Alles overwegende acht de rechtbank een objectieve voordeelsverwachting niet aannemelijk gemaakt. Nu niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting kunnen de activiteiten van [Y] niet worden aangemerkt als bron van inkomen.
Verzuimboete
29. Aan eiser is op grond van artikel 67a van de AWR een verzuimboete wegens het niet-tijdig doen van aangifte opgelegd voor een bedrag van € 369, het minimumbedrag. Eiser stelt dat hij niet tijdig aangifte heeft gedaan vanwege het overlijden van zijn moeder in 2017.
30. De verzuimboete ex artikel 67a van de AWR heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven.
31. Naar het oordeel van de rechtbank is in onderhavig geval geen sprake van avas. Het had op de weg van eiser gelegen om bij verweerder om uitstel te vragen indien hij verwachtte niet tijdig aangifte te kunnen doen.
32. Gelet op het voren overwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”